Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Lieftallig.In het Mnl. bestaat een woord liefgetal, waarnaast liefgetael, lieftal, lieftael en lieftalich, alle met de beteekenis van geliefd, aangenaam, welgevallig. Ook Kiliaen vermeldt liefghetal, liefghetael, liefghetallich, acceptus, gratus, amabilis etc. In het Vlaamsch zijn nog in gebruik liefgetal, liefgetallig, lieftael. (de Bo i.v.) In het Mnd. treft men lêfgetal en lêftalich aan (Lübben u. Walther, bl. 205) en in het Oost-Friesch, lêftallig (Doornkaat Koolman II, 485). Ook het Angs. kent leoftael - taele adj. freundlich (Grein II, 176) en in het Friesch vindt men ljeaftâlle (Epkema, 269). De eerste, die eene verklaring van dit woord trachtte te geven was, naar ik meen, Huydecoper op Stoke II, bl. 166. Hij zegt het volgende: ‘liefgetal is niet, gelijk men nu meent, lieftaalig die wel spreekt: maar die behoort onder het kleine getal der aangenaamsten, der meest begunstigden.’ Daarna heeft Dr. v. Helten er over geschreven in de Toekomst 1873, bl. 308. Volledigheidshalve geef ik hier zijn geheele betoog. ‘Het tegenwoordig gebruikelijke lieftallig en het Wvl. liefgetal hadden eertijds bij gelijke beteekenis een anderen vorm, welke duidelijker aan hunnen waren oorsprong herinnerde. Voor het eerste vindt men lieftaligh (zie Wachtendorp Rijmkronyck (1648), bl. 76), voor het andere liefgetael (zie Kiliaen), alzoo beide met de volkomen a in plaats van de onvolkomene. Van het substantief taal namelijk kon zich een adjectief met de beteekenis taal hebbende d.i. sprekende, zoowel door achtervoeging van ig als door voorvoeging van ge vormen, dewijl èn het suffix èn het praefix een voorzien zijn van te kennen geven. (Verg. machtig, macht hebbende, lustig, lust hebbende, krachtig, lastig, godvruchtig enz. en gerust, rust hebbende = rustig, gewaar, waar, d.i. zorg hebbende, enz.), De oorspronkelijke opvatting der woorden is alzoo niets anders dan lieft pratend, welke echter evenals het verbum liefkoozen, (van Fr. causer, Lat. causari), door meer algemeene toepassing tot lief en aardig handelend, vriendelijk werd. En toen nu deze beteekenis de gewone was geworden en ook talen, als spreken, in gebruik geraakte, begon men het tweede samenstellende deel der adjectieven met tal en getal, numerus, nombre, in verband te brengen; men dacht niet meer aan de eigenschap van vriendelijk te praten, maar aan die van het bezitten van een tal van liefelijkheden of van veel liefs, en, om den vorm met de opvatting in overeenstemming te brengen, werd de oorspronkelijke volkomene a tot eene onvolkomene en de daaropvolgende enkele tusschenletter tot eene dubbele.’ Eene andere verklaring is gegeven door J. ten Doornkaat Koolman, in zijn Wörterb. der Ostfriesischen Sprache, II, 485). | |
[pagina 186]
| |
Ook hier laat ik het geheele betoog volgen. Nadat de schrijver er op gewezen heeft dat tale of tâl (Sprache) en talle, tal (Zahl) ‘von Hause aus dieselben Wörter sind’ en de uitgang tallig in lêftallig uit talig of tâlig moet ontstaan zijn, gaat hij aldus voort: ‘Vergleicht man nun (Sch. u. L.) mnd. lêftalich (a. beliebt, angenehm; - b. der sich liebenswürdig benimmt; (Kil.) mnld. liefghe-tal, liefghetael, lieft-ge-talligh u. lieftalligh (acceptus, gratus, amabilis, peramabilis; comis, gratiosus, gratia