| |
| |
| |
Coenraad Busken Huet.
Bij den dood van den Nederlandschen Sainte Beuve zou het allerminst passen in weinige bladzijden eene levensschets of eene kritiek te geven van een zoo veel bewogen werkzaam leven en eene zoo groote werkzaamheid. Liever brengen we hier bijeen, wat enkele dagbladen zeiden, te meer, dewijl dat juist geschreven werd door personen, die meerendeels tot de persoonlijke bekenden des grooten mans behoorden, die beter dan zij, die uit boeken putten, konden spreken en oordeelen met geheele kennis van zaken.
De correspondent te Parijs van de N. Rott. Ct. schrijft:
De vaderlandsche letterkunde heeft een groot verlies geleden door het overlijden van den heer Coenraad Busken Huet. Hij had dezen winter een lichte ongesteldheid: het spit in den rug, tengevolge waarvan hij niet zoo vlug ter been was geweest als voorheen, maar voor het overige was bij hem geen zweem van eenigen ziektetoestand te bespeuren. Hij had als naar gewoonte, ijverig gewerkt aan zijn letterkundige studiën, die hij Zaterdags opnieuw placht op te vatten, nadat hij des Vrijdags zijn wekelijksch politiek overzicht had afgezonden voor zijn Indisch blad. Hij had een artikel onder handen over von Scheffel, waaraan hij met groote ingenomenheid had gewerkt en dat in de Gids verschijnen zou. Te vijf uur had mevrouw Huet, gelijk gewoonlijk, aan haar echtgenoot in zijn studeervertrek thee gebracht. Daarna had hij te zeven uur met zijn vrouw en zoon zeer smakelijk gegeten, en als gewoonlijk hadden zij aan tafel gesproken over geschiedkundige onderwerpen, die tusschen vader en zoon steeds met zooveel warmte werden bepleit. Het gesprek had ditmaal geloopen over een der laatste artikelen van Paul de Saint-Victor betreffende de nichten van Mazarin.
Als die bijzonderheid hier wordt vermeld, dan is het om aan te geven, wat degelijke toon steeds heerschte in Huet's famieliekring, en hoezeer hij tot het laatste oogenblik zijns levens een helder hoofd gehad heeft.
Het gesprek duurde tot bijna negen uur, waarna de heer Huet, werklustig en opgewekt als altijd, terugkeerde naar zijn kamer, om er een cigarette op te steken en zijn boeken opnieuw ter hand te nemen. Dat was de laatste levensuiting, die van hem waargenomen is.
Toen mevrouw Huet korten tijd daarna zijn kamer binnentrad, vond zij haar echtgenoot zittende voor zijn werktafel, met het hoofd in slapende houding, gebogen over de rechter leuning van zijn
| |
| |
stoel,.... en plotseling stond zij voor de ijselijke werkelijkheid: het leven was gevloden, Huet was dood!
Men moet den gezelligen, innigen huiskring van Huet van nabij gekend hebben, om te begrijpen welke ontzetting moeder en zoon aangreep bij dit onverwachte schouwspel. De heer en mevrouw Huet en hun zoon leefden onafscheidelijk bijeen.
Hoe onafhankelijk Huet ook geweest zij in zijne letterkundige beoordeelingen, in zijn dagelijkschen omgang was hij de welwillendheid, de goedhartigheid zelf. De tijd, dien hij niet besteedde aan den arbeid, wijdde hij aan zijn huisgezin en aan het bedenken hoe hij het leven van zijn vrouw zou veraangenamen.
Ten vorigen jare verhuisd van de nabijheid van het Luxembourg naar een veel fraaiere woning op het plein der Invalieden, had de heer Huet de kamers aldaar zeer comfortabel doen inrichten, en de fraaie pronkkamer was nog tenauwernood ontsloten voor de vrienden, die de nieuwe woning kwamen zien. Helaas:
Huet was geboren op 28 December 1826. Hij was in 1868 naar Indië gegaan, was in 1876 van daar naar Parijs vertrokken, waar hij thans, bijna zestig jaar oud, overleden is. Men zou hem niet voor een man van dien leeftijd hebben gehouden, en zeker zou men nimmer gezegd hebben, dat hij in de tropische warmte acht jaren had doorgebracht, die dubbel tellen, en dat hij voortdurend was aangevallen op een wijze, die weinig geschikt is om iemands leven te verjongen of op te vroolijken. Het is thans niet het oogenblik om na te gaan, in hoeverre die aanvallen gegrond waren. Dit is zeker, Huet heeft ze zich nooit hard aangetrokken, althans heeft hij nooit getoond, dat hij zich die aantrok.
