Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe bronnen van Breeroos romantische spelen.Onder dezen titel verscheen van de hand des heeren C.H. Den Hertog te Amsterdam een belangrijk artikel in No. 3 van ‘de Gids’ 1885. Het volgende uitdruksel is daaraan ontleend. De schrijver noemt zijne bijdrage ‘eene bescheiden poging, om eenig meerder licht te werpen op de geschiedenis van Breeroos talent, en daarbij tevens op een feit te wijzen, dat, als het dien naam verdient, nog een ander vraagstuk, hetwelk met een geheele groep van letterkundige verschijnselen in verband staat, wellicht een stapje vooruit zal kunnen brengen.’ Hetgeen omtrent de bronnen der voornaamste romantische spelen van onzen vroolijken vaandrig bekend is, kan in een regel of wat samengevat worden. Rodderick ende Alphonsus is, volgens zijne eigene aanwijzing in de voorrede, ‘uyt een fabuleus versiert boeck ghenomen’, waarvoor men gemeenlijk den een of anderen Amadisroman houdt, maar van Griane en den Stommen Ridder is het bij herhaling vermeld, dat zij ontleend zijn aan ‘Eene seer schoone ende ghenoechelicke Historie van den aldervroomsten ende vermaertsten Ridder, Palmerijn van Olijve, Sone van den Coninck van Macedonien ende van de schoone Griane, Dochter van Remicius, Keyser van Constantinopolen, dewelcke vele wonderlicke avontueren in haren leven ghehadt hebben, seer ghenoechelick ende playsant om lesen’. Men heeft tot nog toe echter verzuimd, Breeroos werk met zijne bronnen te vergelijken. Uit de lezing van genoemde genoeglijke historie blijkt allereerst, dat niet alleen de beide laatstgenoemde stukken, maar evenzeer de Rodderick ende Alphonsus uit den roman geput is. En voorts, dat deze eerste proeve van Breeroos talent de eenvoudige dramatizeering is van het 105e hoofdstuk, vermeldende: ‘Hoe Palmerijn ende zijn gheselschap door groot onweder aen quam int Coninckrijk van Spaniën, ende van de ongheluckige liefde ende getrouwe vrientschap van twee brave ridderen.’ Palmerijn en de zijnen redden daar een edelman uit de handen van een troep Mooren. 't Is de | |
[pagina 179]
| |
levensmoede Don Alphontie, en naar aanleiding van de ontmoeting met dezen edelman, wordt dan uitvoerig de droevige historie van hem en zijn vriend Rodderick verhaald. Trouwe vrienden als zij waren is hunne vriendschap in vijandschap verkeerd, toen beiden in vurige liefde ontvlamden voor Elisabeth, eene der ‘schoonste ende gracieuste jonkvrouwen aan het hof van Ferdinand en Isabella. Don Rodrigo, schoon door Elizabeth begunstigd, wordt gedrukt door het leed, dat hij zijn vriend heeft aangedaan. Deze snelt hem bovendien nog, bij een gevecht om een gevangen Moor ter hulp, en redt hem zoo het leven. Door die drukkende verplichting wordt zijne zwaarmoedigheid nog grooter, en ook Elizabeth, ofschoon zij Rodderick blijft liefhebben, gevoelt gewetensknagingen, dat zij den edelen Alphonsus zoo hard behandeld heeft. Als deze korten tijd daarna in Moorsche gevangenschap is geraakt, tracht Rodderick wel zijne schuld eenigermate af te doen, door zijn Moorschen kapltein ter uitwisseling aan te bieden, maar het gevoel, dat zijn vriend hem in edele zelfopoffering overtreft, wijkt niet van hem. Later is het Elizabeth, die in Roddericks afwezigheid in handen van Orondatus en zijne Mooren gevallen, door haar afgewezen minnaar voor de schande en den dood wordt bewaard. En zie, als deze juist op het punt staat, om haar voorgoed vaarwel te zeggen, komt Rodderick onverwacht aansnellen, die, in den beschermer zijner aanstaande vrouw een vijand ziende, tot zijn onoverkomelijk zelfverwijt zijn vriend den dood geeft. Niettegenstaande Rodderick huwde met Elizabeth, die echter kort daarna overleed, had hij voortaan rust noch duur. De gedachtenis aan zijn overleden vriend volgde hem overal. Hij trok zich terug uit de wereld en liet een klooster bouwen, ‘om aldaer zijn ongheluck ende sonden te beschreyen ende in gherustheyt van ziele te leven, die hij oock in weynich daghen daernae met een vaste volstandicheyt deur een melancolieuse cortse opofferden.’ Men kan niet ontkennen, dat er in deze geschiedenis iets tragisch gelegen is. Daarvoor heeft Breeroo echter in het minst geen oog gehad. Geene enkele plaats duidt aan, dat hij van den zelfstrijd bij Rodderick zoowel als bij Elizabeth iets begrepen heeft. Breeroos dramatizeering van het verhaal volgende, komt men dan ook tot de slotsom, dat men er in de ernstige deelen maar van moet afzien naar sporen van karakterstudie te zoeken. Hij geeft de feiten eenvoudig zoo en in dezelfde orde als hij ze vindt, en de monologen en dialogen zijn in den regel slechts berijmingen van onderdeelen der vertelling. Toch blijft de studie van dien vorm vrij belangwekkend en het is een eigenaardig genoegen na te gaan, | |