valens, gratia pollens) so ist es klar, dass die Endung tal, tael in lieft-ghe-tal mit taligh od. taeligh, talligh sijn. u vielleicht eine aus einem Adj. tale, taele gekürzte Form ist. Vergleicht man nun aber weiter, dass die älteren mnd. Formen lêftaldig neb. leftalig od. lêftalligh öfters vorkommen u. auch das mnld. mfläm. liefghetal (cf. mfläm.: hij is liefghetal overal = il est aimé et cheri par tout) beim Vergleich unsers bol statt bold od. kol u. kolle statt kolde etc. auch sehr gut aus älterem liefgetald entstanden sein kann, so dürfte für tald u. taldich (u. einem daraus assimilirten tallich) wohl zunächst die Bedtg: geschätzt, geehrt etc. zu Grunde zu legen u. anzunehmen sein, dass tald von Hause aus dieselbe Form wie unser aus urspr. tald entstandenes teld (zählt, rechnet, schätzet etc., bz. gezählt, gerechnet, geschätzt etc. - z. B. hê teld hum för niks, bz. för hêl wat däges un hôges etc., od. hê word för niks teld, d.h. für Nichts gerechnet u. geschätzt, bz. er ist ein Lump etc.) ist u. demnach mit dem as. tolda (cf. telde von tellen u. fertelde von fertellen) u. gitald (gerechnet, geschätzt, geachtet, angesehen, geehrt etc.) zu as. tellian ahd. zaljan, zeljan (zählen, rechnen, schätzen, achten, ansehen etc.) gehört. Ist dies aber werklich der Fall, so erklärt sich die Bedtg.: aimé et chéri, bz. gratus, amabilis etc. von mfläm., mnld. liefghetal, liefghetallig, u. lieftallig, bz. mnd. lêf- leiftallich od. lêf-taldich ganz von selbst u. ist es jedenfalls wohl zweifellos, dass mnld., mfläm. getal u. tallig, taligh, etc. in getallig mit dem aus taljan entstandenen as. teljan (cf. tellen) in der Bedtg.: schatzen etc. zusammenhängt, zumal da auch ja schon in sehr früher Zeit ein compos, lieftellen met der Bedtg.: beobachten, liebschätzen, für lieb u. angenehm ansehen u. halten etc. bestanden haben kann. Was nun aber weiter das neuere nld. lieftalig (wohlberedt, wohlredend, bz. lieblich redend u. sprechend) betrifft, so wird die Endung talig wohl von taal (Rede etc.) abgeleitet sein, sofern es überhaupt nicht in missverstandener Weise aus dem älteren lieftalich (amabilis, gratus etc.) umgedeutet u. nicht allein auf eine lieb zu achtende, liebwerthe, liebgeschätzte, liebenswürdige u. sich liebenswürdig betragende, sondern auch auf eine liebenswürdig u. bestechend sprechende Person angewandt wurde. Met geen dezer verklaringen kan ik mij geheel vereenigen, en wensch daarom eene gissing, aangaande eene andere verklaring, | |
[pagina 187]
| |
voor te stellen. Het komt mij echter wenschelijk voor eerst de plaatsen te vermelden waar liefgetal enz. in het Mnl. en in lateren tijd wordt aangetroffen. Lsp. III, 2, 159Ga naar voetnoot1). Daer omme hout u liefghetal Daer ghi moghet overal. 3, 885. Die weert was ende liefghetal Metten ghesellen over al. 4, 193. Dese yraude was liefghetal Ter heren hove over al. 10, 45. Wantet maect den man liefghetal Ende en cost hem nochtan groet no smal. 10, 147. Want si werden liefghetal Metten lieden overal. 12, 93. Soe sal hi met crachte Ghemint syn ende liefghetal Onder sine liede over al. Ferg, 3140. Hi es gheëert over al Ende met vrouwen liefgetal. Rein II, 4729. dese was mitter coninghinne wel ghemint ende liefghetal. 