Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
Het Onderwijs in de Moedertaal.
| |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
fouten had gemaakt in oefeningen in de moedertaal, die hij zelf geen kans zou gezien hebben te maken. Deze feiten, bij welker vermelding alleen de namen verzwegen zijn, komen overeen met de verklaring van Flanor in de Spectator van 13 November 1886, dat hij van al deze - op school hooggeprezen - zaken niets begrijpt. Men mag aannemen, dat een kind onmogelijk met vol begrip en met lust zal bewerken, wat voor een geleerd en smaakvol auteur als Flanor onbegrijpelijk is. Het onderwijs in de moedertaal is en blijft bij de ouders van schoolgaande kinderen een waar kruis: de kinderen weten geen raad met de opgaven, de ouders begrijpen ze niet en kunnen er niet aan helpen en waar drie kinderen op verschillende scholen gaan, is bij den een goed, wat juist fout is bij den ander. Men neme de proef bij een dozijn ouders, die zorgvuldig belangstellend en met kennis van zaken het onderwijs hunner kinderen gadeslaan en onderzoeke of er daarbij drie te vinden zijn, die niet dezelfde ervaring opdeden, als waarover we boven spraken. Maar niet minder groot waren de klachten van aanstaande hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen over de moeite die ze hadden aan de gestelde eischen te voldoen. Beschaafde ontwikkelde dames, die zich met groot gemak van vier talen bedienden, die lazen, spraken en schreven bij 't examen voor hoofdonderwijzeres, werden voor het Nederlandsch afgewezen. We zullen gelegenheid hebben, te zien, waarom over deze feiten nooit openlijk werd geklaagd. Dat er reden toe was, bewijzen vele leerboeken, waarop wij in No. 5 en 6 van den vorigen jaargang de aandacht vestigden; dat bewijzen voor den deskundige eveneens de vragen, die in de schoolbladen worden vermeld, als op de examens opgegeven. Aangaande vergelijkende examens werd eene klacht uitgesproken door den Weledelen Heer X. ('t verdient opmerking maar geen lof, dat er in de schoolbladen zoo veel stukken met een letter of met een pseudoniem geteekend zijn) in Het Nieuwe Schoolblad van 16 Juli, welk stuk we hier laten volgen: | |||||||||||||||||||
De Nederlandsche taal op de vergelijkende examens.Geweldig is er al storm geloopen tegen het zoogenaamde ‘sommen maken’ op de vergelijkende examens; maar naar mijn inzien wordt het hoog tijd eens te spreken over de richting, die de opgaven over Nederlandsche taal behoort te kenmerken. Het vergelijkend examen meet zooveel mogelijk geregeld zijn naar de behoeften van de vacante school. De opgaven over Nederlandsche taal dienen ook aan dien eisch te beantwoorden, d.w.z. ze moeten practisch zijn en dus zóó ingericht wezen, dat er uit kan blijken, wie der sollicitanten het best dat leervak in de school zal onderwijzen. | |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
Het hoofddoel van het taalonderwijs zal wel zijn, dat de leerling het geschrevene leere verstaan, en dat hij zijn gedachten schriftelijk leere uitdrukken, voor zoo ver zijn ontwikkeling dat toelaat. Om dat doel te bereiken wordt een niet geringe mate van kennis vereischt, namelijk:
Een cursus te leveren voor de eigenlijke beteekenis der woorden zal bezwaarlijk gaan. Hij zou uitloopen op de bestudeering van een woordenboek. De dagelijksche omgang, het geheele onderwijs en speciaal het leesonderwijs moeten onophoudelijk samenwerken om den woordenschat der leerlingen uit te breiden. Op het vergelijkend examen behoort de woordverklaring ook bij het onderzoek in het lezen te worden ingelijfd; te meer, daar die woordverklaringen schriftelijk te veel tijd zouden rooven. Dat de leerling kennis noodig heeft van de kracht der woorden, uitdrukkingen en zinnen wordt door weinigen ontkend. De Heer Molenbroek heeft reeds voor jaren een voorbeeld gegeven van een methode, die op dat beginsel gebouwd is. Hoewel die methode niet algemeen bekend is, blijft zij een prijzenswaardig voorbeeld van de consequente toepassing van een uitmuntend beginsel. De methode van den Heer Ykema, die op verscheidene plaatsen gevolgd wordt, berust in vele opzichten op denzelfden grondslag. Die heeren zijn er diep van doordrongen, dat ontleden de eenige weg is om tot degelijke taalkennis te geraken. Al onze kennis berust trouwens op ontleden. Onderwijs zonder ontleding kweekt babbelende eksters; door ontleden kan men denkende menschen vormen. Wat nu voor den leerling noodig is, zou men dat ook niet van den onderwijzer mogen eischen? Moet het ‘ouderwetsche’ ontleden van de vergelijkende examens worden geweerd? Had Roorda ongelijk, toen hij het ontleden de logica voor den onderwijzer noemde? Een proeve van ontleding voor leerlingen is op een vergelijkend examen volkomen op haar plaats.Ga naar voetnoot1) Ik wensch echter geen ontleding van ingewikkelde stukken van Vondel, Hooft, Bilderdijk, Potgieter of Vos- | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
maer, die den sollicitant reeds doen duizelen, voor hij ze nog ten einde heeft gelezen. Die stukken mogen groote letterkundige waarde bezitten; maar zij kunnen niet dienen om te onderzoeken, of de sollicitant bekwaam is, om het onderwijs in de Nederlandsche taal aan een lagere school te regelen en te leiden. Een eenvoudig versje of een gewone zin uit een goed leesboek, dat op de school gebruikt wordt, kan daartoe beter dienst doen. Ik beweer niet, dat de onderwijzer geen litterarische ontwikkeling behoeft te bezitten; integendeel, voor zijn beschaving is hij verplicht, onze letterkunde nauwgezet te bestudeeren; maar het is een eisch der practijk, dat ingewikkelde en diepzinnige stukken van de vergelijkende examens worden geweerd. Die letterkundige producten hooren thuis op examens voor middelbaar en hooger onderwijs. De opgaven voor Nederlandsche taal op vergelijkende examens moeten berekend zijn naar de behoeften van het lager onderwijs. Zonder kennis van de figuurlijke taal is het verstaan der taal in de meeste gevallen onmogelijk. Zeer terecht treft men dan ook op de meeste vergelijkende examens opgaven aan, die op beeldspraak betrekking hebben. Het is hier echter maar weer de vraag, welke opgaven men daartoe kiezen zal. Vele examinatoren nemen een letterkundig product, dat met mythologische of historische beelden overladen is. Van de mythologie zijn wij wel eenigszins verlost; maar stukken van Da Costa en Potgieter vormen een onuitputtelijke bron om quasi-geschiedenis onder de vlag der letterkunde op de vergelijkende examens binnen te smokkelen. De eigenlijke geschiedenis is op de meeste vergelijkende examens in den ban gedaan; maar des te gretiger maakt men gebruik van geschiedkundige toespelingen, die in Da Costa of Potgieter voorkomen en waarvan alleen die dichters zelf ons in vele gevallen de juiste bedoeling zouden kunnen omschreven hebben. Die toespelingen hebben dikwijls betrekking op zulke particulariteiten, dat het een wonder is, als de sollicitant de bedoeling van den dichter dadelijk vat. Van de tien keeren komt dan ook de verklaring negenmaal neer op een praatje. Alleen hij, die een stuk vroeger bestudeerd heeft, kan het voldoende verklaren. Nu en dan geeft men ook puntdichten van Staring op, die het in raadselachtigheid van de ‘onmogelijkste’ som verreweg winnen. Dergelijke opgaven zijn op een vergelijkend examen misplaatst, omdat zij niet kunnen dienen om te onderzoeken, wie der sollicitanten het onderwijs in de beginselen der Nederlandsche taal aan een lagere school het best zal inrichten. Nu rest mij nog de beantwoording van de vraag, hoe de opgaven over Nederlandsche taal op een vergelijkend examen behooren gekozen te worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
Eenvoud en practijk moet de examinator bij die keuze steeds in het oog houden. Zooals ik boven reeds heb opgemerkt, kan de woordverklaring het best bij het lezen worden behandeld. De schriftelijke opgaven moeten met het oog op de practijk steeds bestaan in een proeve van behandeling. Om de kracht en beteekenis van de woorden, uitdrukkingen en zinnen te begrijpen moet de leerling taalkundige begrippen hebben. De onderwijzer moet weten, hoe hij die begrippen aanbrengt. Daarvan moet hij een proeve leveren door de behandeling van een bepaald begrip. Als voorbeelden kunnen dienen: Hoe geeft gij uw leerlingen een begrip van lijdend voorwerp? Hoe verklaart gij voor leerlingen den derden naamval?Ga naar voetnoot1) Hoe leert men kinderen een bijwoord van een voorzetsel onderscheiden? Hoe geeft men leerlingen een begrip van bijzin?Ga naar voetnoot2) Hoe krijgen de leerlingen inzicht in het zinsverband?Ga naar voetnoot3) enz. De toepassing van de taalkundige begrippen, die de leerling langzamerhand verkrijgt, geschiedt door ontleding. Ook daarvan moet de onderwijzer op het vergelijkend examen een proeve leveren. Van een niet te moeilijken zin moet het zinsverband en de spraakkunstige betrekking en beteekenis van de uitdrukkingen en woorden worden opgegeven niet alleen; maar dat alles moet nauwkeurig met redenen worden omkleed, opdat het blijke, of de sollicitant in staat is, zijn leerlingen een juist inzicht te geven in de functie, die ieder deel van den zin vervult. Daar kennis van de figuurlijke taal voor het verstaan der taal onmisbaar is, moet de sollicitant ook een proeve van behandeling der beeldspraak leveren. De examinator moet hier met zijn opgave vooral voorzichtig wezen, wil hij niet van den weg der practijk afdwalen. Een eenvoudig versje zal het best aan het doel beantwoorden, en uit de behandeling daarvan zal kunnen blijken, of de sollicitant in staat is, zijn leerlingen er toe te brengen de figuurlijke beteekenis van een woord uit de eigenlijke af te leiden. De beelden | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
in het versje moeten van dien aard wezen, dat het gebied, waaruit zij genomen zijn, niet geheel en al buiten den gezichtskring der leerlingen is gelegen. Om die reden zijn stukken van filosofischen, mythologischen en historischen aard geheel en al verwerpelijk. De examinatoren mogen niet uit het oog verliezen, dat de richting van het examen van grooten invloed is op de studie der sollicitanten. Is die richting verkeerd, dan zullen vele onderwijzers bij hun studie van den rechten weg afdwalen. Zijn de opgaven practisch, dan zal de studie der onderwijzers de school ten goede komen. Rotterdam, Juli 1866. X. | |||||||||||||||||||
Ie Bedrijf. In het Gymnasium.Na dit artikel scheen Het Nieuwe Schoolblad zich ten taak te stellen, voor het onderwijs in de moedertaal voor zoover het nog niet volmaakt was, die kleine wijzigingen en toevoegingen voor te stellen, die het de volmaaktheid zouden doen bereiken. In allen gevalle toonde gemeld blad alle neiging, om geen aanmerkingen op het taalonderwijs of op de bekwaamheid der onderwijzers toetelaten. Althans toen de heer Frantzen de bekende rede hield, waarvan wij in den aanhef van ons laatste artikel in No. 5 van den vorigen jaargang gewaagden, en de Arnh. Ct. daarover de regels schreef, die wij in gemeld artikel uit de Arnh. Ct. overnamen, las men in H.N.S. van 23 Juli: | |||||||||||||||||||
Nog een uitval van de Arnh. Ct.In de Arnh. Ct. van 16 Juli leest men het volgende: ‘Toen wij indertijd klaagden over de wijze waarop de Nederlandsche jeugd hare moedertaal op de scholen leerde, kwamen verscheidene onderwijzers ja zelfs het onderwijzersgenootschap er tegen op. Wij hadden ons, ongelukkig! tegenover hen, die zóó het Hollandsch onderwezen den naam van “schoolmeesters” laten ontvallen, omdat men het geen onderwijzen heeten kon, en dit had kwaad bloed zelfs bij goede harten gezet. Wij lieten daarom de zaak maar rusten. Trouwens andere deskundigen namen onze partij op en leverden vele bijdragen tot bewijs onzer bewering. Thans is de zaak van het taalonderwijs ter sprake gekomen in het Genootschap van leeraren aan de Gymnasia naar aanleiding der vraag: in hoeverre de lagere school mede schuldig is aan de veelal onbevredigende resultaten van het gymnasium. De heer Frantzen toonde met sprekende voorbeelden, op eene negenjarige ervaring als leeraar en examinator gegrond, aan, hoe allerjammerlijkst het omtrent de kennis onzer moedertaal bij het gros der jonge onderwijzers en bij de leerlingen der lagere school gesteld is. Hij wees er op hoe een deel der schuld van dezen beklagenswaardigen toestand meet geweten worden aan den verkeer- | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
den ijver, die de schrijvers van spraakkunsten in het classificeeren aan den dag leggen. De zucht om het aantal indeelingen te vergrooten, om ongewenschte onderscheidingen aan te brengen en de meest onverstaanbare nomenclatuur in te voeren, is daaraan mede schuldig. Algemeen was de vergadering van oordeel, dat het peil van kennis der Nederlandsche taal in de lagere school, in de laatste jaren niet stijgende is. Juist tegen dat eindeloos uitpluizen en uitrafelen van de grammatica waren we opgekomen, waardoor zoo ten volle wordt verkregen ce qui fut blanc au fond rendre noir par la forme.’