[pagina 180]
| |
wat hij opneemt en wat hij verwerpt, en wat hij levert, als hij aan zich zelf is overgelaten, hetgeen hoofdzakelijk in de expositie van het drama het geval is. Om eene voorstelling te geven van den aard der opmerkingen, waartoe eene vergelijkende studie aanleiding geeft, plaatst de schrijver vervolgens enkele staaltjes uit den roman en uit Breeroos bewerking naast elkander. Zij bepalen zich tot de brieven, welke beide vrienden aan de dubbelbeminde Elizabeth schrijven, en tot de antwoorden, welke die brieven haar ontlokken. Hoe gaarne men hier of daar ook een onderdeel opdiepen zou, zegt de schrijver ten slotte, waar Breeroo het van zijn voorbeeld wint, - behalve uit een taalkundig oogpunt - die wensch blijft onbevredigd, en de Rodderick ende Alphonsus zal met één voorbebehoud ook na dat onderzoek niet meer dan een voor de kunst weinig belovende schrijfoefening blijken te zijn. Dat voorbehoud geldt natuurlijk het komische intermezzo. Evenals de allegorische ‘slotredenen’, zijn de tooneeltjes tusschen Nieuwen-haan en Griet Smeers geheel van 's dichters eigen vinding. Doch waar het verhaal in den roman daaromtrent alzoo geen nieuw licht kān verspreiden, kan het goed en kwaad, dat daarvan al meer dan eens gezegd is, hier veilig achterwege blijven.
Niet alleen Dr. Jan ten Brink klaagde indertijd over ‘het waas van onvolledigheid en verwardheid, 't welk Breeroos Stommen Ridder eigenaardig onderscheidt’, maar ook Dr. Jonckbloet heeft op grond van aanwijzigingen uit het eerste tooneel beweerd, ‘dat Brederôo zijn eigen zieleleed in den Stommen Ridder heeft uitgegoten.’ Beiden stemmen overeen in de conclusie, dat dit drama ‘veel meer tot de geschiedenis van 's dichters gemoed, dan tot die van zijn talent behoort.’ In een ander opzicht gaan beiden evenwel niet samen. De eerste beweert, dat het slechts een studie uit Breeroos vroegsten tijd is, de laatste, dat voor die bewering geen aannemelijke gronden bestaan, welke meening dan hoofdzakelijk berust op ‘het waas van zwaarmoedigheid, dat over het geheele stuk verspreid ligt en het meesterschap over de lyrische dichtvormen, dat zich hier zoo luide kond doet.’ De nauwkeurige aanwijzing der plaatsen, waaraan Breeroo de gegevens voor zijn stuk ontleend heeft, zal misschien over al deze punten het volle licht niet doen schijnen; maar dat er veel door opgehelderd en vooral door bewezen wordt, dat de Stomme Ridder voor het bespieden van den ontwikkelingsgang van Breeroos talent | |
[pagina 181]
| |
wel belangrijk is, valt niet te betwijfelen. Doch hoe dit zij, de aangehaalde oordeelen zijn van zooveel beteekenis, dat eene hernieuwde overweging van de gronden er voor niet mag achterwege blijven, nu er gelegenheid bestaat, om door eene vergelijking van het drama met een negental achtereenvolgende hoofdstukken (69-77) van den roman de betreurde duisternis te doen wijken. Aan die hoofdstukken toch heeft Breeroo zijn roman ontleend, evenals hij in zijne Griane, met gebruikmaking van enkele elementen uit de hoofdstukken 1-5, trouw den inhoud der hoofdstukken 6-10, 89-91, 94-96 en 98 gevolgd heeft. Wanneer in de nalatenschap eens schrijvers een werk gevonden wordt, dat hij den dag niet gegund heeft, is het zonder eenige aanwijzing van hemzelf bezwaarlijk vast te stellen, wanneer hij er mede begonnen is. Daartoe hangt de waarde, aan uit- en inwendige bewijzen toe te kennen, te veel van individueele opvattingen af. Maar overigens ben ik van meening, dat na de kennismaking met Breeroos bron De Stomme Ridder inderdaad eene dramatische proeve is, die in portefeuille bleef, toen het den dichter bleek, dat geen likken baatte, om 't falende lieve leven er in te brengen. En dan heeft hij vermoedelijk tusschen Rodderick ende Alphonsus en Griáne er de eerste hand aan gelegd. Dat het eerstgenoemde stuk voorafgegaan is, daarvoor pleit al dadelijk, dat Breeroo eer kans zal gezien hebben, de afgeronde geschiedenis uit het 105e hoofdstuk voor het tooneel te bewerken, dan de negen straks vermelde hoofdstukken, waarvan de rangschikking der feiten veel meer moeielijkheden aanbood. En de vergelijking der beide bewerkingen bevestigt dit volkomen. Breeroo begint zich in den