Men moet zich Huet voorstellen als een wijsgeer, die in zijn letterkundige beoordeelingen enkel en alleen te rade ging met hetgeen hij, na grondig en volkomen onafhankelijk onderzoek, meende dat recht was. En al ware het nu zijn beste vriend of zijn eigen zoon geweest, hij zou als een oud Romein beiden ter dood veroordeeld hebben als zij in zijn schaal te licht bevonden werden. In die letterkundige studiën leefde hij, daarin ging hij op, en daarin ziet men hem in zijn kracht. Hij was meer literator dan journalist. Journalistiek is de geschreven improvisatie, die onmiddellijk moet volgen op het feit, dat de lezer wil zien toegelicht en verklaard.
| |
| |
Huet was te zeer geleerde, om zich daarvoor veel moeite te geven. Zijn wekelijksche staatkundige brieven, geteekend Fantasio en gedagteekend uit Brussel, die hij zond naar zijn Indisch blad, leveren daarvan de sporen. Ieder journalist is, evenals ieder improvisator, er aan blootgesteld, om soms in een haastig oogenblik verder met zijn pen te gaan dan hij bij kalm nadenken bedoeld had. Dat verklaart, waarom Huet wel eens artikelen heeft geschreven, die hij niet bedoeld had in den geest, waarin het publiek ze heeft opgevat. De tijd is niet daar om dit alles thans te behandelen. Die tijd zal komen, en dan zal ook het het licht opgaan over den arbeid van dezen grooten geest; dan zullen de dorschers het koren oogsten uit de halmen, die zijn gloed deed rijpen.
Thans kunnen wij alleen hulde brengen aan den persoonlijken Huet, aan den trouwen vriend, die altijd zijn huis en zijn beurs heeft geopend, als iemand moest geholpen worden; aan den bescheiden man, die nooit een eereteeken heeft gevraagd, aan wien ook; aan den braven huisvader, die leefde en werkte voor vrouw en zoon, en die niet rustte, als hij aan dezen niet het goede der aarde had bezorgd.
Deze woorden zijn geen banale lijkrede. Zij zijn de waarachtige, gemoedelijke uiting van de ervaring die ieder opgedaan heeft, welke Huet in zijn privaatleven van nabij heeft gekend.
Huet had in de laatste dagen herhaaldelijk gezegd, dat hij verlangend was te lezen, wat de heer Quack in de Gids zou zeggen over wijlen mevrouw Bosboom-Toussaint, met wie hij lange jaren in trouwe vriendschap had verkeerd. De Gids van 1 Mei bracht dat artikel, helaas! juist den morgen na Huet's dood. Ik heb mevrouw Huet en haar zoon tranen zien schreien bij het lezen van het hartelijke en ware woord, dat de heer Quack in dat artikel schrijft over de verhouding tusschen Huet en mevrouw Bosboom.
Nog onlangs had Huet een vriendschappelijk schrijven gekregen van den heer A. Pierson te Amsterdam, waarin deze hem voorstelde een blijvende briefwisseling te beginnen. Ook te Parijs had Huet trouwe vrienden. Hij was niet een van die menschen, die de groote wereld naloopen. In weerwil dat hij nooit in het Fransch geschreven heeft, zijn er een aantal menschen te Parijs, die zijn verdiensten zeer goed kennen, en meermalen werd hem de verdiende naam gegeven van le Sainte-Beuve de la Hollande. Maar Huet had een diepen afkeer van al wat zweemde naar kwakzalverij of uiterlijk vertoon, en daarom heeft hij nooit een stap gedaan, om zich vooruit te dringen in gezelschappen, waarin menschen van veel minder kennis en veel minder talent dan hij, de eerste plaats innemen.
| |
| |
Huet was een hartstochtelijk vriend van Frankrijk en van de letterkunde van dit land. Men kon hem geen grooter genoegen doen, dan door hem pas uitgekomen boeken te bezorgen van Fransche schrijvers van naam, en altijd verlustigde hij zich, als hij vernam dat het Frankrijk op eenigerlei wijze welging. Nog kort voor zijn dood aan Huet een bezoek brengende, drukte hij mij met warmte dat gevoel uit, naar aanleiding der wereldtentoonstelling in 1889. Hij was vooral in de intimiteit, meer dan in een talrijk gezelschap, een zeer geestig prater, die met zeer vernuftige argumenten zijn meening wist te verdedigen. Als men in zijn studeercel eenmaal toegelaten was, bracht men vele goede oogenblikken bij hem door, die thans, helaas! voorgoed verdwenen zijn.