De Arnh. Ct. vergeet hierbij te melden, dat zij indertijd klaagde, niet over een bepaalde methode, maar over ons geheele taalonderderwijs en dat op een wijze, die duidelijk deed zien, dat ze niet op de hoogte was van den toestand. Ze heeft dan ook niet de zaak maar laten rusten, zooals ze zegt, maar zoo duidelijk als men dat van de ‘koningin der aarde’ mag verwachten, erkend, dat ze niet op de hoogte was. Nog onlangs kregen we opeens van de Arnh. Ct. te lezen, dat de algemeene invoering van teekenonderwijs op de lagere school niet gewenscht was, omdat er reeds leerstof genoeg was op de lagere school. Met zulk een zwakke argumentatie meent de Arnh. Ct. licht te ontsteken in een kwestie, die voor ons vaderland van zoo groot gewicht is en tegenwoordig zoo vele gemoederen in beweging houdt. Of er op de lagere school ook zaken behandeld worden, die voor de overgroote meerderheid der leerlingen van veel minder gewicht zijn dan het teekenen, roert het blad niet aan, ofschoon dit in de eerste plaats noodig zou zijn, als men een gemotiveerd oordeel wilde uitspreken. Wat door de Maatschappij van Nijverheid wordt gedaan, schijnt hare aandacht ontsnapt te zijn. En dat er in verschillende groote steden ernstig naar wordt gestreefd het teekenen meer algemeen te maken, en dat daarbij zeer afdoende argumenten worden aangevoerd, schijnt de Arnh. niet te raken. Zij heeft zooveel omslag niet noodig om een oordeel uit te spreken. Wat zou men 't zich ook lastig maken, als het onderwijszaken betreft, waarvan iedereen naar het schijnt van nature verstand heeft!Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
De heer X. beweerde in het boven aangehaalde stuk, dat ‘de richting van het examen van grooten invloed is op de studie der sollicitanten’; we meenen daarbij te kunnen voegen ‘en op het onderwijs, dat de geëxamineerden geven. Dat nu die studie der moedertaal niet in alle opzichten te prijzen is, blijkt wel duidelijk uit een officieel stuk van zeer jongen datum, namelijk het: | |||||||||||||||||||
Verslag aangaande den uitslag van de in het voorjaar van 1886 gehouden examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid als onderwijzer en onderwijzeres.‘Bij het onderzoek naar de kennis der candidaten in de Nederlandsche taal moest de commissie tot de treurige ervaring komen, dat velen een of ander handboekje gememoriseerd hadden, zonder zich rekenschap te geven van het geleerde. Vooral bij dit vak heeft de commissie gemeend, dat er meer dient te worden gelet op grondig weten, dan op veelheid van kennis in den vorm van werktuigelijk opgenomen taalregels. Het schriftelijk werk was bij de meesten zeer onvoldoende. Niet alleen dat de zinbouw vaak getuigde van gebrek aan het vermogen om het logisch verband juist uit te drukken, maar zelfs tegen de eenvoudigste regels voor geslacht, getal en naamvallen werd herhaalde malen dermate gezondigd, dat de vraag gewettigd was, of de candidaat ooit iets aan Nederlandsche taal gedaan had. Bij herhaling werden in hetzelfde werk zoo dikwijls dezelfde fouten aangetroffen dat er, met de meeste toegevendheid niet aan eene vergissing kon worden gedacht, te minder, waar bij het mondeling examen veelal naar aanleiding van zulke fouten gevraagd werd. Het gepaste gebruik van eenige bekende Nederlandsche woorden, door ze in zinnen te brengen, liet bij verreweg de meesten zeer veel te wenschen over. Een enkel voorbeeld moge dit staven. Beslommeringen. De maan verborg zich buiten beslommeringen achter de dikke wolken, waaruit telkens vuurpijlen op het aardrijk schoten. Heusch. De heusche beleediging welke Floris V. in het oog der | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
edelen, hen had aangedaan, door een veertigtal edelen van alle slaafsche diensten te ontslaan, was oorzaak dat hij later op laaghartige wijze word vermoord. Paars. Zij liepen paars (-gewijze) achter elkander. Kortswijl. Ik zal kortswijl spoedig bij u aankomen; wees gij dan zoo goed bij de andere vrienden de boodschap rond te brengen. Het overbrengen in proza van een couplet uit “de St. Nicolaas-avond” van de Genestet was bij minstens 75 pct. hoogst gebrekkig. Nu ligt het in den aard der zaak, dat men van den woordenschat en den zinbouw van jongelieden van 18 à 20 jaar niet al te veel mag verwachten; doch de cacographieën, die de commissie in antwoord op deze vraag te zien kreeg, waren soms al te treurig. Over het geheel heeft de commissie van het schriftelijk taalwerk den indruk gekregen, dat men bij het beoefenen van dit vak te weinig gewicht had gehecht aan schriftelijke taaloefeningen. Het mondeling examen was, behoudens eene enkele uitzondering, vrij wel in overeenstemming met de schriftelijk geleverde proeven van bekwaamheid. Behalve bij enkele candidaten, die door hun schriftelijk werk blijken hadden gegeven van zeer voldoende kennis, hield de commissie zich hierbij nauwgezet aan het programma, en wel in dien zin, dat zij de eischen zoo laag stelde als doenlijk was. Toch was het resultaat bij een groot deel der candidaten slecht. Eenen zin uit den lijdenden in den bedrijvenden vorm overbrengen, het opgeven van zeer bekende synoniemen, het aanwijzen der naamvallen, spellen, vervoegen, verbuigen, rede- en taalkundig ontleden, het verklaren van woordvorming, - dit waren de onderwerpen waarover het examen liep, en waarbij zich de examinator, voor zoover daarvan sprake kan zijn, steeds bepaalde bij de grondbeginselen. Verwarring van het onderwerp met het voorwerp, zelfs in hoogst eenvoudige zinnen, (bijv. Een ieder gunde Hendrik zijn bruid; Hendrik onderwerp, bruid lijdend voorwerp, een ieder belanghebbend voorwerp) behoorde niet tot de zeldzaamheden; terwijl de kennis der spelregels zich gewoonlijk beperkte tot het opnoemen van een enkelen regel omtrent het gebruik der zacht- en scherpheldere e en o van ei en ij. Meer voorbeelden van onvoldoende antwoorden op te sommen zou te ver leiden.’
Het scheen, dat de treurige resultaten in zake Nederlandsch, op de examens verkregen meer dan gewoon de aandacht der deskundigen begon te trekken. Het aantal taalboeken nam bijna wekelijks, zeker maandelijks toe en elk boekje heette in eene dringende behoefte te voorzien en beter te zijn dan alles wat voorafging. We hebben de verschillende uitgaven nauwlettend onderzocht en van | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
de uitkomst onzer bevinding verslag gegeven. Aan weinig boeken konden we hooger lof, zelf zóo hoogen lof geven, als aan Onze taal, taal- en steloefeningen voor de lagere school door de HH. C.H. den Hertog en J. Lohr. Het was naar aanleiding van deze werkjes dat 23 Juni '86 te Dordrecht eene vergadering werd gehouden, waar ze besproken werden door den heer C. van Riet te Katendrecht. Van die vergadering werd door den Heer J. Petillon Mz. het volgende verslag uitgebracht: Spr. wenscht eenige eenvoudige, losse opmerkingen te maken, die niet alleen een practisch- maar ook een theoretisch-paedagogischen geur zullen hebben; want, als men hier dit onderwerp niet op deze wijze behandelen kan, waar dan wel? Niemand zal het tegenspreken, dat het onderwijs in de Moedertaal het eerste en belangrijkste middel is tot alle menschelijke beschaving. De richting van het onderwijs in een leervak moet aangewezen worden door het doel, dat men zich voorstelt daarmee te bereiken. Dat doel is hier:
dus spreken, lezen, schrijven. Ook komt in annmerking de aard der school. Waar de lagere school moet dienen tot voorbereiding voor voortgezet onderwijs, waar over langer leertijd kan beschikt worden, kunnen de grenzen wat verder getrokken worden dan daar, waar de leerlingen, om met Brugsma te spreken, den teerkost opdoen voor het geheele leven; doch overal moet men streven naar natuurlijkheid, waarheid en eenvoud. Het taalonderwijs moet vormende kracht hebben; het moet liefde voor de moedertaal opwekken. Fichte zegt: de volkomenheid der aanschouwing moet aan de kennis voorafgaan. Von Türk beschouwt de zinnelijke waarneming als den grondslag van het onderwijs in de moedertaal. Graszman noemt denken spreekoefeningen de natuurlijke grondslag ook van 't eerste taalonderricht in de volksschool. Diesterweg zegt: de aanschouwings- en spreekoefeningen maken den grondslag van geheel het elementair onderwijs uit. Aanschouwing ga dus het denken vooraf: eerst de zaak, dan het woord. Staat de eisch van aanschouwing ook in verband met het onderwijs in de Moedertaal? Ja, want kinderen leeren door aanschouwing van heel wat voorwerpen den naam, de namen der deelen, het doel enz. Maar zoo leeren ze niet alle woorden; het hooren uitspreken der woorden doet ook tal van voorstellingen in den kinderlijken geest geboren worden. Uitdrukkingen zooals: ik wil niet, ik mag niet, leert een kind uit den beschaafden stand spoedig gebruiken. Een groot aantal voorstellingen wordt eerst door | |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
de taal aangebracht. Woorden worden dikwijls onbegrepen nagesproken en langzamerhand krijgt het woord eene meer gemarkeerde beteekenis. Er is eigenlijk maar ééne goede methode: de natuurlijke methode, die, welke gegrond is op den ontwikkelingsgang van het kind. Bij al het streven, al het zoeken naar methoden, door serieuse mannen, is het dezen te doen om het natuurlijke. Laten we ons, zoo spreken zij, verplaatsen in den toestend van het kind. Het komt Spr. voor dat het spreken het natuurlijk aanvangspunt bij het taalonderwijs is. Dat spreekt van zelf, zal menigeen zeggen; maar zulke waarheden zijn er zooveel, die iedereen erkent, maar die niet iedereen in 't oog houdt. Geregeld spreken meet voorafgaan aan geregeld schrijven. Er moet op het spreken gelet worden bij alle vakken. Elke les moet tevens eene les in het spreken zijn. En toch dat vergeten we zoo licht. We zijn zoo ingenomen met het onderwerp, dat wij behandelen, dat wij den leerling, die ons begrijpt, maar zich niet goed uitdrukt te hulp komen met een: Ja, je wilt zeggen. We willen te graag vooruit en vergeten, dat de leerling altijd zijne gedachten goed moet uitdrukken. Denken over de taal is eerst mogelijk als het kind reeds eenigermate geoefend is in het denken in de taal. Het is voor het kind moeilijk de gedachten tot voorwerp van zijn denken te maken. Men klaagt soms over de slechte resultaten, die men in de hoogste klasse verkrijgt, b.v. bij het maken van opstellen. Men staart dan op die klasse en vergeet, dat men de oorzaak moet zoeken in de vorige klassen. Voor eenige jaren is er gezegd, dat slechts 5 percent van de leerlingen, die de volksschool verlaten, konden lezen. Die uitspraak moge overdreven zijn; maar al ware het 20 of 25 percent, zou het dan nog niet veel te weinig zijn? In de eerste plaats is noodig: vlug en gemakkelijk werktuigelijk lezen. - Dit is weer eene waarheid, die niet altijd in 't oog gehouden is. Men heeft den nadruk gelegd op het verstaan van het gelezene. 't Is waar, daar komt het tevens op aan, maar wanneer men hen, die zich aanmelden voor de normaallessen, ja zelfs voor de hulpacte laat lezen, valt het altijd tegen. De oorzaak daarvan zit in 't onderwijs in de school. Daar vergeet men, dat men bij het lezen moet kunnen vooruitzien, wat er komt. Hoe moet een leesles gegeven worden. Eerst de les behandelen, van alle zijden goed bezien, dan lezen. Dus meestal eene les in twee beurten, althans in de hoogste klasse. Na het bespreken, het nauwkeurig vaardig en natuurlijk lezen. | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
Den Hertog en Lohr geven in hunne handleiding eenige vragen aan, die men zichzelven stellen kan bij de behandeling van leeslessen in hoogere klassen. Vragen als deze b.v.: moet de onderwijzer eene leesles voorlezen of niet? - door welke middelen leert men kinderen het best het haastige lezen af? - op welke wijze moeten fouten in den leestoon verbeterd worden? - moet elk der leerlingen eene leesbeurt krijgen? - wat is het algemeene plan bij de bespreking van eene leesles? - hoe wordt de verklaring van onbekende woorden of uitdrukkingen het best ingericht? - in welke verhouding moet de tijd aan de verklaring besteed, tot den tijd staan aan de eigenlijke oefening in het lezen gewijd enz. enz. Herhaaldelijk lezen, bespreken en memoriseeren van goede stukken proza en poëzie, die binnen den geestelijken horizon van de leerlingen liggen, is een uitstekend middel tot verstandelijke en aesthetische vorming, hoewel het veel tijd eischt en nu en dan eene uitweiding noodzakelijk maakt. De opmerkingen bij 't lezen moeten slechts weinig van grammaticalen aard zijn. Daarentegen moeten op den voorgrond treden: de beteekenis van woorden en uitdrukkingen; het vervangen van woorden door andere van gelijke of bijna gelijke beteekenis; de beeldspraak (fig. taal) en de constructie; het gelezene in verband en samenhang doen verklaren - ook weer als spreekoefening. Goede leesboeken blijven dus steeds uitnemende hulpmiddelen, maar men moet zich wachten voor occasioneele taalkundige praatjes, voor wat men wel eens genoemd heeft de ik-grijp-maar-wat-methode. Het is af te keuren het grammatisch taalonderwijs aan het leesboek vast te knoopen. Die meening heeft eene heele geschiedenis. Reeds in 1823 liet Jacotot een boek verschijnen: de Moedertaal vastgeknoopt aan het leesboek. Dit denkbeeld werd later uitgewerkt o.a. door Kellner, Otto, Kehr, maar alle drie zijn langzamerhand tot eene andere meening gekomen. De methode is in Duitschland gevallen. Ook in ons land is er voor en tegen de methode gestreden. Men herinnert zich dat er tusschen 1877 en 1881 telkens stukken in den Schoolbode verschenen over den grammatischen grondslag van het taalonderwijs. Spr. zelf heeft de methode verdedigd - maar is nu ook tot eene andere meening gekomen. De stukken, die gelezen worden, zijn niet ter wille van eenigen taalkundigen regel gemaakt. Verlangt men zulks, dan wordt het taalonderwijs gebrekkig en het lezen gebrekkig. Het taalonderwijs moet niet occasioneel, het moet systematisch zijn. Spr. haalde daarop uit de Genestet's gedicht Anni's Taal de volgende coupletten aan: Ge kunt me, zoo zonder grammatica,
Verbuigen en vervoegen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
Dat ik betooverd te luisteren sta,
Schier met jaloersch genoegen.
Wie leerde u dat? Dat leerde u voorwaar
Geen kitt'lig taalgeleerde,
Geen preeker of geen redenaar,
Wien Siegenbeek bekeerde!
Dat leerde u de goede moeder Natuur,
Die ook de vogels leert zingen!
Haar lessen zijn, voorwaar, niet duur,
Doch schraal heur volgelingen.
Laat dat tot ons allen gesproken zijn! Camphuyzen heeft gezegd: ‘Al wat van zelver wast, behoeft men niet te zaaijen.’ Men kan deze woorden toepassen op het grammatisch taalonderwijs. Veel wast er van zelf, als men steeds behoorlijk op het spreken en het lezen let. Van Lennep sprak indertijd van Schoolmeesters Hollandsch. Dat geeft ons ook wat te denken. Zeker is daarin de stem der ‘natuur, die ook de vogels leert zingen,’ niet te vinden. Het onderwijs in de grammatica werd door Spencer een ‘krankzinnige gewoonte’ genoemd. Maar Spencer dacht aan Engeland met zijn vervelend vormelijk taalonderwijs. Hij vond dat het te abstract was en geen waarde genoeg had voor het leven. Spr. kan dit niet toegeven, maar - de waarneming moet op den voorgrond staan. Lang en veel is er gestreden naar aanleiding der vraag: Is het wenschelijk, is het noodig, dat op de lagere school de spraakleer systematisch worde behandeld? Het maatschappelijk leven eischt, dat men schrijve zonder grove taalfouten. Taalfouten maken een onaangenamen indruk. Zoudt ge dulden dat uw zoon, bij het soliciteeren naar de eene of andere betrekking, een brief met taalfouten schreef? Spr. ontving eens van een geneesheer, dus van iemand, die tot den beschaafden stand behoort, een briefje met twee of drie grove taalfouten. 't Was me, voegt hij er bij, alsof ik een leelijken trek in het karakter van dien man ontdekt had. Ook de scholen, die voorbereiden voor het voortgezet onderwijs, moeten taalregels behandelen. Gememoriseerde spelregels, machinaal geleerd, hebben alles tegen; maar het geven van eenige regels, die weinig of geene uitzondering toelaten en dan in beknopten vorm, nadat ze eerst door bespreking duidelijk gemaakt zijn, daarin ziet Spr. geen bezwaar. Denken wij aan de schoolboekjes over grammatica, dan denken we o.a. aan de ‘Practische Taalmeester’ van Bruins - algemeen | |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
bekend: het werkje heeft reeds een 9en of 10en druk beleefd. De stof is goed, maar het boekje is vermoeiend, soms dor, geeft hier en daar aanleiding tot werktuigelijkheid o.a. door het invullen van al die streepjes. Dat is niet de ‘stem der natuur’. Laat toch ons taalonderwijs niet zoo dor en onverkwikkelijk zijn; laten wij geen steenen voor brood geven. Men denke b.v. aan Bruins' 45 regels voor de geslachten! Toch is er, om met Ledeganck te spreken, een heil bij de ramp; de hagedoorn draagt de roos, de bergrots heeft de bron. In sommige van die regels vindt men, wat men met Vondel zou kunnen noemen een poeëtischen geest. Zoo b.v. Regel 6. Diernamen met de uitgangen ing, ling, el en er zijn mannelijk.
Uitz. Hommel, horzel, mossel, tortel,
Zijn van 't vrouwelijk geslacht.
Neem bij adder, oester, lijster,
Ekster, wezel, 't zelfde in acht.
of wel Regel 8. De meeste stofnamen zijn onzijdig. Als een stofnaam niet onzijdig is, dan is hij vrouwelijk, doch Vergeet niet, dat alcohol, wijngeest en wijn,
Ook ether en honig, inkt, nektar, azijn,
Brij, draf, mos en mosterd toch mannelijk zijn.