Stommen Ridder heel wat vrijer te bewegen. En wat de verhouding van het drama tot de Griane betreft, het schijnt aannemelijker, dat Breeroo er eerder toe overgegaan zal zijn, negen achtereenvolgende dan twaalf verspreide hoofdstukken te dramatizeeren, bij welken arbeid zich bovendien eigenaardige moeielijkheden voor hem aanboden. Wijders kan men moeielijk zich voorstellen, dat hij, die bij de bewerking van Griane geleerd had op welke wijze hij het organisch verband tusschen drama en komisch intermezzo kon aanbrengen, daarna er weer toe kon overgaan, om gelijk in zijn eersteling zijne komische figuren alleen ter parodiëering van de meer ernstige deelen te gebruiken. En eindelijk is de expositie in Griane zoo oneindig veel handiger dan die in den Stommen Ridder, dat men, gemakkelijker aan vordering dan aan teruggang kunnende gelooven, niet aarzelt het verworpen spel de straks aangewezen plaats toe te kennen. | |
[pagina 182]
| |
't Is vooral het gebrekkige van die expositie en het achterwege blijven van den gebruikelijken ‘Inhout’, dat Breeroos nagelaten drama drukt. Hierop gaat de schrijver de zoogenaamde ‘verklaeringhe’ volgen, die hoofdzakelijk hierop neerkomt: De ‘alder-vroomste ende vermaertste Ridder Palmerijn van Olijve’, omtrent wiens afkomst Griane de noodige opheldering geeft, verscheen aan het hof van den keizer van Duitschland en kwam daar in eene zeer innige betrekking tot 's keizers dochter, de schoone Polinarde, aan wie Palmerijn, door een droom al van zijne ‘kintsche jaeren toegeeygent’ was. Om zijne ‘cleyne’ verdiensten evenwel, moest de trouw, die zij elkander zwoeren, voorloopig nog verborgen blijven, en begon voor den trouwen minnaar, nog onbekend met zijne hooge afkomst, de reeks van schitterende avonturen, die hem een naam moesten verschaffen. En terwijl hij om zijne mannelijke schoonheid onder de onbeschroomde jonkvrouwen der Amadis-wereld herhaaldelijk voor allerlei heete vuren stond, maar steeds moedig wegliep, verbrak ook Polinarde hare gelofte niet. In den Stommen Ridder nu vinden wij een paar staaltjes van de aanvallen, waaraan Palmerijn bij zoo tal van Sephira's blootstond, maar tegenover welke hij de Jozefsrol schitterend volhield. De schrijver deelt een der avonturen uit ‘Palmerijn’ mede, en geeft daarna ter vergelijking den monoloog, waarmede De Stomme Ridder opent. Al wat Palmerijn in den monoloog zegt, besluit hij, kan behoorlijk verklaard worden, uit hetgeen hem te voren was overkomen. Dat gebiedt groote voorzichtigheid in het maken van gevolgtrekkingen en het zoeken naar zinspelingen. Ik durf niet beweren, dat in den monoloog de invloed der melancholie, waaronder Breeroo in de laatste jaren van zijn leven gebukt ging, geheel te loochenen is, maar toch moet men in het opmerken van dergelijke sporen van zelfbeschuldiging voorzichtig zijn. ‘De mensch is sonderlingh,
Vaeck anders als hij uytert,
Na dat hij rust of ruytert.
Den eenen die zit stil,
En sondicht met zijn wil.
Een ander is ghelaten;
Al schijnt hij mal te praten,
Soo is hij in zijn geest
Noch voor het quaet bevreest.’
‘Dat zal, naar ik mij voorstel, ook Breeroos ondervinding geweest zijn. Goedlachs en wat los in den mond, maar toch, schoon geen | |
[pagina 183]
| |
heilige, het lage en gemeene hatende, zal hij ervaren hebben, dat hij ten slotte als een zoogenaamd niet ernstig man, ook bij hen, die hem als een vroolijken, schertsgragen gast welkom heetten, moest achterstaan bij lieden, die wat minder “ruyterden,” maar ondertusschen de kat in het donker knepen.’ Breeroo veroorlooft zich eene gewichtige afwijking in het verhaal. Om toch maar een blij einde te hebben, laat hij Palmerijn ten slotte met Aertsche Diana (in het verhaal prinses Archidiana genoemd) in het huwelijk treden. Inderdaad het is zeer teleurstellend, te zien, dat de dichter er blind voor was, dat hij zijn held daardoor geheel onmogelijk maakte. Palmerijn was in ieder geval eene slechte keus voor een ernstig drama. Hoe respectabel de Jozefstype zijn moge, zij doet toch altijd meer of minder meesmuilen, en Amoureusjen is in het spel de trouwe vox populi in dit opzicht. Maar eenmaal ten tooneele gebracht, had de held, zijn aard getrouw, standvastig moeten blijven tot den einde. Thans verdween zijne ‘getrouwicheydt’ jegens zijne Margaretha als eene zeepbel in 't niet. Een nieuw bewijs, hoe weinig Breeroo in het ernstige genre aan karakterstudie dacht. Of mogen wij veronderstellen, dat hij de dwaasheid voelde en daarom het stuk