Op 4 Mei had de begrafenis plaats. Te tien uur waren aldaar een aantal vrienden bijeen, zoowel Franschen als Nederlanders: de heeren Leopold Delisle, Gaston Paris en Paul Meyer, alle drie leden van het Instituut, Albert Réville, hoogleeraar aan het Collége de France, en zijn zoon Jean, de heer en mevrouw Anemaet, de graaf en gravin Meijners d'Estrey, mevrouw van Hamel, de heeren van Goens, vader en zoon, Thierry en Ducostal, beiden Fransche letterkundigen, De Meester, correspondent van het Handelsblad, Burgers en Hoynck van Papendrecht, kunstschilders, Bonnct Maury, hoogleeraar in de godgeleerdheid, Pit, kunstcriticus en neef van den overledene, Freiwald en J. Pierson; voorts een aantal dames, die te Parijs in den begrafenisstoet medegaan naar het kerkhof.
Maandag avond, 3 Mei, te vijf uur was het lijk gekist en daarna geplaatst midden in de pas opgemaakte kamer, waar de genoodigden door den zoon des overledenen, Gideon Huet, ontvangen werden. Te tien uur nam de heer Jean Réville als predikant het woord om een stichtelijke toespraak te houden, die met een kort gebed eindigde en die, met groote hartelijkheid en talent uitgesproken, al de aanwezigen roerde. Men ging daarna naar het kerkhof van Montparnasse. Te Parijs, zooals overal in Frankrijk, is het de gewoonte, dat de nabestaanden en vrienden het lijk te voet volgen naar den doodenakker. Het was een prachtige zonneschijn. De lijkwagen was overdekt met kransen en ruikers, waarvoor het nu de ware tijd is.
Het kerkhof Montparnasse, de groote doodenakker voor de geheele bevolking van het zuidelijk gedeelte der stad, heeft een aantal zeer merkwaardige grafsteenen, en Huet, die steeds zijn wensch had te kennen gegeven om te Parijs begraven te worden, zal op Montparnasse vertoeven in gezelschap met het overblijfsel van de grootste geleerden van Frankrijk. Het lijk is geplaatst in een voor- | |
| |
loopige groeve, omdat Huet zoo weinig had gedacht zoo spoedig te zullen sterven, dat hij te Parijs geen graf bezat, zoodat eerst nu door zijn bloedverwanten daartoe het noodige kan worden gedaan.
Op het kerkhof nam de heer Jean Réville opnieuw het woord, om bij de geopende groeve te wijzen op het geloof, dat het gemoed van den denkenden mensch bezielt, en in zeer sierlijke woorden er aan te herinneren, dat Frankrijk's aarde thans het stoffelijk overschot krijgt van den uitstekenden man, wiens voorzaten, door de omstandigheden gedwongen, Frankrijk hadden moeten verlaten. Dit was gezegd in voortreffelijke termen, en de goede Gideon Huet heeft mij bij het huiswaaats keeren nog in het bijzonder gezegd, hoezeer hij getroffen was door die goede woorden van den heer Jean Réville.
Nadat deze gesproken hnd, nam een van de vrienden des overledenen, de heer Obreen, het woord, om in de Nederlandsche taal kortelijk hulde te brengen aan den geest, het talent en de kennis, waarmede Busken Huet zooveel werken had geschreven, die gedenkstukken zullen blijven in onze taal, en om te wijzen op de rechtschapenheid en onafhankelijkheid, waarvan hij bij de beoordeeling van andere werken steeds blijk had gegeven.
De spreker eindigde met een verklaring, die wij hier woordelijk laten volgen:
‘Ik acht mij ten slotte gerechtigd tot een verklaring, die door mij geheel spontaan gedaan wordt, maar die bij deze geopende groeve niet achterwege blijven mag. Men heeft in den laatsten tijd den heer Busken Huet beschuldigd van aanvallen te hebben gericht tegen het koninklijke stamhuis, waarin ieder Nederlander terecht de spil der nationale kracht ziet. Welnu, ik heb herhaaldelijk met den heer Huet over deze zinsneden gesproken, en hij heeft mij niet eens, maar bij herhaling verzckerd, dat dit in geheel anderen zin door het publiek was opgevat, dan hij bedoeld had. Hij verzekerde mij herhaaldelijk en met nadruk, dat hij slechts verslag had willen geven van een meening, die men hem gemeld had, dat in Nederland bestond, maar dat hij zelf die meening in het geheel niet deelde.’
De heer Huet heeft nooit gewild dat er, hetzij door hemzelf of door anderen, een stap werd gedaan, om dit miswerstand uit den weg te ruimen. Hij meende, dat zijn geheele leven en zijn geheele arbeid een blijvend protest zouden zijn tegen de aanvallen, waaraan hij blootstond en die hij nooit heeft beantwoord.