Zie, dat vergoedt nu weer veel! Wat is nu bij het taalonderwijs de stem der natuur, de natuurlijke methode? Feiten of verschijnselen zijn de uitgangspunten voor ons weten. Om algemeene waarheden te vinden, vatten wij de gelijksoortige kenmerken van vele dingen of werkingen samen. Uit eene reeks van voorbeelden moet de spraakkunstige regel langs inductieven weg gevonden worden.Ga naar voetnoot1) Van 't bijzondere moet men komen tot het algemeene: uit de voorstellingen moeten de begrippen ontstaan. Men moet eene reeks, telkens eene gelijksoortige reeks van taalverschijnselen beschouwen.Ga naar voetnoot1) Men kan niet de taal opbouwen door of uit taalregels; men moet de regels doen vinden in de taal. Dit nu is m.i. de hoofdverdienste van Den Hertog en Lohr; dit deden zij beter, frisscher, aangenamer dan hunne voorgangers. In andere werkjes vindt men losse zinnen, waardoor ze in een anderen zin wel eens ‘gemaakt’ zijn. Den Hertog en Lohr hebben honderden boekjes doorgelezen: zoo hebben ze b.v. stukjes gevonden, waarin alle mogelijke genitieven voorkomen. Zij geven stukjes, die geschikt zijn om gelezen te worden en tevens uitstekend om de taalregels er uit te vinden. Hunne werkjes zijn frisch en aangenaam, wat zij geven is een gedeelte van dien echten natuurlijken weg. - | |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
Geheel zonder aanmerkingen laat Spr. die werkjes evenwel niet. Hier en daar had wel eenige verandering in de overgenomen stukken kunnen gebracht worden. Als voorbeeld haalt hij aan, het overigens lieve versje, waarmee het 1ste stukje, bestemd voor de leerlingen van het 2de schooljaar begint: Neem wit uit een pak, enz.
eindigende met: Die is een profeet.
Het woord profeet is een minder verstaanbaar woord en dus af te keuren, al moge men dan ook instemmen met de schrijvers, die meenen, dat men tusschenbeide wel eens woorden mag geven, die wat moeielijker zijn. Wij hebben ons lang verhoovaardigd op het rapport door de Heeren Cuvier en Noël in 1811 uitgebracht. Die bluf heeft veel kwaad gedaan. Zij vermeldden in bun rappert over de eerste Nederlandsche lagere school, die zij bezochten (of het de eerste was in kwaliteit of in volgorde is niet duidelijk!): ‘Deze school kan bogen op leerlingen die met eene volkomene zuiverheid van spelling schreven.’ En wat zegt nu de Heer Koenen 70 jaar later in zijn voorbericht van Het nieuwe Taalboek? ‘De klacht is thans algemeen, dat de leerlingen vrij slordig en onzuiver schrijven, slecht spellen en achteloos omspringen met het kleed waarin zij hunne gedachten steken.......... En aan wie, aan wat de schuld? Wij gelooven door niemand van overdrijving beschuldigd te worden als wij beweren: de schuld ligt in de eenzijdigheid der heerschende taalmethode. Men is niet op den gulden middelweg. Van 't eene uiterste verviel men in 't andere.’ Wat was het geval met die eenzijdigheid? ‘Denken en schrijven’ een vroeger werkje van denzelfden schrijver was eene reactie geweest op het eenzijdig grammatisch taalonderwijs. Men wilde vooral letten op de gedachte, niet zoo zeer op den vorm; op de ziel en niet op het lichaam. Dat duurde tot het lichaam vreeselijk leelijk geworden was. Nu was het weer: laten we toch op de spelling letten! De vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden: Wat kunnen we van de school verwachten, wat eischen? Eenige jaren geleden werd een rapport over de scholen in den Haag, door den Heer Walther uitgebracht. Daarin werd ook de vraag gedaan en als eisch gesteld: het vermogen om werktuiglijk te kunnen lezen zonder te groote inspanning - het begrijpen en het weergeven van het gelezene. Spr. raadt de lezing van dat rapport aan, daaruit | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
is veel te leeren. Hij leest een paar opstellen van leerlingen voor om te bewijzen, hoe moeilijk het juist schrijven voor kinderen is. Het gebruiken van iederen vorm afzonderlijk behoort het resultant te zijn van het volgen van eenige redeneeringen, het maken van eene sluitreden. De taalvormen staan voor de kinderen nog grootendeels buiten het leven. Rekenen en kennis der natuur zijn voor hen meer plastisch. Het verwaarloozen doet dikwijls geen nadeel aan 't verstaan van den geschreven zin, d of t, dt, de of den doen op zich zelf niets af: het zijn vormen; maar in te zien, te weten waar en waarom die vormen gebruikt worden en dat weten te kunnen toepassen, dat is de verlangde ontwikkeling.Ga naar voetnoot1) De beelden der taalvormen ontstaan in de ziel op dezelfde wijze als alle andere zielebeelden: door eene nauwkeurige en herhaalde opvatting der samenstellende deelen, door oog en oor. Ze moeten eene voorstelling geven van de juiste spelling. Dit reeds veroordeelt het gebruik van foutieve opstellen. Die voorstelling helpt evenwel niet bij naamwoorden en werkwoorden; daar is het noodig op betrekkingen te letten en dit juist maakt het onderwijs zoo moeilijk. Correct naschrijven van een goed stuk naar de ontwikkelingshoogte der leerlingen - 't riekt wel wat naar de oude school, maar 't is inderdaad een nuttig werk. Dicteeren is bevorderlijk aan het zuiver schrijven - maar de voorkeur verdient: het van buiten geleerde te doen opschrijven. De leerling dicteert dan zichzelven: woordklank en woordbeeld worden zoodoende vereenigd. Als de leerlingen het in de hoogste klasse zoover kunnen brengen, dat zij de volgende zinnen goed kunnen onderscheiden en verklaren:
- laat hen dan, na het afleggen van zulk eene proef, van school afgaan. En zoo zou 't moeten zijn! Thans gaat Spr. over tot de Steloefeningen en wijst er op, hoe hij reeds gesproken heeft over reactie tegen het dor grammatische. In dien eersten reactie-tijd verscheen Denken en Stellen van Stellwagen. Van dit werkje, dat in October 1877 verscheen, waren in Juli 1878, dus nog geen 10 maanden later, reeds 15000 ex. verkocht en thans beleeft het reeds een 10en druk. Het bevat heel veel goeds; toch maakt het bij nadere beschouwing hier en daar | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
den indruk van wat haastig geschreven te zijn. Spr. haalt eenige opgaven aan ten bewijze, dat deze voor kinderen uit de middelklasse te moeilijk zijn; dat niet steeds bij 't stellen der vraag aan de beantwoording gedacht is. Voor steloefeningen is mondelinge voorbereiding telkens noodig. Wij kennen de stereotype uitdrukking: de kinderen moeten hunne gedachten leeren uitdrukken; maar - hebben ze wel gedachten? Men verlangt soms van nog jonge leerlingen productie, terwijl men met goede reproductie tevreden moest zijn. Het is te vergeefs te zeggen: Vlieg? tot hem, die geen vleugels heeft. Vroeger begon men met het einde. Stellwagen heeft een langen, maar zeer geleidelijken weg gegeven om tot uitdrukking der gedachten te komen. De leerling meet het reeds door anderen onder woorden gebrachte in andere woorden en vormen leeren overbrengen. Ook moet men den leerling gelegenheid geven onder woorden te brengen, wat hij waargenomen heeft. Van Duyl beoogt in zijn ‘Eerste Trap van het Taalonderwijs’ het zuiver schrijven der taal. ‘Voor de architect bouwkundige is, meet hij werkman zijn. Voor de leerling zijne gedachten nederschrijft, moet hij vertrouwd zijn met het materiaal, dat hem daartoe van dienst zal zijn.’ 't Klinkt mooi maar....... Het heeft den schijn, alsof taal- en speloefeningen voorbereiding voor steloefeningen zijn. Zonder het uitdrukkelijk te doen uitkomen, heeft Spr. thans de boekjes van Den Hertog en Lohr besproken; want al, wat door hem is aangegeven, wordt daar in toepassing gebracht. Zij staan z.i. het naast aan de natuurlijke methode. Wel heeft hij eenige aanmerkingen en dewijl hij meent, dat men hier op den goeden weg is, kan het meedeelen van op of aanmerkingen zijn nut hebben en is derhalve gewenscht. En dat is het o.a. de terminologie; waarop hij wijzen wil. Dat ze daaraan hebben getornd! Dr. Nassau waarschuwde er reeds tegen, taal en ontleding onder een vloed van nieuwe kunsttermen van eigen vinding te begraven; termen, onvruchtbaar voor de eigenlijke wetenschap, tijdroovend en verwarrend voor den onderwijzer, doodelijk voor het aanvankelijk taalonderwijs der lagere school. Men zou soms wenschen, dat alleen de Latijnsche benamingen gebruikt werden. Nu tracht men de namen te verklaren en daar de benaming soms verkeerd is, bouwt men daarop eene eenzijdige verklaring. Zoo heeft men om een enkel voorbeeld te noemen voor den 3den naamval de benamingen: doel der handeling, persoonlijk voorwerp, belanghebbend voorwerp, meewerkend voorwerp. Den H. | |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
en L. hebben aan de verklaring van deze laatste benaming bladzijden gewijd. Welk nut geeft het? En hoe het begrip overeen te brengen met den naam in uitdrukkingen zooals: dat is mij schadelijk, het been doet hem zeer, smeer mij eene boterham, hij geeft hem eenen slag enz. Wat zegt de Nestor onzer taalkundigen Prof. De Vries, in zijne Inleiding van het Woordenboek. ‘Wij hebben ons toegelegd op eene vaste en duidelijke spraakkunstige terminologie: altijd dezelfde naam voor hetzelfde begrip. Het ware wel te wenschen, dat men voortaan deze terminologie ook in het onderwijs volgde. Eenparigbeid in dit opzicht is het beste middel om elkander wel te begrijpen. En de zeer gewone en eenvoudige termen, door ons gebezigd, verdienen zeker verre de voorkeur boven die telkens nieuwgesmede willekeurige kunstbenamingen, die er schuld aan zijn, dat thans wel eens een ervaren taalkenner, bij het inzien van kinderschoolboekjes, ronduit bekennen meet: “dat gaat boven mijne bevatting!”’ Laten we daarom dat zoeken naar andere termen toch nalaten. Als men u zoo op den man af vraagt: wat is ‘benoemd’ onderwerp? Kunt ge dan een antwoord op die vraag geven? In 't onderwijs ligt de toekomst der natie en bij dat gewichtigste aller volksbelangen staat het onderricht in de Moedertaal op den voorgrond, want daarin ligt het krachtigste middel tot ontwikkeling van den geest, tot waarachtige vorming van den mensch. ‘Maar het is, helaas! niet te ontkennen, dat het taalkundig onderwijs hier te lande niet altijd is, wat het behoorde te wezen. We zijn gelukkig den tijd te boven van die geestdoodende redekunstige ontleding,’ die zoo lang als een vloek op onze lagere scholen rustte. Men begint het doel en de strekking van het taalonderricht beter te begrijpen. Doch hoe dikwijls sukkelt men nog voort in de oude sleur! Dorre spelregels en spraakkunstige voorschriften, stijve vormenleer en verwarrende cacographieën maken nog een al te groot deel der lessen uit. Er moet in dat onderwijs meer natuur, meer eenvoud, meer leven komen; het moet, van den geest der taal zelve doortrokken, meer liefde voor de Moedertaal wekken, meer bewijzen geven van de vormende kracht, die het, goed aangelegd, in zoo hooge mate bezit. Mogen de lessen der wetenschap vruchten dragen in het leven, door dienstbaar te worden aan de opvoeding en beschaving van het Nederlandsche volk!’ | |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
Deze geheele rede werd in H.N.S. opgenomen, als advertentie, om de aandacht te vestigen op de werkjes van den Hertog en Lohr, die bij den uitgever van dat blad, den heer W. Versluys zijn uitgegeven. Hoewel de beschuldigingen tegen den hedendaagschen toestand van het onderwijs in de moedertaal, zoowel in het verslag der Examen-Commissie (bl. 37) als door den heer v. Riet, door dr. Nassau (bl. 46), den heer Koenen (bl. 44) en prof, de Vries (bl. 47) bijna woordelijk dezelfde waren, als die door den heer Frantzen uitgesproken, achtte H.N.S. het toch gelijk we zagen, noodig, de beschuldigingen van den heer Frantzen tegen te spreken. Men beschouwde den leeraar aan het gymnasium als staande buiten den kring van het onderwijs, waarvan hier sprake is, en il faut laver son linge sale en famille. Zoolang alleen de schoolbladen en de officieele verslagen van dien treurigen toestand gewag maakten, werden de klachten niet tegengesproken, maar nauwelijks is ook de buitenwereld er mede gemoeid, of er verschijnen lange artikelen, pleitredenen van den een of anderen, den beschuldigde ambtshalve toegevoegden verdediger of wel, we zien den beschuldigde zelf in een mantel gehuld en den sombrero diep in de oogen, met een knuppel om zich slaan of met een schermmasker voor en schermhandschoenen aan, naar enkelen steken, die hij voor zijne persoonlijke vijanden houdt. Vrij onvolledig had men de meergemelde rede (improvisatie) hier en daar weergegeven, een enkele maal wat tegengeprutteld, tot 25 Juli en 1 Aug. '85 mijne bekende artikelen verschenen in het weekblad de Amsterdammer. Ons Recht had het stuk in de Amsterdammer bijna geheel overgenomen, het Dagbl. v. Z. Holl. had er een artikel aan gewijd, maar eindelijk begrepen de schoolbladen, vooral toen vele couranten een gedeelte uit het Dagblad overnamen, dat ze op dien aanval, zoo in 't openbaar, waarop men blijkbaar niet gerekend had, moest antwoorden en hoewel alle scholen vacantie hadden, bevatten de schoolbladen toch weldra grootere en kleinere artikelen over de meergemelde improvisatie, waardoor de aandacht van mijn artikel kon worden afgeleid. Het Nieuwe Schoolblad was echter vooraan onder de bestrijders en het No. van 20 Augustus '85 bevatte een zoogenaamd antwoord op de vraag: schuldig of niet? in de volgende bewoordingen. | |||||||||||||||||||
Is die aanklacht waar?Er is eene klacht opgegaan tegen de lagere school in de laatste algemeene vergadering van het Genootschap van leeraars aan de Nederlandsche gymnasiën en hoogere burgerscholen, en die klacht | |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
is nader uitgewerkt in No. 15 van ‘De Lantaarn’. Naar aanleiding van die klacht en van het stuk in de De Lantaarn wensch ik het een en ander in 't midden te brengen. Vooraf een enkel woord. Ik onderteeken mijn stuk niet, want de persoon, van wien dan ook, komt bij de bespreking van zulk een belangrijke zaak niet in aanmerking.Ga naar voetnoot1) Maar opdat men wete, dat ik niet in den blinde oordeel, deel ik mede, dat ik bij het lager onderwijs ben opgegroeid, daar alle rangen heb doorloopen van kweekeling tot hoofdonderwijzer, dat ik jaren lang aan het hoofd eener school heb gestaan, en nu sinds eenige jaren leeraar ben bij het middelbaar en bij het gymnasiaal onderwijs en wel in het vak, waar tegen men zulke gewichtige aanmerkingen heeft, in de Nederlandsche taal en letterkunde. De grieven van den heer Frantzen, leeraar aan het gymnasium te Amsterdam, die in genoemde vergadering de volgende vraag besprak: ‘In hoeverre is de lagere school mede schuldig aan de meestal onbevredigende vruchten van het Gymnasium?’ komen hierop neer: De jongere onderwijzers bij het lager onderwijs weten weinig van en gevoelen nog minder voor hunne moedertaal: onkunde van de grammatica in het algemeen en van het idioom in het bijzonder zijn regel. - De leerstof deugt niet: bijna alle leesboeken vloeien over van het quasi grappige, van het valsch sentimenteele; terecht hebben Hemkes en De Lantaarn hierop gewezen. De onderwijzers schijnen er stomp voor, ze voelen het niet. - Vrij wat beter dan hier is het in Frankrijk, Duitschland en Engeland met het onderwijs in de moedertaal gesteld. Spreker heeft zich hiervan persoonlijk mogen overtuigen. In Frankrijk kent een leerling van den leeftijd van onze gymnasiasten zijne moedertaal intiem.’ Zooals men ziet, de akte van beschuldiging is nogal van belang: eerst worden de jongere onderwijzers beschuldigd van een groote onwetendheid; daarna zijn alle onderwijzers stomp en gevoelloos voor een der belangrijkste vakken van onderwijs; en eindelijk het bewijs: in Frankrijk, Duitschland en Engeland kennen de leerlingen van den leeftijd van onze gymnasiasten hunne moedertaal intiem, wat er bij ons op verre na niet op lijkt. Mij dunkt, dat er op het bewijs met betrekking tot de stellingen nogal wat valt af te dingen, en dat de Heer Frantzen de oorzaak van de weinige bekendheid onzer gymnasiasten met hunne moedertaal dáar zoekt, waar hij ze niet kan vinden. Wanneer hij er over geklaagd had, dat men een groot aantal leerlingen, die zich op | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
elf- of twaalfjarigen leeftijd aangeven voor het admissie examen moest afwijzen, omdat ze te weinig blijken gaven van de kennis onzer taal, en hij had die klacht met cijfers gestaafd, dan was zijne redeneering logischer geweest.Ga naar voetnoot1) Maar van die klacht wordt niets vernomen, en te recht: de meeste leerlingen, die zich aanbieden voor het admissie-examen, slagen. Alleen van de groote gymnasiën, waar het aantal adspiranten vrij groot is, te groot om in één of twee dagen een grondig onderzoek te doen naar den stand hunner kennis, hoort men wel eens van een aantal afgewezenen; maar de oorzaak daarvan zoek ik minder in het slechte onderwijs der lagere school, meer in de haast, waarmee het examen wordt afgenomen.Ga naar voetnoot2) Als de Heeren, die een zeventig of tachtig leerlingen moeten examineeren, daaraan een paar weken in plaats van een paar dagen besteedden, zou de uitslag gunstiger zijn.Ga naar voetnoot3) Immers op de kleine gymnasia, waar men tien tot twintig adspiranten heeft, en het onderzoek, gedurende een paar dagen, iets kan beteekenen, worden maar weinig afgewezen en van hen, die men afwijst, blijkt het veelal, dat de ouders het een jaar te vroeg hebben gewaagd naar de meaning des onderwijzers. Ook is het mij meermalen (?) voorgekomen, dat een leerling, die aan een der groote gymnasia was afgewezen, bij het toelatingsexamen aan een kleiner gymnasium ruim voldoende kon krijgen en later de lessen met vrucht kon volgen.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