5411 ende daer toe soude hi liefghetal sijn metten lieden over al. 7655. Die noch wel connen Reinaerts const, sijn wel ghelooft ende liefghetal bi den heren over al OVl. Lied en Ged. 302, 2036. Ende metten camerlingen al Was si also liefghetal. Melib. 584. Want ghi die versmaedt al, En is nieuwerinc liefghetal. Rose, 736. Si was scone ende liefghetal, 6241 Ende hier met wart hi liefgetal Onder dat gemeine volc al. Limb. I, 44. Sine doghet, sine crachticheit Maectene bekint over al Ende daer soe liefghetal. IV, 722. Nu was hi worden so liefgetal. VI, 2464. Ende si wert soe liefghetal. Brab. Y. IV, 41. Waert was hi ende liefghetal. Met hoghen princen over al. Grimb. 1, 392. Ende (hi) wert so liefghetal te waren Metten Keyser, in goeder trouwen. Vad. Mus. I, 312, 146. Doen wasic een liefghetal ende wert. V. 323. Myn leven ende min gewerken al Worden voerdi liefghetal. Matth. bl. 103. Dat vierde poynt is dat een taelman hem besaten sal wel ghesien te wesen mitten rechter ende tgherecht ende liefghetal, opdat syn woorden te bet moghen ghehoirt wesen ende verstaen. Barthol. 200 b. Item een knecht die gheleert is inder zedicheit ende die doechdelic is die pleghet bij den heren liefghetal te wesen ende hi is bi hem wel gesien. Ook bij onze latere schrijvers treffen we herhaaldelijk liefgetal aan. Enkele voorbeelden volgen. Want selve onse Heylighe Vader de Paus heeft de Joden seer liefghetal. Marnix Byenc. 158. Laet myne woorden al
Dy wesen liefgetal.
Marnix Psalm 19 vs. 7.
| |
[pagina 188]
| |
Zeer dikwijls maakt Cats gebruik van dit woord: Helt staegh naer uwen man, en toont hem met 'er daet
Dat ghy hem noemt en neemt voor uwen toeverlaet:
----------------
Dat sal uw soeten aert, en t'huys en overal
Doen achten bij het volck, en maecken liefgetal.
I, 361. b.
De deugt, de reyne deught, is wonder liefgetal.
I, 490 b.
Ten lesten, als het kint vergat sijn vinnigh woeden,
Soo woond' et in het dorp, en leerde schapen hoeden;
't Is neerstigh om de kost, en veerdigh overal,
En vlijtigh in de weer, en ijder liefgetal.
I, 394b.
Phyllis segge watse wil
Efter blijff ick Amaril,
Efter ben ick over al
Aengenaam en lief-getal;
I, 438c.
Hoe treuren wij, verlaten
Van u, die liefgetal bij alle staten,
U schickte naer 't begrijp
Van ijders brein, of vroegh, of spader rijp!
Vondel. VI, 130 vs. 26.
Al is hij liefghetal,
't Behaeght mij niet met al.
Brederoo. Griane vs. 200.
Zij wierden bij haar aangenaam, en liefgetal.
Kamphuyzen, Sticht. Rijmen III. bl. 366
End sijn naam die overal
Haar was weerd, end liefgetal,
Hofferus. Ned Poem. 317.
Is de min, als over al,
Bij u niet meer liefgetal
J. v. Lodensteijn. Uitspann. IV, 402.
Weet, dat ook U geen herfst ooit schaden zal,
Gij blijft ook dan bij ieder liefgetal.
D.J. van Lennep. Ged. 189.
Van liefgetal werd door achtervoeging van ig een nieuw adj. gevormd met geheel dezelfde beteekenis. Die werckende gheloove maeckten liefghetalich
Gheloove sonder wercken en maect niet salich.
A. Bijns. II, 8c.
| |
[pagina 189]
| |
Maeckt u selven liefgetalligh in de vergaderinge, ende vernedert uw' hooft voor eenen machtigen. St. B. Sir. 4, 7. En hiervan werd wederom een subst. op heid gevormd, dat wordt aangetroffen Lsp. III, 2, 26, var. en 2, 128, var., als ook bij A. Bijns. ......wilt u saligheyt wercken
Door goddiensticheyt u liefgetalligheyt stercken.
Refr. III, 202.