Zoolang de heer Huet leefde, kon men deze zienswijze eerbiedigen. Nu hij echter overleden is, bestaat er niet één reden meer
| |
| |
om te verzwijgen, wat de zuivere waarheid is. Huet was zoowel in staatkundigen als in maatschappelijken zin een behouder in de edelste opvatting van het woord, en het is onmogelijk voor wie Huet gekend heeft, om in dezen schrijver een afbreker te zien van de monarchie. Huet heeft in haast een artikel geschreven, dat men heeft aangevallen om hetgeen er misschien in stond, maar om hetgeen hij zelf er zeker niet mede heeft willen zeggen.
De heer l'Ange Huet te Batavia is wegens dit schrijven van Coenraad Busken Huet veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, hetwelk zoowel hier als in Indië een zware straf is. Zou, nu de schrijver dood is, de hooge overheid ooit een edeler gebruik van haar rechten kunnen maken, zoowel ter eere van de nagedachtenis des overledenen als na de waarachtige verklaring, die aan zijn geopende groeve is afgelegd, dan door gratie te verleenen aan den veroordeelde, die door de straf zeer hard getroffen wordt?
Het Amst. Hbl. zegt o.a.:
De schok, welke ons het bericht van zijn overlijden gaf, zal eveneens gevoeld zijn door duizenden in den lande, wien onze letterkunde lief is.
Het is ons onmogelijk ons oordeel over den grooten schrijver, den veelzijdigen letterkundige met spoed samen te vatten, onder den diepen indruk van den plotselingen dood van hem, dien men zich onwillekeurig nog als een jong en krachtig man voorstelde, al zou hij dit jaar zijn zestigsten geboortedag vieren.
Dien indruk gaf hij, wijl hij kernachtig en levendig bleef schrijven, in meer dan een tijdschrift tegelijk medewerkende, en boek na boek als vrucht van rusteloozen arbeid en studie uitgevend.
Menigeen leeft zijn eigen leven nog eens over, als hij aan vrienden en kinderen van Busken Huet verhaalt. Dan ziet men den vriend van Peter de Genestet, den jongen predikant weder voor zich, die in 1851 Waalsch predikant werd te Haarlem.
Afstammend van Hugenoten, om den geloove uit Frankrijk verdreven, zoon en kleinzoon en achterneef van Waalsche predikanten, beklom hij, als zoo menig jongman van letterkundigen aanleg, den predikstoel. De omstandigheden, die zijn keuze bepaalden, bestaan niet meer.... Terugziende op een tijd, die thans zoo ver achter ons schijnt te liggen, zou men het kunnen betreuren dat Huet niet later geboren is. Voor zijn eigen geluk ware het zeker beter geweest, zoo hij niet tot predikant was opgeleid, en na de Sturmund Drangperiode der moderne theologie geboren, tot rechtsgeleerde of literator ware opgeleid. Maar voor onze letterkunde zou de schade groot geweest zijn.
| |
| |
De godgeleerdheid, die hij beoefende, was niet het ware strijdperk voor zijn krachten. Hoe zwaar en stijf waren zijn Brieven over den bijbel! Toch trof hij diep als spreker. Jongeren van jaren, die enkel Huet den letterkundige, den kunstenaar kennen, zullen moeite hebben zich voor te stellen met welke aandacht en bewondering wij luisterden naar zijn toespraken in de concertzaal te Haarlem. Indrukwekkend, stichtelijk, verheffend was veel wat hij zeide.
Toch kon het predikambt evenmin als het schrijven over theologische strijdvragen zijn gaven en krachten ontwikkelen. Eerst na zijn dertigste jaar toonde hij zich in zijn jonge kracht. Ware hij voor dien tijd gestorven, hoe weinigen zouden hem nog herdenken. Nu betreuren mij hem als een merkwaardig kunstenaar, die onze taal bespeelde als ware zij het orgel van Haarlem. Nu zien wij met diepen weemoed op hem terug als op een jong en krachtig schrijver, die voor Nederland meer was dan wat Sainte Bauve voor Frankrijk mocht zijn.
Wij behoeven er thans niet bij stil te staan, waarom juist bij het sterfbed van dezen rijk begaafde een weemoed ons vervult, dien men niet gevoelde toen Geertruida Bosboom - Toussaint zachtkens ontsliep na haar welbesteed en in elk opzicht nuttig leven.