De Heer Frantzen legt dan ook den nadruk hierop, dat in Frankrijk, Duitschland en Engeland de leerlingen van den leeftijd onzer gymnasiasten hunne moedertaal veel beter kennen dan bij ons. En daarin ben ik het volkomen met hem eens. De schuld ligt echter niet bij het lager, maar bij het gymnasiaal onderwijs. Wat de Heer Frantzen zegt van de gymnasiasten is ook waar van de leerlingen onzer hoogere burgerscholen. En de oorzaken van dat verschijnsel aan beide inrichtingen zijn volkomen dezelfde, en wel deze: het onderwijs in het Nederlandsch, in de moedertaal der leerlingen, is geheel onvoldoende, want het aantal uren, dat er voor aangewezen wordt, is veel te klein.Ga naar voetnoot1) Het beste bewijs voor de klacht van den Heer Frantzen kan men vinden in de academische proefschriften, waarvan taal en stijl veelal te wenschen overlaten. Wanneer men ze leest, vraagt men zich onwillekeurig af: behoort iemand, die zoovele blijken geeft van een degelijke kennis, niet beter thuis te zijn in zijne moedertaal?Ga naar voetnoot2) En de oorzaak daarvan is de inrichting van het gymnasiaal onderwijs, waaraan de uitstekendste leeraar al even weinig kan te gemoet komen als een goed ingerichte lagere school. In de zes klassen van het gymnasium wordt 12 uren les gegeven in de Nederlandsche taal en letterkunde, tegen 42 uren in het Latijn en 36 uren in het Grieksch; - in het programma van een ander gymnasium zijn die cijfers 12, 40 en 34 uren. - En nu moeten die leerlingen in hun volgend leven hunne moedertaal met de juistheid kunnen gebruiken van een logisch denker, hunne vaderlandsche letterkundigen kunnen genieten, de velerlei gevoelens, die opwellen in hoofd en hart, in het Nederlandsch kunnen weergeven, terwijl het Latijn en Grieksch, | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
na eenige jaren werkzaamheid in de practijk, geheel of gedeeltelijk vergeten is, zonder vele sporen na te laten van hun zoogenaamden veredelenden invloed. Het Nederlandsch blijft voor ⅞ onzer gymnasiasten het voertuig van hunne ontwikkeling en beschaving in hun volgend leven, en het is onverantwoordelijk voor de toekomst onzer schoone moedertaal, dat ze er zoo weinig van leeren kennen. En dan komt daar nog bij, dat aan menig gymnasium het Nederlandsch nauwelijks als een leervak wordt beschouwd, dat eenig gewicht in de schaal legt: Nederlandsch kennen de jongens toch, zegt men gewoonlijk; als ze maar wat lezen, dan komen ze wel op de hoogte; en de leeraars in de vreemde talen, oude zoowel als nieuwe, zijn immers telkens in de gelegenheid hun op fouten en tekortkomingen in hunne moedertaal te wijzen. Onder opmerking, dat het laatste slechts tot zekere hoogte waar is, zal een ieder toegeven, dat het eerste niet bevorderlijk is voor het onderwijs in het Nederlandsch, terwijl ieder leeraar, die les geeft in de nieuwere talen, kan weten, dat de jongens veel te veel met werk overladen zijn om iets meer te lezen, dan voor de les wordt opgegeven.Ga naar voetnoot1) Wanneer men onderzoek doet, naar hetgeen een gymnasiast heeft gelezen, dan blijkt veelal, dat de meeste werken, als die van Van Lennep, de Camera en sommige van Bosboom-Toussaint en Oltmans, zijn gelezen toen de leerling nog op de lagere school ging. Menigeen, die dit toen verwaarloosde, weet op zijn 16de of 17de jaar nauwelijks, dat er een Camera of een De Genestet is. Laten de commissiën voor de eindexamens eens spreken over de Neder- | |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
landsche opstellen. Menig geslaagde krijgt voor Latijn en Grieksch als eindcijfers eene 5, en haalt voor het Nederlandsch eene 3; en bij het toekennen van het laatste cijfer moet men nog veel door de vingers zien.Ga naar voetnoot1) Hierin zal wel niet spoedig verandering komen: in het gewijzigde leerplan, dat besproken is op de vergadering van rectoren van gymnasia en progymnasia, blijft het cijfer der lesuren in het Nederlandsch 12, maar in het Grieksch en Latijn respectievelijk 32 en 40. Ik schrijf deze opmerkingen dan ook niet neer in de hoop, dat ze voor het onderwijs in de Nederlandsche taal spoedig vruchten zullen opleveren, die men na eenige jaren zou kunnen genieten in den vorm van academische proefschriften, die onberispelijk zouden zijn, wat betreft taal en stijl; maar om er op te wijzen, dat men in de jongste algemeene vergadering van het genootschap van leeraren aan de Nederlandsche gymnasium en hoogere burgerscholen, zich door een gids heeft laten leiden, die den weg niet weet.Ga naar voetnoot2) Hij zocht het pad buiten den kring zijner waarnemingen en het ligt er binnen; het ligt daar waar men onze ‘moedertaal niet radbraakt’, waar de onderswijzers niet ‘stompzinnig’ zijn of ‘gevoelloos voor de mannelijke schoonheid hunner moedertaal.’ De zeer gegronde klacht maar ongemotiveerde beschuldiging van den Heer Frantzen heeft den Heer H.L. Berckenhoff, schrijver in ‘De Lantaarn’ eene ‘Onuitgesproken interpellatie over het Lager Onderwijs in de Tweede Kamer’ in de pen gegeven, die zooals ze daar ligt, naar wij hopen, vooreerst wel onuitgesproken zal blijven.Ga naar voetnoot3) De inhoud der interpellatie is zeer overdreven en wel in zulk eene mate, dat er uit blijkt, dat de interpellant het recht niet heeft in zake van het lager onderwijs mee to spreken, vóor hij zich beter op de hoogte heeft gesteld.Ga naar voetnoot4) En als hij er dan alles van weet, moet | |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
hij zich niet zoo opwinden, want daardoor geeft hij zich te veel bloot; dit is nu wel niet erg, maar hij bederft er de zaak van het volksonderwijs mee, die hem, daarvan overtuigt mij zijne interpellatie, even na aan het hart ligt als mij. Wanneer hij zegt: ‘Ik heb mij niet tot woordvoerder der ontevredenen opgeworpen, alvorens na een langdurig en gezet onderzoek tot de overtuiging gekomen te zijn, dat inderdaad de toestand, gelijk hij nu is, niet bestendigd mag worden!’ dan aarzel ik niet, hem toe te voegen: zet uw onderzoek voort, want zoolang uw resultaat niets anders is, dan dat gij de overtuiging hebt opgedaan dat ‘de Staatsschool slechts is: Slecht en duur!’ hebt ge niet goed onderzocht. De staatsschool is niet slecht, maar door den invloed van de wet van 1878 is ze onpractisch; - ze is niet duur: er wordt in het algemeen veel te weinig geld besteed aan de school; maar voor het volk is ze veelal te duur; - als de onderwijzers in 't gemeen niet verstandiger waren dan de wet, zou ze in vele streken onbruikbaar zijn; nu zijn die onderwijzers met vrucht werkzaam aan de ontwikkeling van het volk, al moet men erkennen, dat de vruchten rijker en veelvuldiger konden zijn; - de grootste grieve tegen ons onderwijs - hooger, middelbaar en lager - is, dat het ja, wel staatsonderwijs, maar geen volksonderwijs is, d.i. de ontwikkeling en beschaving van het Nederlandsche volk niet naar vermogen bevordert. Als de interpellant zijn onderzoek op het gebied van onderwijs wil voortzetten, geef ik hem in bedenking, bewijzen op te sporen voor de waarheid der regels, die ik boven neerschreef; zich niet te laten drijven door allerlei wind van leering; en zijn onderzoek uit te strekken buiten de wanden der studeerkamer in het practische leven. Laat hij zich bij zijn onderzoek leiden door een holder hoofd en een warm hart, dan kan het niet anders of het volksonderwijs zal. van dien arbeid voordeel hebben, en de interpellant zal de eerste zijn om te erkennen, dat hij nu niet op de hoogte der zaak is, waarover hij schrijftGa naar voetnoot1) Een Leeraar M.O.
En nu marcheerden de acteurs met krijgsmuziek terug achter de schermen. Met weemoedige muziek waren ze opgetreden, met schetterende fanfares trokken ze af. Nog zag men eenigen tijd in de verte het blinken der speerpunten en de kleurige plooien der vanen, toen zag men niets meer | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
en alleen een in de verte wegstervend tromgeroffe herinnerde ons de strijders, die ons nu voor eene wijle hadden verlaten. | |||||||||||||||||||
IIe Bedrijf. Een half vel druks.Mijn uitgever betreurde, dat het artikel in de Amsterdammer niet in Noord en Zuid had gestaan. Reeds was no. 5 afgedrukt toen hij mij daarover schreef. Ik liet 't artikel overdrukken, na hier en daar aan vorm en inhoud het een en ander gewijzigd te hebben en 't oponthoud dat de uitgave van No. 5 ondervond was niet heel groot, omdat het artikel zóo aangevuld, juist een half vel druks besloeg. Op mijn verzoek werden er eenige honderde overdrukken gemaakt, die afzonderlijk in den handel gebracht en bij advertentie te koop werden aangeboden. Ik stel er prijs op te verklaren, dat er bij alles wat volgen zal alleen sprake is van de brochure en dus van het stuk gelijk dat naar inhoud en vorm werd opgenomen in den 9e Jaargang van Noord en Zuid bl. 317-324. Met die brochure was de lont in 't kruit geworpen, neen, was de kruidkamer geopend en het arsenaal opengesield. Welke ongeregelde benden zag men daar op 't slagveld; met welke zonderlinge wapenen word daar gestreden. De Vacature, Vooruit, de Wekker, het Schoolblad en vooral niet te vergeten Het Nieuwe Schoolblad, dat zich meer in 't bijzonder deze zaak scheen aan te trekken en dat ik citeer, omdat het elke bijzonderheid van den strijd nauwkeurig aanteekende, sloegen de groote trom. In eene serie artikelen besprak dr. B.J. Goedhart in de Vacature klachten als in de beruchte 8 bladzijden en ging eerlijk na, wat hij wel, wat niet kon toegeven; inderdaad, meerendeels was hij van gelijke meening. Aan zijn artikel ontleenen we o.a. het volgende: ‘Wat, om slechts één voorbeeld te noemen, ondervond ik op het laatste admissie? Naar aanleiding van het woord “overhemd” vroeg ik den klemtoon op het voorzetsel leggende: “Waarom noemt men dat een overhemd?” De candidaat, die overigens een voldoend examen aflegde, antwoordde letterlijk: “Omdat je 't onder je vessie draag.” Heeft nu, om tot den derden eisch over te gaan, de verbeterde taalmethode afdoende geleid tot een zuiver taalbegrip? Eenigszins wel, maar nog niet voldoende. Het begrip van overgankelijk en onovergankelijk, bedrijvend en lijdend zit er niet vast genoeg in. “De jongen is ondeugend” en “de jongen is mishandeld” werden voor dezelfde zinnen gehouden. Werktuigelijk noemde men “ik” gemeenslachtig, ofschoon uit den zin duidelijk bleek, dat het vrouwelijk was. Vele jongens konden er niet toe gebracht worden bij den zin: “Het is koud, zei mijn vriend” in “Het is koud” een | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
voorwerp te herkennen. Bij duidelijke voorbeelden als: “Zij viel bewusteloos achterover”, was het uitzondering, als een candidaat terstond zei, dat “bewusteloos” een bijvoegelijk naamwoord was. Velen waren er niet van doordrongen, dat een lidwoord, een bijvoegelijk en een zelfstandig naamwoord bij elkander behoorende, ook denzelfden naamval moeten hebben. In zinnetjes als: “Lachend liep zij weg,” Vereenigd zullen de legers den vijand het hoofd bieden’ had niemand bij de deelwoorden een naamval gevoegd. Het algemeen gevoelen was, dat een deelwoord geen naamval kan hebben. Later vernam ik, dat men dit op de lagere school niet leert, om bij de jongens geen verwarring te brengen in het begrip ‘naamval’, waarmede het denkbeeld van vormverandering gepaard gaat. Maar hoe dan, met den 3en en 4en naamval enkelvoud der zelfstandige naamwoorden? En in elk geval, waarom, als men toch leert, dat ‘lachende’ en ‘vereenigd’ bepalingen zijn van ‘zij’ en ‘de legers,’ er niet de naamval bijgevoegd, des needs, waar dit pas geeft, met verwijzing naar het Fransch? Dit zou toch veel logischer zijn. In mijne jeugd verbogen wij aldus: de vader, des vaders of van den vader, den vader of aan den vader enz. Dit had een groot voordeel. Wij leerden namelijk, dat ‘van den vader’ een 2de naamval kan zijn, dat in ‘aan den vader’ evengoed het begrip van een 3en naamval ligt als in ‘den vader’ alleen. Misschien was het deze herinnering uit vroeger tijden, die mij aan de derde ploeg deed opgeven: welk verschil is er tusschen de bepaling ‘van mijn vader’ in deze zinnen? ‘Ik kreeg een boek van mijn vader, en gisteren stierf de koetsier van mijn vader.’ Een rechtaf voldoend antwoord vond ik in het werk der candidaten niet; slechts een enkele had behoorlijk gezegd waarvan in de twee gevallen ‘van mijn vader’ een bepaling was. Men ziet, de ervaring door dr. Goedhart opgedaan, gelijkt veel op die, welke aanleiding gaf tot de klacht in het ‘halve vel druks.’ De Wekker bevatte een even dwaas als oneerlijk artikel van een letter ('t stuk was althans maar met éen letter geteekend) en zeide niets.Ga naar voetnoot1) De aanvaller had hierbij 't standpunt ingenomen, mijne klacht te toetsen aan de examens, die ik had afgenomen en wel door de vragen te bespreken, die ik had genoemd; en Vooruit gaf in No. 710 tot 717 elke week het een en ander aangaande het onderwijs in de moedertaal; in No. 713 neemt dit blad het artikel uit de Wekker over en voegt er enkele aanteekeningen bij. We geven daarvan hier het grootste gedeelte: Laat ons nu eens hooren, wat dan wel door de examinatoren tot dat eenvoudige en noodzakelijke gerekend werd. | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
Wij vinden het volgende:
Van al deze zaken wisten de meeste van de 52 adspiranten, die dit jaar tot de H.B. wenschten toegelaten te worden, zoo goed als niets.Ga naar voetnoot1) En nu meent de Schrijver, dat de mannen van het vak hem gelijk zullen geven, als hij zegt, dat die onkunde niet pleit voor de degelijkheid van het onderwijs in de moedertaal, - en dat op dergelijke gronden (welke?) door de leeraren in vreemde talen moeilijk kan voortgebouwd worden. Ik meet hier den heer De Beer teleurstellen: ik meen, dat de onkunde der adspiranten met betrekking tot de zaken, die hij vermeldt, niet pleit voor de degelijkheid van het onderwijs in de moedertaal, maar ook volstrekt niet daartegen. | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
Ik ben er zeker van, dat een leerling vrij goed ervaren kan zijn in het verstaan en gebruiken zijner moedertaal en dat hij toch bijna volslagen onkundig is ten aanzien der negen aangehaalde examenvragen. En de heer De Beer zal mij dit toe moeten geven; immers is hij zelf de meening toegedaan, dat men door het bestudeeren der grammatica evenmin de taal leert verstaan, spreken en schrijven, als men door 't bestudeeren van een paar handboeken over aesthetica en perspectief het schilderen leert. En toch noemt de schrijver de punten, die op het examen behandeld werden, eenvoudig en noodzakelijk. Eenvoudig zijn die zaken alleen voor den kenner der grammatica, niet voor den leerling der lagere school; en noodzakelijkheid is de kennis dier zaken voor den leerling evenmin.Ga naar voetnoot1) Voor 't meerendeel behooren de zaken, waar naar gevraagd werd, tot de nuttelooze leerstof, waarmede een groot gedeelte der bestaande spraakkunsten gevuld is.Ga naar voetnoot2) Ik houd het voor zeer goed mogelijk, dat iemand op al de gedane vragen een uitmuntend antwoord weet te geven, en dat hij desniettegenstaande een stumper is in het verstaan en gebruiken zijner moedertaal. Als de onderwijzers der lagere school zich door het schrijven van den heer De Beer mochten aangespoord gevoelen om hun leerlingen zoodanig onderwijs te geven, dat zij tot de beantwoording van vragen als de besprokene in staat zijn, dan zou ik dat een ramp achten. Maar dat zal het geval niet zijn: het schrijven van den heer De Beer, voorzoover het een richting wil aangeven, zal in de pedagogische wereld met medelijdend schouderophalen begroet worden.Ga naar voetnoot3) Het artikeltje in ‘Noord en Zuid’ geeft recht tot den heer De Beer te zeggen: gij matigt u aan over iets te spreken, dat ge niet kent; de tegenwoordige richting van het taalonderwijs op de volks | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
school schijnt u totaal vreemd to zijn;Ga naar voetnoot1) daarenboven geeft uw schrijven blijk van verregaande ongeschiktheid tot grondige redeneering; - naar iemand, die meent, dat door het bestudeeren der grammatica het schrijven, spreken en verstaan der moedertaal niet geleerd wordt on die dan toch op een examen aan 12- of 13-jarige jongelieden geen andere (‘geen andere’ hoe weet gij dat?) dan grammatische vragen doet, terwijl hij de overtuiging uitspreekt, dat alzoo naar het eenvoudigste en noodzakelijkste gevraagd wordt, naar zoo iemand kunnen wij niet luisteren. Waar de schrijver te velde trekt tegen de onverstandige terminologie in de spraakleerboeken en tegen de onzinnige zinsontleding, waarmede men de onderwijzers kwelt, daar heeft hij mijne en zeker veler sympathie. Voor het overige echter is zijn schrijven van nul en geener waarde. G.