Liefgetalligheijt = het aangenaam zijn bij God. Naast liefgetal komt ook liefgetaelGa naar voetnoot1) voor. Tijdschr. 4, 22. Wulke bruyt alsoe seer toenam yn goeden seden ende wysen genemen woerden dat sie overal all liefgetaell ende yn eren ghehaedt woert. In Troyen Vb. g, a vindt men den superl. liefste getal. O Troost ende succoers ende liefste ghetal onder die muragie van Troyen al, en 31 d Adieu schoon iuecht, reyn liefste ghetal, adieu die aerdechste.... die schoonste enz.! onder die sonne; terwijl onliefgetāl wordt aangetroffen in de Doct. 2, 935. Ende al sidi onliefghetāl Metten quaden overal, Des en acht men no mere; 1071, Ende niet soe onseker daer bi, Alse die es onliefghetal. Van liefgetal nu werd een subst. gevormd op heid, met de beteekenis van ‘het aangenaam of gezien zijn bij de menschen.’ Lsp. III 2, 36. Ende uut der goedertierenhede so coomt liefghetalhede (var.: liefgetallichede) 2, 128. Dat derde point, dat ic seide, Is ghenaemt liefghetalheide: (var.: liefgetallicheide). Naast liefgetal komt in 't Mnl. reeds met wegvalling van geGa naar voetnoot2) lieftal, lieftael voor. Voorbeelden zijn Lsp. III, 3, 460. Want sonderlicheit overal en was noit waert noch lieftal. Pass. W. 237 c. Van Gode seer bemint ende lieftal allen menschen. Gest. R. 2 a ende (si) is alle menschen waerdich ende lieftal gheweest. 138 c. Dit kint wyess ende was lieftal van (= bij) allen menschen. Merl. 28453, dat si sekerlike so lieftael wart onder hem allen daer, ende datsi se minden sere daernaer. Exc. Cron. 43, c (Hi) was seer lieftael metten hertoge. 178, c Een seer lieftael ende bemint man. Bij onze latere schrijvers komt dit woord ook voor. Vooral weder bij Cats: Uyt het lyf en ziel bestaat des menschen wesen.
Ey siet dat lieftal paer gedommelt onder een.
Tachtighj. bed.: VIII, 15.
Maer al dit krijghs-gewoel en kan my niet beletten,
Om myn ontsteken hert in rust te mogen setten;
| |
[pagina 190]
| |
Ghy daerom maekt gereet de kroning van de Maegt,
Die my soo lieftal is, en bovenal behaagt.
Aspasia VI, 61.
De doet die heeft betoont dat sy u wel beviel,
En dat sy wederom u waert en lieftal hiel.
Trouringh IV, 161.
‘Soo sal ick immers dan niet lieftal syn by desen,
Of die de lueghen lieft, end dat noch roemen dert.’
A. Hofferus. Ned. Poem. bl. 62.
Van dit lieftal werd een nieuw adj. gevormd door achtervoeging van ig, lieftalich, lieftallig. Exc. Cron. 282, c. Hij wert seer lieftalich onder sijn volcke, want hi dat lant in goeden vrede hielt. Bienb. 107, c. aenghenaem ende lieftalich den coninghe. En in later tijd het ook nu nog gebruikelijke lieftallig. Komt billick lof en danck om haer lieftallige aert.
Vondel I, 162.
Hij hanthaeft t'zyner tydt 't geheilighde geslacht,
En reickt eens over zee met albereickende armen,
Tot hulp der billyckheên, die zyn gemeent beschermen,
Lieftalligh en beleeft.
Ibid. I, 179.
‘Wie zal melden hoe lieftallig
Hij kon smeeken?’
D. Smits. Nagel. Ged. II, 3.
Een onderlinge vriendelijke en lieftallige behandeling.
v. Effen Spect. III. 74.
Zy herinnerde zich den lieftalligen blik zijner oogen.
Delcroix. Morgend. midd. en avond p. 64.