in portefeuille hield? Vervalt door dien flater de waarde van het geheel als kunstwerk, nochtans is dit, meen ik, geen reden, om daarmede aan den Stommen Ridder alle waarde voor de geschiedenis van Breeroos talent te ontzeggen. Of behoort daartoe niet zoowel het vallen als het opstaan? En is voorts in het komische intermezzo niet opnieuw gelegenheid, om de verwantschap van de daarin voorkomende figuren met den Pickle-herring, den Clown, den Hanswurst, den Casperl, enz. onzer buren na te speuren? M. i. verheft bovendien dit intermezzo met al zijne ruwheden zich boven dat uit den Rodderick ende Alphonsus. In den Stommen Ridder is Amoureusjen voortdurend aan het pariodieeren en ridiculiseeren. 'i Is best mogelijk, dat juist de ruime gelegenheid, die het onderwerp aan Breeroo daartoe bood, de eerste aanleiding tot zijne verkeerde keuze geweest is. Afgescheiden daarvan blijft de Stomme Ridder even goed als de beide andere romantische spelen hoogst belangrijk als een bewijs voor Breeroos groot aandeel aan de taalzuivering zijner dagen en het terugzenden van ‘de trogghel-sack met al de bedelbrocken nae Vranckeryck ofte elders.’ Als maat voor Breeroos verdienste in dit opzicht geeft de schrijver een paar coupletten uit den roman en uit het drama ter vergelijking, waarna hij zijne beschouwing over den Stommen Ridder aldus besluit: Als er van taalzuivering sprake is, gaat de geleerde Drossaart met zijn in 't oog vallend purisme | |
[pagina 184]
| |
in den regel met de meeste eer strijken. Laten we niet verzuimen, ons met de stukken te overtuigen, dat Breeroo eveneens bij den eenvoud zijner opleiding en de korte spanne tijds, die hij helaas aan de kunst heeft kunnen wijden, toch naast anderen lof, ook dit lijkdicht ten volle verdiend heeft: ‘De schaver onses taels, wiens roem niet sal versterven, Laat ons zijn Dicht, 't Lijf d'Aerd, de ziel den Hemel erven.’
De groote vooruitgang, vooral in den dramatischen vorm, dien we in Griane waarnemen tegenover de vele hindernissen, die de hier gekozen hoofdstukken uit den Palmerijn hem in den weg moesten leggen, is zoo verrassend, en de invloed, welke van het spel schijnt uitgegaan te zijn, is van zooveel beteekenis, dat men onwillekeurig aan een nieuwen invloed gaat denken. Hiermede ben ik genaderd tot het letterkundige vraagstuk genaderd over het ontstaan en de ontwikkeling van het romantische drama der 17e eeuw, en de vraag, in hoeverre het Engelsch tooneel dier dagen daarop invloed heeft gehad. 't Komt mij niet ondoelmatig voor, het verloop en den huidigen stand dier kwestie vooraf kortelijk in herinnering te brengen. Bilderdijk wees reeds in zijne verhandeling over den Aran en Titus (1641) van Jan Vos op de overeenkomst van dit bloederige drama met Shakespere's Andronicus. Eerst in het jaar 1854 kwam het probleem weer aan de orde. Jhr. Mr. De Witte Van Citters begon met te herinneren aan de overeenkomst tusschen den ruwen Veinzenden Torquatus (1645) van Brandt en Hamlet en wees met beslistheid als die bron de Historiae danicae libri XVI van Saxo Grammaticus aan. In het volgend jaar vestigde hij de aandacht op de Kluchtighe Tragedie, of den hartoog van Pierlepon (1650) van Gramsbergen, welke klucht bijna trek voor trek gelijk is aan de geschiedenis van Piramus en Thisbe in A Midsummernight's Dream. In hetzelfde jaar gaf Dr. Van Vloten verslag van de Romeo en Juliette (1634) van Struys, maar geen van beiden vond termen om aan eene navolging van Shakespere te denken. Het vraagstuk bleef toen eenige jaren rusten, tot De Witte Van Citters in 1873 de in (1618) verschenen Hollandsche vertaling van een bundel Italiaansche novellen als de bron aanwees, waaraan Brandt, Struys en Starter zonder eenigen twijfel de stof voor hunne drama's hebben ontleend.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 185]
| |