Om te beletten, dat men mij beschuldigt van de zinnen uit hun verband te rukken geef ik hier 't een en ander onverkort. Met nadruk wijs ik er echter op, dat deze felle tegenstander, gelijk 't schijnt, toch precies beweert wat ik beweer, zooals blijkt uit de onderstreepte regels in zijn opstel.
Op 17 Sept. begint Het Nieuwe Schoolblad den oorlog tegen ‘een half vel druks’, op welke wijze hier eene gevestigde overtuiging bestreden wordt, kan men afleiden uit de wijze, waarop de Arn. Ct. door gemeld blad, in hoogster instantie veroordeeld word om den mond te houden. Ik wil als Mark Twain geven: Eye-openers en op zijn echt Hollandsch zendt men mij ‘Mondstoppers.’ Als intermezzo volge hier op die soort argumenten een enkel woordje. De meest Nederlandsche van alle Nederlandsche eigenschappen heet bij gewone menschen netheid en bij meer dan gewone menschen deftigheid en hooger dan dat kan niemand stijgen. Laat eene vrouw zoo dom zijn als een eend, de opvoeding harer kinderen eene parodie op alles wat opvoeding heet, als men van haar getuigt: ‘Het is er altijd kraak, kraak zindelijk en keurig netjes!’ of ‘'t is eene allernetste huishoudster’ dan is zij de parel der vrouwen, de kroon der schepping. En als iemand altijd een zwarten jas, een hoogen hoed en staande boorden draagt en geen bitter drinkt, en op een goeden dag met | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
de kas op den loop gaat, is 't minstens alsof de maan plotseling van den heuvel was gevallen on de menschen staan versteld en zeggen: ‘Hoe is 't mogelijk; wie had dat ooit kunnen denken! Zoo'n deftig man!’ 'k Heb 't altijd bespottelijk gevonden, dat men zooveel ophef maakt van den bijnaam de Zwijger, dien men aan Prins Willem I gaf en wel omdat die bijnaam aan de echte Nederlanders zonder onderscheid past: wantrouwen en stilzwijgendheid zitten den Nederlander in 't bloed van de dagen van Margaretha van Parma af en als iemand het wagen durft, die twee Nederlandsche eigenschappen te verloochenen, dan wordt hij gesteenigd, zoo mogelijk, tot er de dood aan volgt. De netheid van den Nederlander brengt mede, dat alles altijd in orde is; de deftigheid der bestuurders, dat er geen aanmerkingen kunnen gemaakt worden, de wantrouwendheid, dat gezegde bestuurders geen aanmerkingen hooren of ze denken van hem, die ze uitspreekt: ‘daar heb je een geheime bedoeling mee’ (en de handelsgeest voegt or bij: ‘daar wil je zeker wat mee verdienen!’) ende stilzwijgendheid brengt mee, dat de meeste klachten niet worden uitgesproken, immers de meesten herhalen met diepgevoelde waardeering: ‘Spreken is zilver, maar zwijgen is goud’ of wel: ‘'t Is een knap spreker, die 't een zwijger verbetert.’ Inderdaad: wie lust heeft, in Nederland (wellicht ook elders) eer of voordeel te behalen, moet zwijgen en nog eens zwijgen: men kan het ver brengen met ‘de kat in donker (te) knijpen’ maar ruïneert zich, als men ‘zijn mond voorbij praat.’ Met het oog op een en ander is er in Nederland (en wellicht ook elders) een vast systeem van verdediging tegen alle mogelijke aanklachten en wel: 1. de autoriteitenGa naar voetnoot1) beweren, dat alles in de volmaakste orde is en de fatsoenlijkheid der Nederlanders (zie de kroniek der Hallemannetjes) gebiedt, dat men dan zwijgt en gelooft of althans zegt te gelooven. 2. de autoriteitenGa naar voetnoot1) beweren, dat de aanklager of beschuldiger niet op de hoogte is, nooit op de hoogte geweest is, niet op de hoogte zijn kan. Dit argument wordt steeds met groot succes aangewend, zoo vaak men met personen te doen heeft, die naar toepassing van de eerstgenoemde bewerking, blijken nog niet geheel en al dood te zijn. Onze Regeering heeft sedert 1848 nooit anders gehandeld, wanneer er beweerd werd, dat we niet spoedig en goedkoop recht had- | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
den, dat de bureaukratie ons doodde of althans opat, dat Indië niet goed geregeerd werd en dat de inlanders werden mishandeld, dat ons onderwijs veel te hoog werd opgedreven en te veel geld kostte, dat men zich bij 't gevangeniswezen aan schromelijke geldverkwisting schuldig maakt, dat ons kiesstelsel niet deugt enz. enz. enz. Welk minister heeft ooit de eerlijkheid en den moed gehad, te erkennen, dat er in zijn Departement gebreken waren of vergissingen hadden plaats gehad en dat hij een en ander zou herstellen! Welnu, de mannen, die mij nu bestrijden, zijn even excellent als hunne Excellenties, de Ministers, die ons steeds verzekerd hebben, dat alles volmaakt was, hoewel ieder Nederlander, die met oordeel des onderscheids spreekt, erkent, dat we in 't buitenland bijna niets te beteekenen hebben, in 't binnenland verteerd worden door ontevredenheid en finantieel een staatsbankroet te gemoet gaan. Wanneer dus mijne beschuldigingen eenvoudig beantwoord worden met de woorden: Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes d.i. het kort begrip van alle ministerieele antwoorden op klachten, dan heb ik alleen aan hen, die dat zeggen te antwoorden: ‘Excellentie, we danken u en begrijpen, dat we gelijk hebben; hoe zouden we geklaagd hebben, als er niets aantemerken viel!’ Maar als men mij zulk een antwoord niet eens waardig keurt, maar eenvoudig zegt: ‘Ga, heen; ge weet er niets van!’ d.i. op zijn ministrieels ofte wel officieels: ‘Het komt den minister wenschelijk voor, eerst een nader onderzoek en uitvoeriger inlichtingen af te wachten’ desnoods met inbegrip van eene Commissie belast om de zaak op de lange baan te schuiven, dan meen ik tot stichting der vergadering eene merkwaardige geschiedenis te moeten verhalen, die ‘heuschjes’ gebeurd is voor nauwelijks acht jaar; 't was in den tijd toen het N. v.d. Dag eene oplaag had van 17000 exemplaren en toen er gebrek was aan hulppersoneel bij het L.O. (voor 't eerstvolgend vergelijkend examen beveel ik aan, te laten uitrekenen, wanneer 't geweest is); kortom voor een jaar of acht zag bij de uitgevers van Noord en Zuid, de H.H. Blom en Olivierse te Kuilenburg het licht, eene brochure getiteld Pijnbank of Carcer; Paedagogisch-Juridische Aanteekeningen bij mogelijke Schoolwetsherziening aan Wetgevers en Bestuurders ter overweging aangeboden, door Mr. H.G. Brouwer B. Gz. De schrijver, die den toon aansloeg van een dorpsburgemeester bij wien veel personen, ook onderwijzers aan huis kwamen, betoogde, dat er een ‘Carcer’ moet zijn voor ondeugende schooljongens of dat anders een gedeelte der onderwijzers en leeraren hunne lesuren op de ‘pijnbank’ doorbrengen. Hij wees op 't feit, dat een korporaal nog gehoorzaamheid kan eischen en daartoe kan dwingen, maar een gepromoveerd leeraar aan H.B. of Gymn. niet en hij | |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
haalde verschrikkelijke voorbeelden aan, van kwellingen aan onderwijzers en leeraren aangedaan. Bijna alle couranten in Nederland bespraken de brochure, zeer vele van de grootste wijdden er hoofdartikelen in een of twee nummers aan en, de toon der waarheid hier aangeslagen, trof allen. Toen kwamen de schoolbladen, die meerendeels verklaarden: ‘er is niets van waar’ en ‘de man weet er niets van.’ De een hield den Schr. voor een dorpsburgemeester, de ander praatte van ‘jong advocaat’ en derde zond schimpscheuten af op ‘den hooggeleerden heer’ doelende op een professor van dien naam, en de Gids, de welingelichte Gids, gaf den heer H. Roodhuizen gelegenheid, in zeer vele bladzijden te betoogen, dat er niets waars was aan die brochure en dat de schrijver, gelijk uit elken regel bleek, een vreemdeling was in de school. De in die brochure gestelde vragen werden niet beantwoord, de aangevoerde argumenten werden niet weerlegd en wat de totale onbekendheid van den schrijver en de waarheid der vermelde feiten aangaat, deel ik alleen mede, dat... de schrijver dier brochure geen burgemeester, advocaat of hoogleeraar was, maar... de ondergeteekende en dat alle feiten in de brochure vermeld, zijn voorgevallen met personen, die ik persoonlijk gekend heb, en dat velen met mij dat alles weten en kunnen bevestigen. Om de zaak te bekorten zij dus hier eens vooral opgemerkt, dat ‘er is niets van waar’ en ‘hij weet er niets van’ bij mij en denkelijk bij alle verstandige menschen holle klanken zijn, maar geen argumenten, die aan beweringen eenige kracht ontnemen.
De draad der geschiedenis weder opvattende geven we eerst lezing van een artikel in H.N.S. van 17 Sept.