Meer voorbeelden behoef ik hiervoor niet aan te halen, daar het gebruik van dit woord genoegzaam bekend is. Uit al deze plaatsen blijkt duidelijk, dat liefgetal, lieftal enz. nooit lief van taal heeft beteekent, evenmin als in de aanverwante talen. De gewone beteekenis is aangenaam, geliefd, beminnelijk, welgevallig. De verklaring van Huydecoper als zou liefgetal beteekenen, ‘behoorende onder het kleine getal der aangenaamsten’ komt mij gezocht en zeer onwaarschijnlijk voor, terwijl de verklaring van Doornkaat Koolman niet te verdedigen is. Een werkw. lieftellen is nergens aan te wijzen. Hoe evenwel dit woord dan te verklaren? Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat liefgetal een copulatief compositum is, samengesteld uit lief en getal. Dit laatste beantwoordt aan een OHD. gazal, adj. rapidus, agilis, levis, alacer, ventosus, citosus, fervens, (Graff V, 655 en Braune. Alt-Hochd, | |
[pagina 191]
| |
Lesebuch. Gloss, gizal, adj. leicht, schnell, behende (got. tals in untals).) Ook in het Mhd. komt dit woord voor en luidt gezal, adj. schnell, behende. (Lexer I, 999). Het Angs. kent täl, adj. commodus, aptus, goth. tals, ungetäl. adj. incommodus, malus, untäl, - es, n. malum, ungetälness, - e.f. incommoditas (Ettmüller pag. 520), als ook getal ohd. gazal adj. agilis, velox, expeditus. (Grein I, 462). De oorspronkelijke beteekenis schijnt, blijkens het Got. (un)tals, voegzaam, passend, geschikt, aangenaam geweest te zijn, waaruit zich die van snel, vlug, en vervolgens die van flink, kloek ontwikkelde. Eene merkwaardige overeenkomst heeft hiermede het Mnl. dapper, dat, zoo de gissing van Dr. Verdam juist is, verwant is met het Got daban in gadaban, passen en ook snel, vlug en vervolgens, flink, kloek, ster enz. beteekende. (Zie Mnl. Wdb. II, 69). Naar 't mij voorkomt heeft getal in liefgetal nog de oude, oorspronkelijke beteekenis van voegzaam, aangenaam bewaard. Dat zich uit de beteekenis van voegzaam, die van aangenaam zeer gemakkelijk kon ontwikkelen blijkt duidelijk uit het Angs. gedoefte, passend, vriendelijk, zacht, dat tot het got. gadaban, betamen te brengen is. (Zie Franck op deftig)Ga naar voetnoot1), terwijl ook het mnl. ww. becomen zoowel behagen, aanstaan, bevallen, als betamen, passen en het adj. bequame niet alleen aangenaam, beminnelijk, maar ook geschikt, gepast kan beteekenen. (Zie Mnl. Wdb. I, 802, 895). Het woord liefgetal zou dus een copulatief adjectief zijn, waarvan beide deelen ongeveer 't zelfde beteekenen. Het is waar, zulke adj. komen zelden voor, doch zijn aan te wijzen. In 't Mnl. is een adj. gancgave (mnd. gankgeve) bekend, dat gangbaar beteekent, terwijl zoowel ganc als gave in die beteekenis voorkomt. (Zie Mnl. Wdb. II, 910). Tegenwoordig kennen we nog kersversch, waarin zoowel kers als versch frisch beteekent.Ga naar voetnoot2) (Zie Franck i.v.). Vroeger werd ook openbaar verklaard als bestaande uit twee gelijkbeteekenende bnw. Thans evenwel wordt het in Grimm's Wtb. (i.v. offenbar) verklaard als ‘ein verstärktes offen, das offene an sich tragend, zeigend.’ (Zie ook Franck op gebaar en Cosijn (uitg. v. Te Winkel) Ned. Spraakk. pag. 152). Ook moet ik wijzen op het woord armzalig, dat door Dr. Kluyver | |
[pagina 192]
| |
voor een copulatief compositum wordt gehouden. Zalig zou dan een vroom euphemisme zijn geweest voor arm. (Zie Tijdsch. V, 186) In dien zin treft men het aan in Warenar 203: ‘Hoort eens nae mijn woorden, laet je raên, zalige man.’
En bij Brederoo. Rodd. 12: Krijghje een droncken-snuyt of ien quaat-hoofdich Man,
Mijn salighe Schaap! wat raat gingh jou dan an?