Intusschen had ook de heer Loffelt reeds in 1868 aan de vertaling van Masons Muleasses the Turke (1652) door Kalbergen herinnerd en op de gelijkenis tusschen verschillende Engelsche en Hollandsche stukken gewezen. 't Is alzoo geen wonder, dat de zaak de belangstelling bleef gaande houden en het vraagstuk door Prof. Moltzer in zijne studie: Shakspere's invloed op het Nederlandsche tooneel der zestiende eeuw (1874) nogmaals opzettelijk behandeld werd. Prof. Moltzer kwam tot de hypothese, dat Vos door zijne kennismaking met de bedorven voorstelling, die de Engelsche comedianten van Shakespere's Titus Andronicus te zien gaven, tot de samenstelling van zijn misselijk spel gekomen is, terwijl hij, wat Shakespere's invloed op de stukken van Starter, Brandt en Struys betreft, tot de eenigszins ontwijkende slotsom kwam, ‘dat de invloed der Engelsche comedianten in zekeren zin grooter is geweest, en daarom hooger behoort te worden aangeslagen, dan gewoonlijk wordt gedaan.’ Dr. J.A. Worp bracht in 1880 aan het licht, dat de Dolle bruiloft (1654) van A. Sybant als eene vrij letterlijke vertaling van Shakespere's The taming of a shrew kan aangemerkt worden, en putte daaruit het bewijs, ‘dat er in het midden der 17e eeuw exemplaren van sommige werken van Shakespere in ons land gevonden en gelezen werden. In 1883 daarentegen toonde hij aan, dat Isaac Vos noch zijn Iemant en Niemant (1645) noch zijn Pekelharingh in de kist onmiddellijk aan het Engelsch ontleend, doch dat hij van eene Duitsche bewerking gebruik gemaakt heeft. ‘Dat de Engelsche tooneelspelers, op hoe schamperen toon zij tijdens hun verschijnen vaak beoordeeld werden, een zeer gewichtigen invloed gehad hebben op het opgewekt letterkundig leven, hetwelk in de eerste helft der 16e eeuw vooral op dramatisch gebied zich hier te lande openbaart, is na al het aangevoerde boven allen twijfel verheven. En indien ik als een goed opperman ook een steentje meen te kunnen aandragen, doe ik dat met te meer lust, omdat de resultaten der hierboven geresumeerde onderzoekingen er op verrassende wijze door worden bevestigd en de scherpzinnigheid, die de deelnemers daaraan bestuurd heeft, er door in 't volle licht komt.’
Dr. Jonckbloet wijst de jaren 1611 en 1612 aan als het begin van een tijdvak, waarin ‘als het ware een onweerstaanbare drang naar het tooneel in de lucht zat.’ Toen werd het romantische | |
[pagina 186]
| |
drama der 14e eeuw weder opgevat en waagde men, ‘zij het ook onbewust, eene poging om de kiem, toen gelegd, te ontwikkelen en te doen bloeien.’ De stukken, die aanleiding tot het vermoeden geven, dat de Engelsche tooneelisten den stoot tot die letterkundige beweging gaven, zijn echter alle van wat lateren oorsprong. De vroegste, Timbre de Cardone en Wraeckgierigers-treurspel, zijn van 1618, de overige van 1634, 1641, 1645, 1648, 1650, 1652, en het zou alzoo niet zonder belang zijn, indien aangewezen kon worden, dat reeds in dat merkwaardige jaar 1612 de invloed der Engelschen zich heeft doen gelden. En waar ook Wijbrands op dat jaar wijst en bepaaldelijk Breeroo's Griane (1612) als het begin van eene nieuwe periode op dramatisch gebied beschouwt, zal het zeker de aandacht van belanghebbenden wekken, als ook van dit stuk kan aangetoond worden, dat Breeroo aan een drama van Shakspere de conceptie te danken heeft van het eerste stuk, dat in de geschiedenis der ontwikkeling van zijn talent eene belangrijke plaats inneemt. Het bedoelde drama is The Winter's Tale, een der laatste, zoo niet het allerlaatste drama, dat Shakspere aan het nageslacht vermaakte De eerste aanteekening daaromtrent betreft eene opvoering van het stuk op den 15en Mei 1611. Ofschoon deze tijdsbepaling straks nog eenige overweging verdient, kan voorloopig althans opgemerkt worden, dat zij geen beletsel is voor eene poging, om tusschen Griane en The Winter's Tale verband aan te wijzen. Oppervlakkig beschouwd lijkt deze poging eenigszins gewaagd. Immers de inhoud van beide stukken is geheel verschillend en de bronnen, door beide dichters gebruikt, hebben niets met elkander te maken. Breeroo's Griane - met uitzondering van de komische intermezzo's - is, zooals wij gezien hebben, de betrekkelijk kunstelooze dramatizeering van eenige hoofdstukken uit den vroeger vermelden roman, terwijl Shakspere daarentegen met zijn bekend talent uit Robert Greene's onbeduidende novelle: Pandosto, the Triumph of Time (1688) geput heeft, welke novelle met genoemden roman niets gemeen heeft. Die bronnen kunnen ons echter vrij onverschillig zijn, daar de verrassende overeenkomst, die eene aandachtige vergelijking van beide stukken oplevert, juist daar te voorschijn komt, waar beide dichters hun eigen weg moesten gaan, omdat hunne bronnen hen in den steek lieten. Een viertal onderdeelen komen daarbij in aanmerking: allereerst het optreden van den grijzen Tijd in eigen persoon, bij Breeroo in het midden, bij Shakspere aan het begin | |
[pagina 187]
| |