Eenigen tijd geleden heeft de heer T.H. De Beer, in het weekblad De Amsterdammer twee stukken geschreven over het onderwijs in de moedertaal, waarbij aan ons lager onderwijs zulke heftige verwijten werden gedaan, zoo weinig en zoo slecht gestaafd, dat de vurigste tegenstander van het lager onderwijs en de hardnekkigste behoudsman het hem niet licht verbeteren zullen.Ga naar voetnoot1) Hoe krasser de uitspraak is, des te meer trekt ze de aandacht. | |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
Eenige dagbladen schijnen liever melding te maken van dolle uitspraken dan van kalme beschouwingen en het stuk bleef dan ook niet onopgemerkt. Dit kan men betreuren in 't belang van een zoo gewenschte billijke waardeering van ons onderwijs, daar is overigens weinig aan te doen. De heer De Beer hecht echter naar het schijnt zelf veel waarde aan zijn opstel, zoodat hij het in hoofdzaak nog eens heeft laten herdrukken in Noord en Zuid. Nu willen we niet langer het stilzwijgen bewaren op dat stuk, dat in Noord en Zuid 317-324 den titel draagt: ‘Waarom slagen er zoo weinig hoofd- en hulponderwijzers en hoe staat het ten onzent met het onderwijs in de moedertaal.’ Zooals men ziet is deze titel tweeledig en de twee onderwerpen worden eenigszins dooreen behandeld, zóó, dat men niet altijd precies weet, waarover de schrijver het heeft. Hij roert ook onderwerpen aan, die met deze zaken niets te maken hebben en blijkbaar buiten de bevoegdheid van den schrijver liggen.Ga naar voetnoot1) De laatste zaken zullen we, om niet te uitvoerig te worden, laten rusten, en we zullen voorzichtig zijn, waar het mogelijk is, dat hij over de opleiding van onderwijzers of over examens spreekt, terwijl hij het over ons lager onderwijs schijnt te hebben.Ga naar voetnoot2) Na een aanhaling uit de Arnh. Ct., zegt de heer De Beer het volgende: ‘Er is sedert 1848 steeds meer en steeds luider geschreeuwd over onderwijs, men heeft er lofredenen op gehouden en toasten op gedronken, en wat heeft men gedaan om het beter, degelijker, doeltreffender te maken? Sedert 15 Juni 1855, dus meer dan 30 jaar, heb ik in verschillende betrekkingen in verschillende deelen des lands onderwijs gegeven, ik heb de programma's steeds omvangrijker en de boeken steeds dikker zien worden en in dezelfde mate heb ik de toegefelijkheid tegenover de eischen der programma's zien toenemen en de bekwaamheid der examinandi zien afnemen.’ ‘Daarbij is de practijk steeds meer op den achtergrond gedrongen en is er eene ziekte ontstaan, die voor 1857 meerendeels onbekend was; onder de wetgevers de examenziekte, onder de examinandi de examenvrees.’ In de eerste plaats krijgen we hier een veroordeeling van ons lager onderwijs in zijn geheel. Het zou sints 1848 slechter zijn geworden! | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
Wij weten bij ervaring en door studie, dat het is vooruitgegaan en flink vooruitgegaan in ons geheele land. De onderwijzers zijn noch minder ijverig, noch minder bekwaam dan vroeger. De klassen zijn kleiner, de lokalen beter, de leermiddelen grooter in aantal, de onderwijzers beter bezoldigd, en waar vroeger 4, 6, 8 of 12 klassen in een lokaal zaten, plaatst men thans zooveel mogelijk iedere klasse in een afzonderlijk lokaal. De kweekelingen als onderwijskracht zijn bijna geheel verdwenen. Tegenover al deze feiten, die we nooit door een ernstig der zake kundig man hebben zien of hooren weerspreken, staat de bewering van den heer De Beer daar als een holle phrase.Ga naar voetnoot1) De boeken, zegt hij, zijn dikker geworden. Over het algemeen is het tegendeel waar.Ga naar voetnoot2) Een fout, die vroeger veel voorkwam, dat men boeken, die geschikt waren voor knapen van 14 jaar, reeds in handen gaf aan leerlingen der gewone lagere school, heeft nog | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
niet geheel opgehouden, maar is in de laatste 20 jaar sterk verminderd. En waar de kinderen der lagere school nu nog een enkele maal een te dik boek hehben, heeft men gewoonlijk te doen met dat afnemende gebrek. De verg. examens zijn gaandeweg verbeterd en zullen zeker wel meer verbeterd worden, al is het ook, dat aanmerkingen daartoe het hunne zullen moeten bijdragen. Maar men misbruikt die aanmerkingen, als men er de gevolgtrekking uit maakt, dat we zijn achteruitgegaan in dat opzicht. Gemiddeld zijn de examenopgaven van nu veel beter dan die van voor 20 jaren en heilig bij die uit de vorige eeuw.Ga naar voetnoot1) Verder zegt de heer De Beer, dat het niet op taalregels aankomt, maar op kunnen lezen, en begaat daarbij den flater van te beweren, dat wie goed heeft leeren lezen, ook andere boeken dan romans weinig behoeft te bestudeeren, maar ze eenvoudig kan lezen. Hij spreekt daarbij van landmeetkunde.Ga naar voetnoot2) ‘Wie veel studeeren moet, kan blijkbaar niet lezen,’ zegt de heer De Beer. Nu is onze ervaring, vooral op Amsterdamsche scholen opgedaan, dat de leerlingen, zelfs die der armen- en tusschenscholen, eenige ongunstige omstandigheden in aanmerking genomen, goed hebben leeren lezen. We bedoelen niet juist sierlijk hardop lezen, maar het begrijpen van 't gelezene, het kennen van de beteekenis der woorden en uitdrukkingen, ook waar ze overdrachtelijk worden gebezigd. Waar eer tegen gezondigd wordt, het zijn sommige spelregels, zooals de ongerijmdeGa naar voetnoot3) dt bij enkele vormen van het werkwoord, bij e en ee, o en oo of ij en ei. Het schijnt, dat men over 't algemeen nog meer waarde hecht aan 't begrijpen van 't gelezene dan aan spelregels, die niet gemist kunnen worden. En wij meenen, dat men zoodoende wat het zwaarste is, ook het zwaarste laat wegen.Ga naar voetnoot4) Doch waar men in den regel niet aan doet, dat zijn taalregels, | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
die niet onmisbaar zijn voor het zuiver schrijven. Voor zoover het zuiver schrijven langs meer praktischen weg kan geleerd worden, laat men de taalregels ter zijde. Zonder taalregel schrijft de leerling eener lagere school: de boomen zijn groot, en niet de boomen zijn groote. Nu zijn de eischen, die wij billijk achten bij een toelatingsexamen, en die de heer De Beer ook schijnt te stellen, door hem bij zijn eigen examen ten eenenmale uit het oog verloren. En juist op den uitslag van dat examen beroept hij zich om zijn ongunstig oordeel te staven. Hij zegt nl. het volgende: ‘Bij de examens van dit jaar examineerden we 52 adspiranten en bij deze allen was er maar éen, die de klinkers kon opnoemen; 't was er een, die 't vorig jaar niet geslaagd was, toen hij die vraag ook had gehad, en die zich nu, vóor hij naar 't examen ging, eerst daarnaar had geïnformeerd. De meesten konden 't verschil tusschen sterke en zwakke vervoeging niet opgeven, evenmin als 't verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging. Bijna niemand kon den genitief der persoonlijke voornaamwoorden opgeven, ze noemen altijd mijns, zijns, enz. De verwantschapte medeklinkers kenden de meesten niet en hoewel ze de scherpe, in de woorden 't kofschip bijeenvonden, kwam de vraag: ‘welke is de voorlaatste?’ geregeld ten antwoord: sch! Wanneer de adjectiva niet verbogen worden, was hun onbekend, maar de verbuiging van het adj. goed konden ze evenmin opgeven. Op de vraag: ‘Welk woord is goed in: ‘Hij is goed,’ luidde het antwoord terecht: ‘een bijvoegelijk naamwoord,’ maar datzelfde antwoord kwam op de vraag: ‘Welk woord is goed in: “Hij schrijft goed.” Welk verschil is er tusschen den nominatief van den 3en pers. van het pers. voornaamw. in het Enkelvoud en het Meervoud? Geen antwoord. Waarom is kunnen onregelmatig? Geen antwoord.’ Nu komt het ons voor, dat de meeste der hier genoemde vragen niet alleen in strijd zijn met het beginsel, dat de heer De Beer zelf vooropstelt, maar ook op zich zelf moeten verworpen worden. Zóo wordt de Ned. taal op de lagere school niet onderwezen. Bijna al de hier genoemde onderwerpen zijn goed voor de middelbare school en niet voor de lagere.Ga naar voetnoot1) ‘Waarom is kunnen onregelmatig? Geen antwoord. | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
Had het achterwege blijven van een antwoord den examinator maar tot nadenken gebracht, dan was hij vermoedelijk zelf tot de conclusie gekomen, dat zijn vraag niet deugde.Ga naar voetnoot1) Het schriftelijk werk, door den heer De Beer opgegeven, was evenmin geschikt als zijn mondelinge vragen.Ga naar voetnoot2) Het verschijnsel, dat iemand, die een slecht examen afneemt, die van de jongens van 12 en 13 jaar doode voor hen onverteerbare kennis eischt, over het gemis van die kennis de groote trom roert en er een ongunstig oordeel over ons lager onderwijs op baseert, is gelukkig zeldzaam.Ga naar voetnoot3) Het is daarom niet te vreezen, dat de mannen van het lager onderwijs zich door die dwaze exameneischen van een enkel leeraar van het rechte spoor zullen laten brengen. Maar in het belang van de jeugd komt het ons gewenscht voor, dat er aan die manier van examineeren een einde komt. En het geneesmiddel ligt voor de hand. Verleden jaar is beslist, dat er meer eenheid zou komen in de toelatingsexamens voor de h.b. scholen te Amsterdam. Dit heeft voor een groot deel doel getroffen. Bij de driejarige cursussen heeft men na onderling overleg, gelijke, billijke eischen gesteld. Aan den vijfjarigen cursus heeft men verkozen een eigen weg te bewandelen en is men voor Ned. een geheel verkeerden weg ingeslagen.Ga naar voetnoot4) Voor de Commissie van Toezicht eene schoone taak om te zorgen, dat die eenheid zich een volgenden keer ook uitstrekke over den vijfjarigen cursus, waar dan de doode kennis der Ned. taal, het onderspit zal delven voor de levende kennis, die men op de scholen met 3-j. cursus als eisch heeft gesteld. Nu de aanmerkingen van den heer De Beer hoofdzakelijk hun grond vonden in de door hem verkeerd afgenomen examens,Ga naar voetnoot5) doet het er weinig toe, dat hij de schuld der beweerde slechte resultaten van het lager onderwijs toeschrijft aan de manier, waarop de aktenexamens voor het lager ond. worden afgenomen. Wat hij van die examens zelf zegt is verder even onjuist als wat hij van het ond. in Ned. op de lagere school zegt.Ga naar voetnoot6) | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
Een goed opstel van den heer Kuypers dat onderwerp rakende, en waarin een wezenlijke font werd aangewezen, is dan ook in een der organen van den heer De Beer afgekeurd door hem.Ga naar voetnoot1) Dat de bezwaren van den heer De Beer geen redelijken grond hebben, blijkt ook uit het feit, dat hij de schoolboeken in 't alg. afkeurt, maar de werkjes van de heeren Den Hertog en Lohr prijst; en deze juist worden te Amsterdam vrij algemeen gebruikt. De heer De Beer zegt ten onrechte, dat men in het buitenland algemeen de Latijnsche grammatikale termen bezigt,Ga naar voetnoot2) waaraan hij ook voor ons land de voorkeur geeft. De nieuwe mogen niet altijd goed zijn, de Latijnsche zijn evenmin goed.Ga naar voetnoot3) Beter zou het ons toeschijnen, de kwestie der termen niet of grondiger te bespreken. In dit geval zou men niet de termen van twee of drie schrijvers opeen moeten stapelen, maar het stelsel van ieder afzonderlijk moeten bespreken, om na te gaan of bv. hun namen voor de tijden der werkwoorden even ongerijmd zijn als de Latijnsche met een ‘meer dan volmaakten’ tijd en andere zotheden.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
De heer De Beer wil hervormen en zegt daarbij: ‘Van waar de hervorming moet uitgaan? Ziedaar een andere vraag! De schrijvers der boeken zijn tevens de onderwijzers en de examinatoren en als “deskundigen” hebben zij alleen stem in het kapittel.’ Zou men niet zeggen, dat er in iedere provincie een schrijver van een Ned. spraakkunst zit, die tevens permanent als examinator fungeert! De waarheid is, dat de onderwijzers bij hun studie hoofdzakelijk òf de spraakkunst van Terwey òf die van De Groot gebruiken. En er wordt jaarlijks in iedere provincie door 1, 2 of 4 personen geexamineerd voor Ned. Bij de examens voor de hoofdakte zijn het dikwijls weer andere mannen.Ga naar voetnoot1) En de heer De Beer zou waarschijnlijk op de vraag of de heeren Terwey en De Groot als zij nu en dan examineeren voor Ned. het niet goed doen, volmondig antwoorden, dat zij het uitstekend doen of dat hij den heer De Groot nooit heeft hooren examineeren. Den heer De Beer schijnt het onbekend te zijn, dat bij de examens voor de hulpakte de schoolopzieners en niet de deskundigen beslissen.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
Andere verwijten zijn evenzeer als de hier bedoelde geheel in strijd met onze ervaring.Ga naar voetnoot1) Goed lezen en goed schrijven zijn zeker nuttige zaken, maar goed waarnemen en goed denken zijn niet minder nuttig.Ga naar voetnoot2)
De strafoefening door den schrijver van het vorig artikel op mij beproefd, kwam hem blijkbaar nog niet voldoende voor en op 24 Sept. bevatte H.N.S. alweer een artikel: | |||||||||||||||||||
Het onderwijs in de moedertaal.Het is misschien de moeite waart, nog enkele zinsneden uit het stuk van den heer De Beer aan te halen, om te doen zien, dat het door ons aangehaalde niet op zichzelf staat. ‘De toelatings-examens aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te Amsterdam werden, ook wat het Nederlandsch betreft, de laatste negen jaar mede door mij afgenomen; ik was steeds beurtelings examimator en bijzitter; de ervaring daar opengedaan, pleit niet voor het doeltreffende van het onderwijs in de moedertaal. Op die examens werd steeds gelet op den eisch der wet, die van de H.B. vordert de vorming van ontwikkelde jongelieden, en er werd dus meer onderzocht of de adspiranten begrepen, wat ze geleerd hadden, dan of ze inderdaad veel geleerd hadden of veel taalregels konden opzeggen.’ (Bl. 319). Nu blijkt uit hetgeen we de vorige week aanhaalden, dat de heer De Beer volgens zijn eigen meedeeling hoofdzakelijkGa naar voetnoot3) taalregels heeft gevraagd en nog wel taalregels, die door vele hoofden van scholen tot de voor de lagere school overbodige worden gerekend.Ga naar voetnoot4) De eischen aan het middelbaar onderwijs zelf gesteld worden door den heer De Beer in dezelfde zinsnede tot eischen voor de toelatingsexamens gemaakt.Ga naar voetnoot5) Op bl. 320 lezen we: ‘De onderwijzers der adspiranten zijn evenwel maar in geringe mate schuld van deze treurige resultaten; | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
de hoofdschuldigen zijn de examinatoren, die van de aanstaande hoofd- en hulponderwijzers doode wetenschap vragen, in plaats van degelijke kennis, het zijn de mannen, die boeken schrijven, waaruit niemand zijn moedertaal kan leeren spreken, schrijven en verstaan, het zijn de mannen, die Nederlandsch hebben geleerd uit eene spraakkunst in plaats van uit de werken onzer beste schrijvers, mannen die niet lezen, die geen vreemde talen verstaan, die geen bibliotheek hebben. De negen jaargangen van ons tijdschrift leggen een treurig getuigenis af veer de waarheid van dit beweren.’ Deze beschuldiging is zeker zwaar en zoo algemeen mogelijk. Maar is ze waar? Wij hebben dikwijls examens bijgewoond, en meer dan eens scheen het ons minder goed toe; maar altijd bestond dat examen grootendeels uit het maken van een opstel en het onderzoek naar het begrijpen van 't gelezene. Taalregels vormden in ieder geval een zeer klein deel van 't geëischte. Is dat nu ‘doode wetenschap’ vragen? De ervaring van den heer De Beer is zeker niet ruimer dan de onze, en we wonen beide in Holland. Ook in de aangehaalde zinsnede laat de heer De Beer het weer ten onrechte voorkomen alsof de meeste examinatoren voor Ned. boeken daarover hadden geschreven. En van die boeken wordt gezegd, dat men er zijn moedertaal niet uit kan leeren verstaan, spreken en schrijven. Maar de heer De Beer toont zelf op andere plaatsen te weten, dat men dit alles niet moet leeren, niet kan leeren uit boeken over taalkennis.Ga naar voetnoot1) Waartoe nu zoo'n onmogelijke eisch gesteld? Waartoe gezegd, dat aan zulk een eisch niet wordt voldaan door boeken, die niet eens bestaan. En dan wordt van de examinatoren voor Ned. gezegd, dat ze niet lezen, dat ze geen vreemde talen kennen, enz. enz. Nu zijn ongeveer de helft van de examinatoren voor Ned. leeraren bij het Middelbaar onderwijs. In de inspectie van den heer Verheyen wordt geregeld voor bijna alle vakken door leeraren geëxamineerd.Ga naar voetnoot2) Te Amsterdam waar de heer De Beer woont en waar hij dus de examens het best kan bijwonen, wordt in den laatsten tijd veelal geëxamineerd door de heeren Terwey, Heeris en Den Hertog. Wij houden ons overtuigd, dat elk dier drie heeren, die we persoonlijk | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
