Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Taalpolitie. IV.De taal- en stijlfouten, die ik thans ga behandelen, zijn van zeer verschillenden aard. In den vijfden jaargang van dit tijdschrift (no. 1, blz. 10) heb ik op het misbruik gewezen, dat vaak van het uitlatingsteeken gemaakt wordt. ‘Met het hedendaagsche taalgebruik te rade gaande’ - schreef ik - ‘zou men gerust kunnen beweren, dat dit teeken gebruikt wordt om aan te duiden, dat er niets uitgelaten is.’ - Zooals men weet, wordt het doorgaans gebezigd achter eigennamen, als deze de s van den tweeden naamval aannemen: Cato's boek, Willem's lei, Louize's les. Alleen in het eerste voorbeeld bestaat er m.i. eene deugdelijke reden voor. Schreef ik Catos boek, de tweede o zoude kort worden, schreef ik daarentegen Catoos boek, dan zoude misschien deze of gene aan een boek van Catoo kunnen denken. In dergelijke gevallen is het gebruik van het weglatingsteeken aan te bevelen, althans niet af te keuren: men vermijdt aldus de verdubbeling van den slotklinker des woords, die anders noodig zoude zijn: aan te bevelen in Bredero's liedboek, Hengelo's nijverheid, enz., omdat Brederoos liedboek, Hengeloos nijverheid, aan een liedboek van Brederoo, Hengeloos nijverheid aan de nijverheid van Hengeloo doet denken; niet af te keuren in Maria's geheim, Laura's keuze, omdat al komt een dubbele a nooit aan het eind van een lettergreep voor, het uitlatingsteeken hier toch werkelijk aanduidt, dat een door de uitspraak gevorderde tweede a is weggelaten. Waar echter de eigennaam op een zachte e of op een medeklinker uitgaat, is m.i. het gebruik van het uitlatingsteeken niet te billijken. Als ik schrijf Louizes geheim, begrijpt ieder, dat ik het geheim van Louize bedoel; als ik schrijf Pieterses schoonmoeder, kan niemand anders dan de schoonmoeder van Pieterse gemeend zijn. Zoo ook kan Willems boek nooit iets anders wezen, dan het boek van Willem, Jans lei, dan de lei van Jan. Dit laatste voorbeeld zal misschien een tegenwerping uitlokken: is Jans lei niet de lei van Jans? Neen, want in dat geval hadde ik Jans' lei geschreven, omdat dan de weglating van de s des tweeden naamvals het gebruik van het uitlatingsteeken noodzakelijk zoude gemaakt hebben. Dit alles is zeer duidelijk uiteengezet door De Jager in het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde, deel II, blz. 143; ‘Somwijlen’ - schrijft deze geleerde - ‘vindt men bij genitiven van eigennamen de apostrophe gebruikt: Bilderdijk's Gedichten... De vraag is echter, of de apostrophe, d.i. het uitlatingsteeken, wel te passe komt, waar niets uitgelaten is? Doch men heeft gevraagd, hoe | |
[pagina 148]
| |
iemand, die Staring niet kent, en Starings Gedichten vermeld vindt, zal weten, of de Dichter Staring, dan wel Starings geheeten heeft. Ik antwoord: zonder eenige moeite, zoo hij zich slechts aan den regel houdt, dat de apostrophe een uitlatingsteeken is. Starings Gedichten is Gedichten van Staring.... Gaat de eigennaam op s uit, dan, ja! komt de apostrophe te pas: Loots' Gedichten...; zoo ook waar een klinker zou moeten verdubbeld worden: Anna's vingerhoed.... Doch nu behoudt het teeken zijn karakter, want achter Loots en Tollens is de s, achter Anna een klinker uitgelaten, welken laatsten men, zulks verkiezende, ook schrijven kan: Annaas vingerhoed.... Buiten deze twee gevallen veroorzaakt het teeken, eigenlijk gezegd, onzin; want Hooft's Werken, Wagenaar's Historie - de Heer Wiselius heeft het te regt opgemerkt - kan niet anders beteekenen, dan Hooftes Werken, Wagenares Historie, enz.’ Sommigen (o.a. Jan van Beers, Nederlandsche Spraakleer, 7den druk, blz. 34) gaan een stap verder dan De Jager, en willen het teeken ook gebruikt hebben bij min bekende eigennamen, ‘waar er gevaar zon bestaan de s te beschouwen als tot den naam zelven te behooren’. Dat dit gevaar in werkelijkheid niet bestaat, heeft De Jager in de zoo even aangehaalde woorden duidelijk uiteengezet. - Strikt genomen behoort men zich dan ook tot de gevallen door De Jager aangegeven te beperken. Eene onderscheiding tusschen meer en minder bekende eigennamen is in ieder geval vrij willekeurig. Dan ware het nog beter achter iederen eigennaam zonder onderscheid de apostrophe te bezigen, en dus niet alleen Maria's vader, Apollo's tempel, Huygens' Korenbloemen, Bruining's opstel, Goeman's pen, maar ook Willem's geboortefeest, Karel's zuster, Pieter's grootmoeder, Neerland's roem, Amsterdam's welvaren, enz. te schrijven. - Ik kan er in berusten, maar goedkeuren kan ik het niet. Sommigen gaan nòg een stap verder, en tegen dien stap wil ik waarschuwen. Zij bezigen het weglatingsteeken ook achter gemeene zelfstandige naamwoorden, ja - zonderling genoeg - soms achter bezittelijke voornaamwoorden: haar's vader's liefde. Men zoude mogen vragen: waarom dan ook niet geschreven: de's vader's liefde of de liefde de's vader's? - Ik erken, dat gemeene zelfstandige naamwoorden soms eenigszins het karakter van eigennamen aannemen: Adressant verzoekt, appellant beweert, pleiter betoogt, enz. Maar bestaat er daarom grond om in adressants verzoek, appellants bewering, pleiters betoog de s door het uitlatingsteeken te doen voorafgaan? Immers neen; de duidelijkheid kan dit niet vereischen. Zelfs zoude ik het zelfst. nw. God niet met andere eigennamen gelijk willen stellen. Het heeft namelijk de eigenaardigheid, dat het evenals de gemeene zelfstandige naamwoorden ver- | |
[pagina 149]
| |
bogen wordt (derde naamval: Gode), wat - de tweede naamval daargelaten - met andere eigennamen niet het geval is. Toch schrijven sommigen - m.i. geheel verkeerd - God's liefde, God's goedheid in plaats van Gods liefde, Gods goedheid. Ook zij wandelden eens vrij en frank rond in God's vrije natuur! 44. Een andere fout, waarop ik reeds eenige jaren geleden de aandacht vestigde,Ga naar voetnoot1) is daarin gelegen dat men een man of eene vrouw, ‘die er goed uitziet’, een goed uitzienden man of een goed uitziende vrouw noemt. Op die wijze zoude men ook iemand, die ‘er in loopt’, een inloopenden persoon, en eene oude juffrouw, die ‘er warmpjes in zit’, eene warmpjes inzittende oude juffrouw kunnen heeten. Dan volgt er een houten hek, dat een kijkje geeft op een frisch, groen tuintje... het vriendelijk voorplein van een lang en laag, maar keurig net en erg gezellig uitziend huis, waarlangs het loopt. 45. Bij de zelfde gelegenheid wees ik op het oneigenlijke der uitdrukking ‘een zich noemende kunstenaar’, waaronder men eigenlijk niet anders zoude mogen verstaan, dan een kunstenaar, die zegt, wie hij is; terwijl men iemand, die zich kunstenaar noemt, desnoods (hoe leelijk en stijf het ook moge klinken) wel een zich kunstenaar noemend persoon zoude kunnen heeten, maar nooit een zich noemende kunstenaar, waarbij men niet weet in welken naamval, nominatief of accusatief, het woord kunstenaar geplaatst is. En nu komt er... een zich noemende medestrijder voor de goede zaak. | |
[pagina 150]
| |
Beter: Geen partij heeft bij de jongste verkiezingen meer gewonnen dan die der zich zoo noemende antirevolutionairen. 46. Ik kom thans op een geheel ander onderwerp: het rijm. In gedichten mogen we op het rijm gesteld zijn, in ongebonden stijl kan niemand het verdragen. De indruk, dien het gesproken of het geschreven woord maken moet, kan er ten eenenmale door worden bedorven. Te recht heeft Dr. Nassau tegen dit euvel gewaarschuwd.Ga naar voetnoot1). Om mij te bepalen tot de voorbeelden door dezen taalgeleerde medegedeeld, vraag ik den lezer, hoe hij zich gestemd zoude gevoelen, als hij een lijkredenaar hoorde uitroepen: ‘Wie zou zich zoo verlagen, dat hij aan zijnen room wilde knagen?’ of een feestredenaar hoorde uitgalmen: ‘Gezegend zij dan die plechtige dag, waarop 't volk van Nederland dezen hoogtijd vieren mag.’ Zonde het hem geen moeite kosten ernstig te blijven? Ook Van Lennep heeft in zijn Alledaagsche bokken het rijm in ondicht gegispt. Intusschen zegt Daamke in de Roos van Dekama (Volksuitgaaf, blz. 282): ‘Daar hebt gij nu wat aan gehad, om uw wijf te slaan en met eens andermans paarden door te gaan.’ Elders in den zelfden roman lees ik: ‘zijn uitgestrekte hand wees naar het moeras, dat door den brand in al zijn uitgestrektheid verlicht was.’ (blz. 363). Met eene groote mate van waarschijnlijkheid zou veeleer mogen worden aangenomen dat deze staatsman, die de rechtstreeksche verkiezing zoolang had bestreden, doch op het juiste oogenblik voor de beweging der burgerij is gezwicht en daarna meer dan iemand anders in het belang der rechtstreeksche verkiezing heeft verricht.... 47. Evenmin strekt het tot verfraaiing van den stijl als het zelfde woord of de zelfde uitgang telkens terugkeert, vooral als het woord of de uitgang aan het einde van een zinsnede voorkomt en daardoor den klemtoon heeft. Ook hierop wordt door Dr. Nassau gewezen, die opmerkt, dat een zin als ‘toen hij te huis gekomen was, en er van onderrigt was, dat er niet aan te doen was’, of ‘hij vraagde, of hij meende, dat hij jaagde, en daarom zoo klaagde’, alles behalve aangenaam klinkt.Ga naar voetnoot2). Als aan het leven ontleend deelt Nassau de volgende voorbeelden mede: ‘De zich in Rome bevindende Franschen schenen nog niet overtuigd te zijn, dat deze goede gezindheid [der bevolking] eene blijvende [sic] zou zijn, en hieromtrent zelfs in twijfel te zijn, zoo 't namelijk mogt zijn, dat de verbeteringen, die in 't burgerlijk | |
[pagina 151]
| |
bestuur noodig zijn, nog in lang niet te wachten zijn.’ - Erger kan het wel niet! - ‘Verscheidene leden van 't Lagerhuis, ook de minister Gray, hebben dit voorstel bestreden, deels omdat het zeer onvolledig is, deels omdat er een beter ontwerp over dit onderwerp aanhangig is, ten anderen omdat het oogenblik niet gunstig is, zooals genoeg bekend is.’Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk is het, dat zelfs een schrijver als Jacob van Lennep deze klip niet altijd wist te vermijden; men leest namelijk in de Roos van Dekama (Volksuitgaaf, blz. 217); ‘Vader Syard wendde dan ook terstond het oog naar de eenige plaats, welke bewoond scheen, gelijk de lichtstraal aanduidde, welke uit de halfgeopende deur van een der kabinetjes op den vloer scheen.’ .... welke maken dat ze het geheele leven door alles om zich heen vriendelijk, vroolijk en gelukkig maken. 48. Onder opzicht. - Dr. Nassau wijst, deel III, 203 van zijne Geschriften, op het onderscheid tusschen het Vlaamsch en het Hollandsch. Men leest aldaar: ‘Deze gedichten, “onder opzicht van teederheid”, kunnen de vergelijking doorstaan. Dit wil in 't Hollandsch zeggen onder 't beheer der teederheid, maar beteekent in 't Vlaamsch: met betrekking tot de teederheid’. Het Woordenboek schrijft (2de reeks kol. 1210): ‘Ook bij opzicht, d.i. het punt vanwaar men op iets ziet, laat onder zich even goed denken. Doch de uitdrukking onder het opzicht (van), onder dit opzicht, is in het spraakgebruik niet aangenomen, en wordt alleen in Vlaamsch België gebezigd in navolging van fr. sous le rapport (de), sous ce rapport. In Noord-Nederland zegt men: ten opzichte van, in dit opzicht.’ Allengs begint deze Fransch-Vlaamsche uitdrukking ook bij ons in zwang te komen: zoo trof ik in een regeeringsstuk dezen volzin aan: ‘Het is te voorzien, dat onder dit opzicht de beslissingen van Berlijn tot belangrijke resultaten zullen leiden.’ De volgende voorbeelden zijn aan Zuidnederlandsche geschriften ontleend: | |
[pagina 152]
| |
Voordat ik dien dag Mr Bokstal vaarwel zeide, kende ik deze Helena, onder zedelijk opzicht, even goed, als hadde ik jaren lang aan hare zijde geleefd. Eene vraag: als wij toch de Vlamingen willen navolgen, waarom dan niet liever met hen Oostende geschreven, in plaats van dat dwaze verfranschte Ostende! 49. Bestatigen verdient ter vervanging van het vreemde woord constateeren geene aanbeveling. Het is een van die woorden, welke vaak door Zuidnederlandsche schrijvers gebezigd worden, en die wij allicht zouden overnemen, evenals gewetensvol, betooging, enz. Kan men met vaststellen of waarnemen niet toe, dan bezige men maar liever, ondanks zijn uitheemschen oorsprong, het gebruikelijke woord constateeren. In 's lands bevolking zelve bestatigden zij, zoo niet eene merkelijke daling, dan toch een pijnlijken.... stilstand. Mr. C. Bake.
(Wordt vervolgd.) |
|