van het vierde bedrijf, verder het te vondeling leggen en daarna het vinden der zuigelingen en eindelijk het verheffen van de respectieve pleegvaders in den adelstand. Dat beide tooneeldichters de allegorische verschijning van den Tijd als een geschikt dramatisch hulpmiddel aangrijpen, om de toeschouwers eene tijdruimte van 20 en 16 jaren te doen overspringen, is op zich zelf reeds een opmerkelijk punt van overeenkomst. Toch zou men nog aan eene toevallige overeenstemming kunnen denken, als niet de inhoud der beide alleenspraken het vermoeden kwam bevestigen, dat Breeroo hier navolger was, en het allegorische optreden van den tijd alzoo niet, gelijk Ten Brink meende, zijne verwantschap met de Rederijkers staaft, maar een eerste spoor van Engelschen invloed op hem is. Ten bewijze deelt de schrijver enkele passages uit beide monologen mede en wijst hij op de merkwaardige overeenstemming in de denkbeelden, zoodat er aan eene zeer vrije bewerking gedacht moet worden. Zwak is de overeenkomst in de tooneelen, waarin de kinderen te vondeling gelegd worden, maar toch verdient zij eenige aandacht. Breeroo werd bij de dramatizeering van dit tooneel weinig gebaat door zijne bron, en het zal daardoor wat gemakkelijker na te gaan zijn, of hij in dit geval al of niet iets aan Shakspere te danken kan gehad hebben. De schrijver stelt weder een paar fragmenten uit beide werken nevens elkander en komt tot het besluit, dat daarin een zelfde grondtoon klinkt. Ook uit de tooneelen, waarin de kinderen gevonden worden, bij Shakspere door een ouden schaapherder, bij Breeroo door den bekenden Bouwenlanghlijf, haalt de schrijver een paar fragmenten aan om het overeenkomstige in het licht te stellen. Eindelijk valt ook eenige gelijkheid waar te nemen aan het einde van beide stukken, waar de twee pleegvaders in den adelstand verheven worden. De bronnen zijn op dit punt zeer sober, doch beide dichters hebben er op dezelfde aardige wijze partij van getrokken. Evenals Shakspere neemt ook Breeroo met het nieuwbakken adeldom een loopje, en is er in den vorm geen bepaalde overeenstemming te ontdekken, dat Breeroo evenals Shakspere wat satire onder de voorstelling mengt, is bij al het voorafgaande zeker eene bijzonderheid, die niet over het hoofd mag gezien worden. Naast deze punten van overeenkomst, aan de drama's zelf ontleend, dient thans nog aan eene andere belangwekkende gelijkheid herinnerd te worden. Bij herhaling is het opgemerkt, dat Shakspere met The Winter's Tale ‘den engherzigen Bekennern der Einheit von Zeit und Ort ausdrücklich hat Trotz bieten wollen.’ | |
[pagina 188]
| |
Op de meest vrijmoedige wijze springt hij in dit drama met deze eenheden om. Twee zeer uiteenloopende handelingen, door eene tijdruimte van zestien jaren gescheiden, wist hij, zoo al niet op geheel bevredigende, dan toch op zeer kunstige wijze te verbinden, terwijl hij onbeschroomd de toeschouwers dwong, zich van Sicilië naar Boheme te verplaatsen en eene reeks van met opzet behouden anachronismen en geographische blunders voor lief te nemen. Wanneer we thans even Breeroo's ironische voorrede voor de Griane inzien, dan treft het ons, dat ook hij er zich op beroemt, in een grooten doolhof van gebreken te zijn geraakt, ‘so wel in de loop der gemener woorden, als oock in de verdelinghe der wercken en der tijden, sulcks dat (hij) teghen 't ghebruyck der Griecken, Latijnen en Fransche in (heeft) gevoeght een Tijdt van meer als twintig Jaren, daar sy lieden selden meer daghs nemen, dan een Etmaal, twee, of minder.’ 't Is te begrijpen, dat eene opmerking als deze aarzelend uit de pen vloeit. Kan zij dienen tot staving van de vooropgezette bewering, dan komt hier eigenlijk een stukje van Breeroo aan den dag, dat niet geheel in den haak is. Hij heeft zich dan eenigen bluf veroorloofd op eene vinding, die niet zijn eigendom was. Maar dit punt van overeenkomst tusschen beide dichters is toch weer zoo verrassend, dat het in ieder geval jammer zou zijn er niet op te wijzen. Immers kon aangetoond worden - en dit geldt ook voor de andere punten van gelijkenis - dat de gedachte aan navolging lichtvaardig en een onrecht jegens Breeroo is, dan zou daarmee ook bewezen zijn, dat deze, van den onsterfelijken Brit of zijne werken onkundig, hem hier op merkwaardige wijze ontmoet heeft, en dat zou zijne nagedachtenis niet schaden. Intusschen lijkt de kans daarop gering, want de som der vermelde meer of min sprekende trekken van gelijkenis is nog voor vermeerdering vatbaar. Die verdere détails kunnen evenwel eerst tot hun recht komen, als de vraag behandeld is, hoe het verband tusschen Griane en The Winter's Tale mogelijk was.