kennen, van Nederlandsch meer heeft gelezen dan de heer De Beer.Ga naar voetnoot1) Alle drie bezitten de akte voor Midd. ond. en alle drie beoefenen hun vak met liefde,Ga naar voetnoot2) zonder hun krachten zoozeer te versnipperen als de heer De Beer.Ga naar voetnoot3) Nogmaals: de toestand is niet volmaakt, maar de aanmerkingen van den heer De Beer raken kant nog wal.Ga naar voetnoot4) Hetgeen De Beer zegt zou bevestigd worden door de negen jaargangen van een zijner Tijdschriften. Misschien vindt de lezer dit niet duidelijk. Ons schijnt het toe, dat al weer zeer weinig examinatoren hebben geschreven in dat Tijdschrift.Ga naar voetnoot5) Nu en dan wordt ook examenwerk meegedeeld, maar dat is dan gewoonlijk een stuk uit een Ned. schrijver, dat ter verklaring is opgegeven. Nu de heer De Beer Potgieter geschikt acht voor dit doel, kan hij dat werk over 't algemeen niet af keuren, als hij eenigszins consequent wil zijn.Ga naar voetnoot6) In elk geval blijkt uit die examenopgaven volstrekt niet, dat de examinatoren niet lezen of geen vreemde talen kennen. ‘Achtereenvolgens hebben Van Schreven, Dr. Van Wieringen Borski, Prof. Roorda, Van Dale, nieuwe folteringen uitgevonden voor hen, die Nederlandsch willen verstaan, de cogitative jussief van Van Wieringen Borski was indertijd spreekwoordelijk.’ De genoemde werken behooren met uitzondering van Van Dale | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
alle tot het verleden,Ga naar voetnoot1) en op de examens worden in den regel geen ingewikkelde zinnen volgens een of ander systeem ter ontleding gegeven.Ga naar voetnoot2) De heer De Beer schrijft aan het slot: ‘Heine beweert, dat de Romeinen nooit tijd gehad hadden om de wereld te veroveren als ze eerst nog de Latijnsche onregelmatige werkwoorden hadden moeten leeren, en mij komt het voor dat de Nederlanders uit de dagen van Frederik Hendrik nooit zoo kloek, zoo degelijk, zoo geleerd en zoo zelfstandig waren geweest, als ze als kinderen gefröbelt hadden met nuffige vouwseltjes en erwtenstokjes, als knapen hadden gezinsontleed en als jongelingen zich hadden verdiept in allerlei hypothetische beschouwingen over mineralogische verschijnselen en “culturgeschichtliche” mogelijkheden.’ ‘Waarlijk, bij een nieuwen druk van de Camera Obscura kan aan het hoofdstuk “Kinderrampen” een belangrijk stuk worden toegevoegd. Laat ons hopen, dat dit onnoodig worde.’ Deze geheele zinsnede is zoo tweeslachtig mogelijk. De aanhaling van Heine is goed in den mond van hem, die vindt, dat iemand zijn tijd nuttiger kan besteden dan met het leeren van Latijn; maar de heer de Beer behoort, blijkens hetgeen hij bij andere gelegenheden heeft gezegd, niet tot dezulken.Ga naar voetnoot3) Als het verkeerd is, dat de jongens ‘gezinsontleed’ hebben, dan moet men de zinsontleding afschaffen, dan dient men te zeggen, dat het overbodig is, de kinderen een voorwerp te leeren onderscheiden van een bepaling en van een onderwerp. Maar dat meent de heer De Beer ook niet.Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
‘Hypothetische beschouwingen over mineralogische verschijnselen’ worden op de lagere school niet onderwezen en op de kweekscholen voor onderwijzers zeker ook niet. Het komt ons voor, dat de heer De Beer hier op een terrein is gekomen, dat hem vreemd is.Ga naar voetnoot1) Op de hoogere burgerscholen wordt mineralogie onderwezen, maar zeer weinig en zoover we weten praktisch, niet bespiegelend. Zelfs bij de aktenexamens voor middelbaar onderwijs, die we meermalen bijwoonden als lid der examencommissie, worden geen theoretische bespiegelingen geëischt. Ik geloof daarom, dat de heer De Beer zich niet ongerust behoeft te maken over de theoretische bespiegelingen, maar mag onderstellen, dat zijn collega's de mineralogie even goed onderwijzen als hij zelf vreemde talen. Ook het vouwen op de Fröbelscholen en de erwtenstokjes had de heer De Beer niet mogen noemen. Om een afkeurend oordeel uit te spreken over het bewaarschoolonderwijs, dat de meest vooruitstrevende mannen als het beste beschouwen, moet men zich daarvan eerst op de hoogte stellen.Ga naar voetnoot2) Het heeft den heer De Beer stellig aan den noodigen tijd ontbroken om dat te doen.Ga naar voetnoot3) Is het onderwijs in geschiedenis te bespiegelend? De heer De Beer zegt het, maar algemeen is men het er over eens, dat het onderwijs in gesch. in vele gevallen te dor is.Ga naar voetnoot3*) Op een andere plaats beroept de heer De Beer zich op het gezonde verstand van leeken om het taalonderwijs te verbeteren. Nu is het altijd moeilijk te oordeelen over een zaak, die men niet kent,Ga naar voetnoot4) en de ouders zijn geneigd te verlangen, dat hun kinderen op dezelfde wijze zullen onderwezen worden als zij onderwezen zijn.Ga naar voetnoot5) De vorige week wezen we er op, hoe ze er op uit zijn, het eerste rekenonderwijs te vervroegen en te bederven. Zoo zijn ze er ook op uit, aan de onderwijzers, zelfs aan de bewaarschoolonderwijzeressen onredelijke eischen te stellen ten aanzien van het eerste leesonderwijs. Bij ervaring weten we, dat ook ‘bekwame kooplieden, advokaten, geneesheeren, geestelijken’ slechte raadslieden zijn ten opzichte van het eerste leesonderwijs. Ten aanzien van het taalon- | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
derwijs hebben we in dat opzicht geen ervaring opgedaan, maar we zien niet in, waarom ze over rekenonderwijs en leesonderwijs in den regel slecht zouden oordeelen en over taalonderwijs in den regel goed. De heer De Beer zegt, dat onze professoren in het Ned. meerendeels geen goed examen in Ned. zouden doen voor de hoofdakte of de hulpakte. Hij laat dat cursief drukken en meent dus dat het een veelbeteekenend feit is.Ga naar voetnoot1) Laten we den toestand vergelijken met dien ten aanzien van rekenen. Wij houden ons overtuigd, dat de professoren in de wiskunde in den regel een slecht examen voor rekenen zouden doen, zooals dat voor hulp- en hoofdonderwijzers wordt afgenomen. Hoe men het een of ander aanschouwelijk kan maken voor kinderen van 7 of 8 jaar, zouden ze natuurlijk in den regel niet weten en de examinator zou aan een dergelijke vraag ongetwijfeld en te recht veel gewicht hechten. Sommigen zouden eenvoudig moeten zeggen, dat ze in jaren aan de gewone, elementaire rekenkunde niets gedaan hebben. Maar dat alles, wat o.i. volkomen in den haak is, kan geen reden zijn om te zeggen, dat de examens voor rekenkunde bij het lager onderwijs niet deugen. Op een dergelijke wijze is het ook met het onderwijs in de moedertaal gelegen. De meeste hoogleeraren in de Ned. taal zouden zeker, als ze in de lagere school werden gezet, slecht onderwijs in de moedertaal geven. Men heeft er ook Beets wel bijgehaald en gezegd, dat die geen voldoend cijfer zou behalen voor Ned. op een onderwijzers-examen. Wij gelooven het gaarne en durven er bijvoegen, dat een groot financier (van beroep) in den regel slecht rekenonderwijs zal geven aan kinderen van 8 jaar. Aan een onderwijzer stelt men andere eischen dan aan een schrijver.Ga naar voetnoot2) Eéne aanmerking, die in het stuk van den heer De Beer voorkomt, kan op haar plaats zijn. Hij deelt mee, dat op ‘tal van’ lagere scholen te Amsterdam door jongens van 11 of 12 jaar de groote spraakkunst van Terwey wordt gebruikt, en dat keurt hij af. We onderstellen nl. dat de heer De Beer op dit punt zijn inlichtingen uit goede bron heeft.Ga naar voetnoot3) Het aantal dergelijke scholen kan | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
echter niet groot zijn. Op de openbare lagere scholen voor jongens te Amsterdam mag die uitvoerige spraakkunst niet gebruikt worden. Op eenige bijzondere scholen, die we kennen, wordt ze niet gebruikt. Overdrijving dus alweer, zoo niet erger.Ga naar voetnoot1) Alle andere aanmerkingen achten we onjuist.Ga naar voetnoot2) J. Versluijs.
Blijkbaar achtte de vorige Schr. de zaak niet voldoende toegelicht, althans van meer bevoegde hand bevatte H.N.S. van 8 Oct. het volgende stuk, dat met groote zorgvuldigheid de punten een voor een behandelt en niet beweert zonder te betoogen. | |||||||||||||||||||
De vragen van den heer T.H. de Beer.De heer De Beer schrijft in zijn meer besproken artikel in De Amsterdammer: De toelatingsexamens aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus werden, wat het Nederlandsch betreft, de laatste negen jaar mede door mij afgenomen; ik was steeds beurtelings examinator en bijzitter; de ervaring daar opgedaan, pleit niet voor het doeltreffende van het onderwijs in de moedertaal.Ga naar voetnoot3) Op die examens werd steeds gelet op den eisch der wet, die van de H.B. vordert ‘de vorming van ontwikkelde jongelieden’, en er werd dus meer onderzocht of de adspiranten begrepen, wat ze geleerd hadden, dan of ze inderdaad veel geleerd hadden of veel taalregels konden opzeggen.Ga naar voetnoot3) Bij de examens van dit jaar examineerden we 52 adspiranten en bij deze allen was er maar één, die de klinkers kon opnoemen; 't was er een, die 't vorig jaar niet geslaagd was, toen hij die vraag ook had gehad, en die zich nu, vóor hij naar 't examen ging, eerst daarnaar had geïnformeerd. De meesten konden 't verschil tusschen sterke en zwakke vervoeging niet opgeven, evenmin als 't verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging. Bijna niemand kon den genitief der persoonlijke voornaamwoorden opgeven, ze noemden altijd mijns, zijns enz. De verwantschapte medeklinkers kenden de meesten niet en hoewel ze de scherpe in de woorden 't kofschip bijeenvonden, kwam op de vraag: ‘welke is de voorlaatste?’ geregeld ten antwoord: sch! Wanneer de adjectiva niet verbogen worden, was hun onbekend, maar de verbuiging van het adj. goed konden ze evenmin opgeven. Op de vraag: ‘Welk woord is goed in: Hij is goed’, luidde het antwoord terecht: ‘een bijvoe- | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
gelijk naamwoord’, maar datzelfde antwoord kwam op de vraag: ‘Welk woord is goed in: ‘Hij schrijft goed.’ Welk verschil is er tusschen den nominatief van den 3e pers. van het pers. voornaamw. in het Enkelvoud en in het Meervoud? Geen antwoord. Waarom is kunnen onregelmatig? Geen antwoord. De mannen van het vak zullen toestemmen, dat een en ander niet pleit voor de degelijkheid van het onderwijs in de moedertaal,Ga naar voetnoot1) en ze zullen tevens moeten erkennen, dat op dergelijke gronden door de leeraren in vreemde talen moeielijk kan worden voortgebouwd. De bovenstaande vragen moeten dus volgens den heer De Beer een geschikt criterium aanbieden, om te beoordeelen of jongelui van 12-14 jaar, wat de Nederlandsche taal aangaat, met vrucht de lagere school doorloopen hebbenGa naar voetnoot2) Waar nu uit het niet of slecht beantwoorden dezer vragen een veroordeelend vonnis wordt geveld over het doeltreffende van het taalonderwijs op de lagere school, komt het in de allereerste plaats er op aan, dat deze vragen zelve ‘doeltreffend’ zijn. Wij wenschen dit te onderzoeken. Beknoptheidshalve zullen we sommige vragen bijeenvoegen en de volgorde wijzigen. Aan de zaak zelve verandert dit niets. Wanneer worden de adjectiva niet verbogen? De heer D.B. gebruikt de namen adjectiva, nominatief en genitief. Wij vertrouwen, dat deze termen, welke den leerlingen der lagere school onbekend zijn, op het examen niet gebruikt zijn maar dat er gesproken is van bijvoegl. naamw. enz.Ga naar voetnoot3) Deze vraag heeft nu volgens den heer De Beer ten doel niet naar doode taalwetenschap te vragen, die men kan napraten, maar naar ‘het eenvoudigste en noodzakelijkste voor de praktijk.’ Noodzakelijk is het dus volgens hem, dat een leerling weet, dat een bijvoeg. naamw. onverbogen blijft, als het met zijn of een ander werkw. het naamwoordelijk gezegde vormt, dat men niet moet schrijven goudenen ring, niet linkere hand, niet Meppelere kluiten, enz. en dat op een examen deze gevallen netjes achter elkander worden opgenoemd!Ga naar voetnoot4) Wij zien niet in, dat deze kennis eenig nut heeft. De leerling wordt op die wijze op fouten gewezen, die hij niet maakt. Wie de taalregels uit een of andere ‘Beknopte Spraak- | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
kunst’, ook al is het er een uit de oude doos, heeft van buiten geleerd - en de heer D.B. keurt dit terecht af - zal de verschillende gevallen, waarin het bijv. naamw. onverbogen. blijft, als van een leien dakje opnoemen, terwijl een ander, die werkelijk goed taalonderwijs genoten heeft, het antwoord kan schuldig blijven. Het onbeantwoord laten van deze vraag pleit dus niet tegen het taalonderwijs op de lagere school, maar eerder er voor; het bewijst, dat de tijd van het van buiten leeren van nuttelooze taalregels voorbij is. De verbuiging van een of ander adjectief mag daarentegen wel van de leerlingen gevorderd worden; deze kennis is noodig voor het zuiver schrijven. ‘Bijna niemand kon den genitief der persoonlijke voornaamwoorden opgeven; ze noemen altijd mijns, zijns enz. De heer D.B. cursiveert dit niemand, alsof het hier alweder iets zeer eenvoudigs, de allernoodzakelijkste kennis betrof. Ook zou een onkundige er uit opmaken, dat mijns en zijns geen genitiefvormen zijn. De zaak is, dat de 2e naamv. der persoonlijke voornaamw. zelden voorkomt en dan meest altijd in den vrouwelijken vorm mijner enz. als: Ontferm u mijner, twee onzer; slechts in enkele uitdrukkingen komt de mannelijke vorm voor: Dit is zijns onwaardig; in de gewone spreek- en schrijftaal bezigt men die vormen bijna niet; men zegt: Ontferm u over mij, twee van ons, enz. Nu kan het zeker geen kwaad, waar de leerling dergelijke uitdrukkingen ontmoet, hem op dien 2en naamval te wijzen, maar de heer D.B. zal de eerste zijn om toe te stemmen, dat het kennen of niet kennen dezer weinig voorkomende vormen alweder geen geschikte maatstaf is ter beoordeeling van iemands taalkundige kennis. Tot het ‘noodzakelijke, werkelijk nuttige en noodige’ kan het zeker niet gerekend worden en toch dit alleen moet volgens den heer De Beer op de school toegelaten worden.Ga naar voetnoot1) De meesten konden 't verschil tusschen sterke en zwakke vervoeging niet opgeven, evenmin als 't verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging. Het verschil tusschen sterke en zwakke vervoeging moeten de leerlingen weten ter wille van den onvolt. verl. tijd en 't verleden deelw. Maar met 't verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging is 't geheel anders. Die geheele onderscheiding komt hierop neer, dat enkele zelfst. naamw. in den 2en naamval n of en aannemen. Het is onnoodig, ter wille dezer enkele z.n.w. de leerlingen met een nieuwe onderscheiding te plagen, te meer daar aan de termen sterke en zwakke verbuiging voor hen geen redelijke zin te hechten | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