Het adj. kieskeurig kan eveneens als een copulatief compositum opgevat kunnen worden, waarvan beide deelen dezelfde beteekenis hebben. Vgl. bij Kiliaen kies, curiosus, affectator, delectu gaudens. Niet kies, nullius cibi fastidiens, circa victum indifferens. (zie Ned. Klass. III (editie Verdam) bl. 103), terwijl ook nog gramstorig hier bij is te voegen. Beide deelen beteekenen ongeveer het zelfde. (zie Kil. i.v. stuer en Oudemans Bijdr. VI, 652). Dat later gazal, vlug, snel beteekende, zal wel hier aan toe te schrijven zijn, dat het bijv. op dieren werd toegepast (vgl. Graff. gazalhros, taz kizala (Ross.), gezal (Hirz) en ook Lexer gezal ros) waardoor het gemakkelijk de beteekenis van vlug, snel kan aannemen. Toen nu eenmaal gazal die beteekenis had aangenomen kon men het ook in 't algemeen toepassen, en behoefde het niet alleen van dieren, wier geschiktheid uit hunne snelheid bleek, te worden gezegd. Licht kon nu de beteekenis van vlug, snel in die van flink, kloek, sterk overgaan. dit geschiedde reeds in 't OHD. waar snël adj. schnell, eifrig, behende, krëftig, tapfer (Braune), en in het Angs waar snell, eveneens quick, bold beteekent. Ditzelfde is met dapper in het Mnl. gebeurd, dat zeer dikwijls naast snel, in de uitdrukking dapper ende snel, voorkomt en gewoonlijk van paarden werd gezegd. (Zie Mnl. Wdb. II, 69.) Reeds in het Mnl., heeft men het woord liefgetal niet meer begrepen, en begon men getal als een suffix te beschouwen, terwijl het eerste lid geheel op den voorgrond trad. Duidelijk blijkt dat uit de aangehaalde plaatsen, en tegenwoordig verschilt lieftallig al zeer weinig van liefelijk. Een bewijs, dat men in de middeleeuwen het woord niet meer begreep, vindt men, naar ik meen, in de plaats uit. Vad. Mus. I, 327, 117. ‘Oec soe sijn si lief int getal, dese plaesterers overal’, waaruit blijkt, dat de dichter het woord met getal = numerus in verband zoekt te brengen, evenals Huydecoper heeft gedaan.Ga naar voetnoot1) Later vormde men naar 't voorbeeld van liefgetal, ook goetgetal. ‘Nu wachti des ende si oec vroet. Ende hout di emmer in ghoet ghemoet, So saltu werden ghoet ghetal. Ende ghemint al over al’. | |
[pagina 193]
| |
Dyst. Cat. bl. 78; terwijl Kiliaen, ook leedghetal, fastiditus, fastidiosus opgeeft, dus het oppositum van liefgetal. Duidelijk blijkt hier m.i., dat getal alle zelfstandige beteekenis had verloren. Ook de superl. liefste getal (Troyen Vb. g.a. en 31d) wijst er op, dat men het woord niet meer begreep. Naast het tegenwoordige lieftallig, bestaat ook lieftalig. Dit laatste adj. is van geheel anderen oorsprong dan het voorgaande, daar het is afgeleid van lief en taal en beteekent ‘eene lieve taal hebbende.’ Het eerst komt, naar ik meen, dit woord voor bij Bilderdijk: Zij wist dit al lieftalig voort te brengen,
En, op zijn pas, met trekken van verstand,
Gevoel, en smaak, en kwikjes te doormengen,
I, 351.
En, Adelheide, zoo lieftalig!
Gij, aan uw' Vader zoo gehecht!
Gij, aan zijn' boezem steeds zoo zalig!
o, Liefste spruitjen van mijne echt!
X, 428.
In de 17de eeuw treffen we ook een werkw. lieftalen aan in de beteekenis van lief spreken (= talen).
‘Wel hoe! ick mien 't soo niet, maer dat ghij selt lieftalen, En geven de beste woordjes.’
J.S. Kolm, Malle Jan Tot 's boertige vrijerij bl. 6.
Dat dit woord te vergelijken is met liefkoozen (Fr. causer) heeft Dr. v. Helten in zijn bovengenoemd artikel reeds vermeld.
Leeuwarden, 1887. F.A. Stoett. |
|