Het is zeker niet te gewaagd, de veronderstelling te opperen, dat de Engelsche tooneelisten, die vooral op het vasteland veel te zien moesten geven, er naar gestreefd hebben, om o.a. met Shakspere's stuk in dat opzicht het hoogste te bereiken, wat met de hun ten dienste staande beperkte hulpmiddelen mogelijk was, en voorts dat Breeroo bij een of meer der opvoeringen tegenwoordig is geweest. Wat den tijd betreft, is er geen bezwaar. Reeds is | |
[pagina 189]
| |
er op gewezen, dat de voorstelling van The Winte'rs Tale op den 15en Mei 1611 de eerste is, waarvan melding gemaakt wordt, en het kan dus zeer goed al een jaar of een paar jaar vroeger bekend geweest zijn. Heeft Breeroo het dan b.v. in 1610 gezien, - toen bezocht een Engelsch gezelschap Den Haag en zal het ook wel in Amsterdam geweest zijn - zoo heeft hij al den tijd gehad, om ‘Sondaghs voor Kermis’ van het jaar 1612 met zijn stuk gereed te zijn. Maar zelfs als Shakspere eerst in 1611 zijn sprookje voor de eerste maal heeft doen opvoeren, ook dan nog wordt de mogelijkheid der veronderstelling geenszins te niet gedaan. Onze dichter heeft zich dan wel moeten reppen, maar vlug werken was immers in die dagen niet ongewoon. Bericht niet Huygens, dat zijn Trijntje Cornelis hem ‘geene dry volle dagen tijds en heeft gekost?’ Bovendien, eerst in 1616 verscheen de Griane in druk, zoodat Breeroo later nog tijd genoeg heeft gehad, om zijn arbeid te polijsten. En tevens bestaat evengoed nog de mogelijkheid, dat er in 1611 een gezelschap in Amsterdam is geweest, al is daaromtrent ook geene aanteekening te vinden. Evenmin behoeft Breeroo's afkeer van de Engelsche kunstenaars een beletsel te zijn. Dat hij vooral in 't scherpe toespraakje Geeft lust zich zoo heftig over hen uitlaat, toont vermoedelijk juist, dat hun spel meer indruk op hem maakte, dan hij zich wilde bekennen. Maar dat een mededinger als hij toch moest toegeven, ‘datter twee of drie tamelyck wel spelen’, geeft hier alle recht, om met Dr. Jonckbloet aan te nemen, ‘dat Breeroo's oordeel te hard is en niet van naijver vrij.’ Zoo kunnen wij ons voorstellen, hoe Breeroo, zijne concurrenten bespiedende, en goed zijn Palmerijn van Olijve kennende, eene voorstelling van The Winter's Tale heeft bijgewoond en, hoewel hij door zijne onbekendheid met de Engelsche taal het stuk slechts kon volgen, als een aantal hedendaagsche operabezoekers de intrige van een zangspel, niettemin genoeg van het verloop der handeling heeft begrepen, om getroffen te worden door punten van overeenkomst met episodes uit den roman. Hermione werd door haar toornigen gemaal naar den kerker verwezen, Griane door haar verontwaardigden vader in een ‘stercken toorn’ opgesloten (Hoofdstuk VII, bl. 22). Beiden werden in hare gevangenschap moeder, en waar Leontes' gemalin in Pauline een getrouwe hulp vond, herinnerde Breeroo zich Lerine en Tolomestre (H. IX, bl. 15), die Remiclus' dochter hare goede diensten wijdden. Antigonus met de kleine Perdita deed hem aan Kardin met den jongen Palmerijn denken (bl. 16), de oude schaapherder aan den goedigen Gerrat | |
[pagina 190]
| |
(H. X, bl. 16). En we kunnen ons denken, dat waar de eerste met zijne grappen begon, Breeroo de lust bekroop, om met een minder melancholischen pleegvader te toonen, dat ‘de Hollanders oock wel wat schotsies reden kennen, voor de Schotsen schots ten besten.’ En nog hield de overeenkomst niet op. Toen later de handeling van Sicilië naar Boheme verplaatst werd, en koning Polyxenus met den hoveling Camillo, beiden verkleed, zich op het feest van het schapenscheren vertoonden, moest het hem toen niet treffen, dat ook Florendus en zijn trouwe Frene als Pelgrims vermomd binnen ‘Bude in Ongariën’ kwamen (H. 89, bl. 134), terwijl aan het slot de schaapherder even als de goede oude Gerrat in den adelstand werden verheven? En zie, daar stond het onzen beminnaar van de ‘lieffelycke Poesye’ helder voor den geest, hoe hij van de in den roman verspreide bijzonderheden een kunstig spel bouwen en met hetzelfde hulpmiddel als de Engelschen de klove van zestien jaren wel dempen kon. Is deze hypothese niet al te lichtvaardig, dan bevestigt zij, dat Prof. Moltzer gelijk had, toen hij schreef: ‘Wie zal beweren, dat werken naar, of - beter wellicht nog - naar aanleiding van eenig model het raadplegen ook der bronnen zelve onvoorwaardelijk uitsluit?’ Zoo zal ook Breeroo naar aanleiding van zijn model aan het werk getogen zijn. En - wederom is het Prof. Moltzer, die de gissing aan de hand doet - denkelijk zal hij door een tekstboekje van een acteur, of een afschrift van enkele rollen, b.v. van den monoloog des Tijds, of licht ook door een goed geluisterd hebbenden vriend geholpen, in zijn spel de details hebben aangebracht, waarop het vermoeden van verwantschap tusschen de beide stukken berust. Overigens - gelijk straks reeds is opgemerkt - volgde onze dichter bij de bewerking vrij trouw zijne bron. Maar daarom is het te meer verrassend in eene afwijking van den roman weer eene herinnering aan zijn Engelsch model te vinden. Voor de indrukwekkende gerichts-scène was in de Griane geene plaats. Breeroo nu doet eene vrij naïeve poging, om iets gelijksoortigs te leveren. In het zesde hoofdstuk van den roman (bl. 9) wordt op zeer eenvoudige wijze in 38 halve regels verhaald, hoe Florendus zonder getuigen afscheid nam van den keizer. Breeroo tracht daarvan een zeer pompeus tooneel te maken. 't Is, dunkt me, onweersprekelijk, dat de grootsche gerechtszitting met de rede en tegenrede van Leontes en Hermione en de komst der naar Delphi gezonden boden, hier Breeroo de nachtrust heeft ontroofd en onzen naijverigen dichter tot dit gezwollen tooneel hebben verleid. | |
[pagina 191]
| |
En thans nog eene bedenking onder het oog gezien, die bij slot van rekening een laatste bewijs ter staving van de vooropgezette bewering zal blijken te zijn. Uit het feit, dat Breeroos spel gebouwd is op den regel ‘'t Kan verkeeren’, en dat hij in het geheel eene afbeelding ziet van ‘de veranderinghen der tytelijcke dingen’, zou het vermoeden af te leiden zijn, dat hij niet het stuk van Shakspere, manr Greene's novelle kan gekend hebben. Nog sterker doet eene tirade uit een vergezellend lofdicht aan den titel der novelle denken. Intusschen is het gebleken, dat de trekken van gelijkenis alle ontleend zijn aan plaatsen, waar Shakspere van zijne bron afwijkt. Waarschijnlijk hebben de Engelsche acteurs aan het opschrift of het motto van Greene's novelle een nieuwen en misschien meer sprekenden titel ontleend. The Winter's Tale was immers wel een zeer poëtische, maar geen practische titel. En zoo zal Breeroo er toe gekomen zijn, om in het verloop der gebeurtenissen, die hij ging afbeelden, allereerst een bewijs voor de macht van den tijd te zien, en zijn lofredenaar zal in het geheim gegeweest zijn.
‘En hiermede stel ik mijne hypothese ‘an 't oprechte oordeel van de sin-ryke breynen’. Indien al het voorafgaande voldoende gronden oplevert, om aan te nemen, dat eene voorstelling van het door Shakspere met bewonderenswaardig talent gedramatiseerde sprookje van Greene, onder welken titel dan ook, Breeroo aanleiding heeft gegeven tot de bewerking van Griane, dan wordt alzoo voor goed bevestigd, dat de invloed van het Engelsch tooneel aan de ontwikkeling van het romantische drama hier te lande den voornaamsten stoot gegeven heeft, en dat die invloed in de eerste plaats van de rondreizende Engelsche tooneelspelers en de door hen opgevoerde stukken is uitgegaan. En daarmede is dan het voor dertig jaren opgezette vraagstuk in de richting, door Prof. Moltzer aangegeven, beslist. Wel rijzen dan weer nieuwe vragen, doch het zoeken van een antwoord op dergelijke vragen ligt niet op mijn weg. En alvorens de juistheid der gestelde hypothese door anderen getoetst is, onthoud ik mij er eveneens van na te gaan, in hoeverre Breeroo de lessen van zijn voorbeeld zich ten nutte heeft gemaakt. Ook is het zeer de vraag, of het wel rechtvaardig mag heeten, hem en de zijnen zoo maar telkens naast den reus Shakspere te plaatsen, eene methode, die onvermijdelijk op noodelooze teleurstellingen moet uitloopen. Bovendien behooren de romantische spelen van Breeroo nu eenmaal tot de geschiedenis van zijn eerste zoeken en tasten, en | |
[pagina 192]
| |
de vernieuwde studie er van in verband met de aangewezen bronnen, zal aan die reeds lang verkondigde waarheden niets veranderen. Verheft zich daarbij opnieuw het bezwaar, dat er in zijne werken zooveel voorkomt, hetwelk, om nog eens met Huygens te spreken ‘onder de vrienden ende in hare cameren blijven mochte’, licht zullen de aangewezen bronnen ook in dat opzicht tot een juister oordeel leiden. Niet zonder opzet liet ik daarom hier en daar doorschemeren, dat Palmerijn van Olijve nog iets anders is, dan ‘een der langdradigste en vervelende Spaansche romans’, gelijk Dr. Schotel hem betitelt. Herhaaldelijk toch ontmoet men er plaatsen in, die aan al de virtuositeit van een Casanova herinneren. Is het dan niet opmerkelijk, dat Breeroo die elementen juist links heeft laten liggen, of waar hij er niet omheen kon, ze op naïeve wijze verborgen heeft? Zijne aardigheden zijn onschuldiger en hebben meer met de kunst te maken dan al de sierlijke euphemismen van zijn voornaamste bron. |
|