is. Daarom behoeft de zaak zelve hun niet onbekend te zijn. Waar over den 2en naamvalsvorm gesproken wordt, zijn vragen als: Nemen alle mannel. zelfst. naamw. in den 2en naamv. een s aan? Kunt ge den 2en naamv. van graaf in een zin brengen, niet ongepast? Door de terminologie op den voorgrond te plaatsen, heeft de examinator zijn doel gemist.Ga naar voetnoot1) Hetzelfde geldt van den sterken en zwakken vorm der bijv. naamw. 't Is alweer doode kennis aanbrengen - waartegen de heer De Beer heet te strijden - den leerlingen de gevallen, waarin die sterke vorm gebruikt wordt, te leeren, al zal men wijzen op het verschil tusschen: een groot man en een groote man, tusschen mijn oud huis en mijn oude huis. Waarom is kunnen onregelmatig? Ook deze vraag achten we minder gelukkig. Zijn de termen regelmatige en onregelmatige werkw. noodig in de lagere school? Voor het zuiver schrijven niet; vormen als mocht, bracht leert men door 't gebruik. ‘Onregelmatige werkw. (Terwey § 283) zijn gewoonlijk sterke of zwakke werkw., welke in een of ander opzicht zich niet houden aan de regels der vervoeging van die werkw.’ Maar volgens deze definitie behooren niet alleen de bekende 17 werkw. tot deze categorie, maar ook zien, staan, bakken, enz. Zeer voorzichtig voegt Terwey er dan ook bij: Ze zijn de volgende, waarbij men natuurlijk zou kunnen voegen alle vroeger behandelde werkw., die eenige afwijking vertoonen.Ga naar voetnoot2) Let wel: men zou het kunnen doen, maar niemand doet het.Ga naar voetnoot3) De redenen nu, waarom men van de onregelmatige werkw. slechts een beperkt getal met den stempel van onregelmatig voorziet, liggen buiten de sfeer der lagere school, mogen niet gerekend worden tot de ‘eenvoudigste, billijkste eischen der praktijk (D.B.) Daar mag men niet spreken van ‘werkw. met verschoven verl. tijd;’ enz. Er is dus veel voor en er is niets tegen de termen regelmatige en onregelmatige werkw. voor de l.s. te doen vervallen.Ga naar voetnoot4) Nu acht | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
ik het nuttig, den leerling op die afwijkingen als: hij wil, ik mocht, hij placht, enz. te wijzen, maar verder behoeft men voor de praktijk niet te gaan. Voor den leerling is bij kunnen het gemis van de t in den 3en pers. tegenw. t. een even groote onregelmatigheid, als het verschil in klinker in het enkelv. en meerv. van dien tijd (ik kan is even regelmatig of onregelmatig als hij kan) of als het deelw. gekund.Ga naar voetnoot1) Slechts éen van de aspiranten kon de klinkers opnoemen en wel een, die het vorig jaar afgewezen, toen ook die vraag gehad had. De examinator scheen aan die vraag veel waarde te hechten.Ga naar voetnoot2) Nu mogen de leerlingen der l.s. de klinkers dan ook wel kennen. Reeds in het 1e of 2e schooljaar leeren zij de klinkers en medeklinkers onderscheiden en niemand zal verder een klinker voor een medeklinker aanzien of omgekeerd. Verder is het een kleine moeite hun de 12 enkelvoudige klinkers plus de 12 tweeklanken (Terwey § 329) in zekere volgorde te leeren opnoemen, of ‘hun die paar dozijn woorden in te pompen,’ om met den heer De Beer te spreken, - maar veel waarde is daaraan toch niet te hechten. 't Is louter geheugenwerk, en allerminst is zulk een geheugenoefening, al mag die niet verwaarloosd worden, geschikt om te beoordeelen, of de leerling goed ontwikkelend taalonderwijs heeft genoten. - De verwantschapte medeklinkers moet de leerling kunnen onderscheiden. Ze zijn zoo weinige, dat het een zaak van een paar minuten is ze te leeren opnoemen. Welk verschil is er tusschen den nominatief van den 3en persoon van het persoonlijk voornaamv. in het enkelv. en in het meervoud. Deze vraag vinden we minder duidelijk. Ten eerste is het een ongewone vorm te spreken van den 3en pers. van het persoonl. voornaamw., in plaats van: het pers. voornaamw. van den 3en pers. Ten andere is de bedoeling van de vraag voor kinderen niet doorzichtig genoeg. Uit het onbeantwoord laten mag niet afgeleid worden, dat de aspiranten de pers. voorn.w. niet kenden. Evenmin is op de vraag: Welke is de voorlaatste scherpe medeklinker in ‘'t kofschip’ het noemen vansch, een bewijs, dat ze de scherpe medeklinkers niet kenden. 't Antwoord was fout, omdat de sch. m, t, k, f, s, ch, p zijn en de sch uit s en ch bestaat. De kinderen hebben echter reeds in de eerste klasse de sch als één letterklank geleerd. Bij het schrijven van rui-schen enz. | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
wordt sch weder als één medeklinker beschouwd en bij het noemen van den slotmedeklinker van den stam van wasschen, blusschen enz. luidt het sch, en niet ch. De fout om sch bij de scherpe medeklinkers op te noemen, is dus zoo groot niet. Had de examinator verder gevraagd de sch. medekl. op te noemen en tot antwoord bekomen: t, k, f, sch, p, dan had hij recht tot klagen gehad; niet echter, als 't antwoord geluid had: t, k, f, s, ch, sch, p.Ga naar voetnoot1) Goed als bijwoord en als bijv. naamw. dienen de leerlingen te kunnen onderscheiden; ook voor de praktijk is dit noodig, om dagelijks en dagelijksch niet te verwarren. Summa summarum blijkt het dus, dat van de 11 vragen er slechts 3 voldoen aan de eischen door den heer De Beer zelf gesteld, t.w. ‘het noodzakelijke, werkelijk nuttige en noodige voor de praktijk,’ geen ‘doode wetenschap’, geen ‘dorre’ taalregels! ‘Als moeders en vaders getreurd hebben over den ongelukkigen afloop’ (D.B.) van dergelijke examens, ligt de schuld niet aan de l.s. Reeds het feit, dat de examinator op tal van vragen geen antwoord ontving, had hem er toe moeten brengen, zijn vragen anders in te richten; op die wijze worden de examens werkelijk Kinderrampen.Ga naar voetnoot2) Wij beweren niet, dat ons taalonderwijs goed is, maar wil de heer T.H. de Beer op grond zijner negenjarige ervaring medespreken, dan dient hij betere argumenten te berde te brengen, dan de resultaten van zulk een examen. ‘Nu zou het voldoende geweest zijn, dat de jongens bewezen, dat ze verstonden, wat ze lazen en dat ze op dictée of in een eenvoudig opstelletje, hoofdzakelijk den inhoud van een gelezen stuk navertellende, geen al te grove fouten maakten (ingelascht in den herdruk van De Beers opstel in Noord en Zuid).... Dit zou dan ook voldoende geweest zijn. Had de heer D.B. zich maar aan dien eisch gehouden! Is de heer De Beer “innig overtuigd van de noodzakelijkheid eener hervorming van het taalonderwijs, zal het aan de eenvoudigste billijkste eischen der praktijk beantwoorden”, moge dan bij de toelatingsexamens aan de H.B.S. met vijfjarigen cursus, als ze voor de tiende maal door hem worden afgenomen, blijken, dat die innige overtuiging ook vrucht heeft gedragen!’ J. Lohr. | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
H.N.S. bleef aan 't hameren. Aan mijzelven was plaatsruimte voor een artikel geweigerd, een artikel van een ander werd ook geweigerd. Het verscheen daarop in het D.v.N. en H.N.S. van 15 Oct. gewaagt er van op de bekende wijze: een paar zinnen worden handig voor den dag gehaald, een paar hatelijkheden er bij geschreven en daarmede uit. Het bedoelde artikeltje luidt als volgt: | |||||||||||||||||||
Nog eens het onderwijs in de moedertaal.De Amsterdammer van 3 tot 4 Oct. bevat over dit onderwerp een vrij uitvoerig opstel, dat eerst aan dit blad was aangeboden, maar dat we hebben geweigerd. Dat de logika van den schrijver (Fr. te Utrecht) niet beter is dan die van den heer De Beer, moge uit een paar staaltjes blijken. ‘De schrijver ontgeeft den heer De Beer de bewering, dat de boeken dikker zijn geworden en zegt dat over het algemeen het tegendeel waar is. Nu wensch ik den geachten criticus gevraagd te hebben, wat dat beteekent, als hun aantal bij weeromstuit vervierdubbeld is? Voor vijfentwintig jaren las men, om slechts één voorbeeld te noemen, Télémaque, een dik boek voorzeker. En tegenwoordig? Ieder jaar of semester een ander: dunner, o veel dunner. Ik zwijg van de “dunne” boeken over tien verschillende vakken, die er nog bijgekomen zijn. Uit dit oogpunt beschouwd, vertoont zich de repliek van den recensent in een heel, heel zwak lamplicht.’ Nu heeft de heer De Beer gezegd, dat de boeken dikker zijn geworden, en ik heb het tegendeel beweerd.Ga naar voetnoot1) De heer Fr. antwoordt daar nu feitelijk op: ze zijn wel dunner geworden, maar gij hebt toch ongelijk en de heer De Beer gelijk, want het aantal der boeken is grooter geworden. Ik heb getracht den schrijver onder 't oog te brengen, dat zulk een wijze van redeneeren niet aangaat, maar, blijkens de plaatsing van zijn stuk in een ander blad, te vergeefs.Ga naar voetnoot2) Nog iets. De heer Fr. baseert zich op den uitslag der akten-examens, om het onderwijs op de lagere school af te keuren. Hij onderstelt dus dat die examens een goeden maatstaf vormen, dat ze goed worden afgenomen. Maar de heer De Beer heeft ook die examens ten eenenmale afgekeurd. Toch doet de heer Fr. alsof hij het volkomen met den heer De Beer eens is. | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
Ik heb den schrijver gemeld, dat ik een uitvoerig stuk in dien trant niet plaatsen kan en dat de heer De Beer, als hij in een paar zijner organenGa naar voetnoot1) een stuk plaatst, in een daarvan of in beide kan antwoorden, als zijn denkbeelden in een ander orgaan worden bestreden.
Tot de zaken, die de heer Fr. aanvoert ter verdediging van den heer De Beer, behoort ook het volgende. ‘Men zie o.a. welke plaats de zinsontleding nog steeds in onze taalboeken inneemt. Ik geloof dat onze (voortreffelijke) Terwey er bijna de helft van zijn leerboek aan wijdt.’ De heer Terwey heeft daarin en in een andere opmerking aanleiding gevonden het volgende te antwoorden in de Amsterdammer van 7 Oct. | |||||||||||||||||||
Taalonderwijs.
| |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
worden, dat een zeer groot deel dier 38 pag. wordt ingenomen door tal van voorbeelden uit onze beste prozaschrijvers en dichters. Op zich zelf beschouwd nu beteekent deze onjuistheid niet veel. Maar de schrijver neemt daaruit aanleiding, om vragenderwijs de meening te opperen, dat de schrijvers onzer spraakkunsten zulk een groot deel hunner boeken aan ‘de leer van den volzin’ wijden, omdat zij weten, dat de zinsontleding ‘in blakende gunst verkeert.’ Daarentegen meen ik, dat een woord van protest niet achterwege mag blijven. Hoe nu? Wanneer iemand zich zet tot het schrijven van een wetenschappelijk leerboek, dan zou hij zich niet afvragen: hoe moet ik mijn werk inrichten, om de beoefening van het vak, waarover ik schrijf, zoo mogelijk een schrede vooruit te brengen; neen, hij zou met de liefhebberijen der aanstaande gebruikers te rade gaan, om, als een vervaardiger van modeartikelen, zooveel mogelijk koopers te lokken? Waarlijk, wie zijne zaak op zulke gronden tracht te verdedigen en dan daarvoor nog gebruik maakt van eene tastbare onjuistheid, deed beter te zwijgen. Intusschen nu mijn naam een paar malen in uw blad is genoemd in verband met de zoogenaamde zinsontleding, zij het mij geoorloofd, met enkele woorden mijn gevoelen daarover te zeggen. Men kan zich bij het onderwijs in de spraakkunst tweeërlei doel voor oogen stellen. Het eerste is eenvoudig, de leerlingen in staat te stellen hunne moedertaal zuiver te schrijven. Dit behoort hoofdzaak te zijn op de lagere school. Daar brenge men slechts zooveel grammaticale begrippen aan, als noodig zijn, om de leerlingen te behoeden voor het machinaal toepassen van onbegrepen of halfbegrepen regels. Voor leerlingen van 15 à 16 jaar en ouder daarentegen - en alleen voor dezulken heb ik mijne spraakkunst geschreven - is eene degelijke behandeling der grammatica allereerst een uitstekend middel, om het oordeel te scherpen en het verstand te ontwikkelen: het onderwijs daarin wordt dan voornamelijk gegeven om de vormende waarde, die het bezit, en de beschouwing van den volzin en zijne deelen kan hierbij niet worden gemist. Zij leert immers de verschillende betrekkingen kennen, waarin de gevormde gedachten tot elkander staan en de wijze, waarop dat verband in de taal wordt uitgedrukt. Wie nu gewoon is, nauwkeurig te denken en zich juist uit te drukken, zal telkens zijne gedachten in haren samenhang nagaan en de verbinding daarvan wel overwegen. Hij doet dus feitelijk datgene, waartoe de beschouwing van den volzin in eene Spraakkunst tracht op te wekken. De benamingen, bij dit deel der grammatica in gebruik, zijn slechts hulpmiddelen, evenals alle technische termen, om kort te zeggen, wat anders een langen omhaal van woorden zou noodig maken. Deze termen hebben den laatsten tijd nog al eens aanstoot gegeven, doch zonder reden. In bijna alle Nederlandsche spraakkunsten zijn ze, | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
op luttel uitzonderingen na, dezelfde, die door prof. Brill en door wijlen dr. L.A. te Winkel voor tientallen van jaren reeds in gebruik zijn gebracht. De nieuwigheden, in dezen door Roorda verkondigd, hebben slechts een kortstondig bestaan gehad. Maar om die namen is 't den verstandigen gebruiker eener Spraakkunst niet te doen. De betrekkingen tusschen de gedachten, in den zin uitgedrukt, met hare velerlei nuancen, daarop tracht hij de aandacht zijner leerlingen te vestigen. En hij doet dit, niet om hun geheugen te kwellen, maar om te maken, dat ze zich den aard dier betrekkingen helder bewust worden en tevens om hen de kracht te leeren kennen der verschillende verbindingsmiddelen, waarover onze taal beschikt. Daartoe laat hij hen geen lijstjes van voegwoorden enz. van buiten leeren, maar hij geeft hun die verbindingswoorden in volzinnen, laat hen zelf voorbeelden zoeken van het gebruik daarvan en doet hen opmerken, hoe eene kleine wijziging in de keuze der verbindingswoorden onmiddellijk eene verandering in de beteekenis van den zin tengevolge heeft. Zoo opgevat, wordt de beschouwing van den volzin en zijne deelen aan den eenen kant eene aanleiding tot logisch denken, aan den anderen kant een middel om den leerling zijne gedachten juist te leeren uitdrukken. En in dien zin schaar ik mij gaarne onder ‘de voorstanders der zinsontleding.’ Met beleefden dank voor de plaatsing, T. Terwey.
Twaalf man met het geweer in den arm waren ter executie van Hofer gecommandeerd, maar toen de Sandwirt na al die schoten nog niet dood was, kwam er een korporaal, die een einde aan de marteling maakte. H.N.S. gaf dan ook op 22 Oct. zoo iets van een genadestoot aan den ongelukkigen misdadiger, die aan feilbaarheid eener methode van openbaar onderwijs durfde gelooven. Het bleek echter maar een stootje te zijn. Het artikeltje luidt: | |||||||||||||||||||
Taalonderwijs.Naar aanleiding der jongste besprekingen over het taalonderwijs op onze lagere scholen zendt men ons van welwillende zijde het programma van het toelatingsexamen voor de h.b.s. met vijfjarigen cursus te Rotterdam. Dit programma is vastgesteld door de Commissie van het openbaar onderwijs aldaarGa naar voetnoot1), en deze commissie is | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
vooraf ook met verschillende hoofden van scholen in overleg getreden.Ga naar voetnoot1) Van Ned. taal omvat dat programma de volgende matige eischen: Op een natuurlijken toon lezen; zich draaglijk mondeling en schriftelijk uitdrukken; bedrevenheid in het verbuigen en vervoegen (onvolm. verl. tijd, verleden deelwoord, verleden deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebezigd): bekendheid met de voornaamste geslachtsregels en met de vocaalspelling, voor zoover zij zonder behulp der vreemde talen kan geleerd worden; ontleding van den enkelvoudigen volzin, vooral met het oog op de naamvallen: eenig begrip van hoofd- en bijzin.’
Nu is 't eigenaardige van 't geval, dat het programma, waarnaar wij examineeren nog minder bevat, niets van geslachtsregels of ‘eenig begrip van hoofd- en bijzin’; daarnaar is voor de 1e kl., zoover ik weet, nooit gevraagd. Het programma luidt: ‘Bekendheid met de rededeelen en hunne vormveranderingen. Eenvoudige zinsontleding, zuiver schrijven naar aanleiding van eene niet te moeilijke dicteé. Goed lezen van eenvoudige stukken in proza, waaruit blijkt, dat het gelezene wordt begrepen.’ Wat en hoe er gevraagd wordt over verbuiging en vervoeging is natuurlijk uit die zending ‘van welwillende zijde’ niet optemaken. De vragen door ons gedaan, gaan ook in geen enkel opzicht de eischen van een dezer beide programma's te boven. Zooveel is zeker, dat uit de programma's blijkt, dat men het eens is over de vraag, of bij 't examen ook naar de verbuiging van voornaamwoorden en bijvoegelijke naamwoorden mag gevraagd worden, zoowel als naar de vervoeging der sterke en zwakke werkwoorden.
(Wordt vervolgd).
Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|