Wij hebben vaak ernstige en scherpe woorden van veroordeeling moeten uitspreken over regels, door Busken Huet geschreven, die wij oordeelden dat de belangen van ons vaderland benadeelen. Doch het is ons volkomen onmogelijk daaraan heden verder te denken. Wij zijn diep geschokt door Huet's dood en kunnen enkel bij zijn geopende groeve, met dankbaarheid voor de machtige diensten onze taal en letterkunde bewezen, een lauwerkrans nederleggen. Hij heeft ons geleerd van de fouten en zwakheden, van de tegenstrijdigheid en smakeloosheid in vele geschriften ons rekenschap te geven, maar hij heeft, terwijl hij ons scherper deed zien, tevens onzen horizon verruimd en ons soms leeren bewonderen en waardeeren.
Wat heeft hij gewerkt! Hoe beschamend is het voorbeeld dat hij ieder geeft, die zich verwijt te weinig te lezen, te studeeren, op te merken! Neemt zijn Letterkundige Fantasieën ter hand... merkt op hoe hij onze nationale letteren in de verschillende eeuwen kent... hoe hij Duitsche, Fransche en Engelsche schrijvers weet te beoordeelen, hun persoonlijkheid ons gebeeldhouwd weet te toonen. Wat besteedde hij een zorg, een kunstenaarsoplettendheid, om zijn heldere oordeelen, zijn diepzinnige gedachten, zijn scherpzinnige gissingen zoo volmaakt mogelijk uit te drukken. Een van zijn sterkst sprekende eigenaardigheden is znn weinige alledaagsch- | |
| |
heid, zijn frischheid. Wat is er veel over kunst geschreven! Hoe spoedig wordt men gemaakt; hoe licht praat men anderen na, als men den weg betreedt, in Italië, dien duizenden voor ons gingen. Men neemt Van Napels naar Amsterdam ter hand, dat hij schreef toen hij na een zevenjarig verblijf uit Indië teruggekeerd was. Hij kwam pas van Java; hij was, zou men meenen, nog onder den indruk van een omgeving en een aantal quaesties, die zoo antiartistiek mogelijk zijn: doch ziet, in het gewijde land der kunst aan wal stappende, is hij een Florentijn, een Romein, die zijn oude vrienden, zijn geliefde studie bij ons inleidt met de gemakkelijkheid, welke men verkrijgt door die lange vertrouwelijkheid, welke het opzichtig-degelijke, het van buiten geleerde aan kennis ontnemen. Toch bestond die lange vertrouwelijkheid niet. Maar Huet was zelf kunstenaar. Hij sprak over zijn geboorteland.
Als hij Parijs en Omstreken bespreekt, ons het Land van Rembrandt, maar vooral het Land van Rubens leert kennen, dan treft het telkens welk een groot schrijver hij was.
In het begin van dit jaar was Huet een paar dagen in Amsterdam gelogeerd bij professor Quack. Hij was nog vol werkplannen voor de toekomst, en zag er zoo flink en krachtig uit, dat zeker niemand, die hem ontmoette, zelfs aan de mogelijkheid dacht, dat zijn einde zoo nabij was.
De schok, welke den tijding van zijn overlijden ons geeft, is dan ook groot. Wij denken niet aan wat ons van hem scheidde, maar aan wat ons met hem vereenigt. Dit doet ons met groote dankbaarheid hem hulde brengen voor wat hij voor onze taal en letterkunde deed.
En vergeten wij het niet... geen grooter weldoener heeft een volk, dat vrij, onafhankelijk, geëerbiedigd en steeds jong wil blijven dan de man, die de taal van dat volk verrijkt, verdiept, smeidiger en muzikaler maakt. Wellicht moet men zelf dag aan dag te worstelen hebben met de bezwaren onzer schoone, maar moeilijke taal om eenigszins naar eisch den kunstenaar in die taal te waardeeren.
Zulk een kunstenaar was de veelzijdige letterkundige, de scherpzinnige beoordeelaar, de oorspronkelijke denker Coenraad Busken Huet.
Wij brengen dien zoon der Hugenoten, die, in Parijs wonende en stervende, met hart en ziel Nederlander bleef - doch die met den fijnen, critischen geest, de bevalligheid der zinswending, den ondeugenden, levendigen, schalkschen, vromen, statigen, ironischen, bijtenden toon der Franschen uit den grooten tijd onze Nederlandsche letterkunde wist te verrijken.
| |
| |
Wij herzeggen het: wij kunnen ons oordeel over den veelzijdigen kunstenaar en denker nu niet samenvatten. Wij vermogen enkel onder den indruk van de schokkende doodmare, ons te herinneren, hoe groote schuld van dankbaarheid Holland's letterkunde heeft aan Coenraad Busken Huet.
|
|