Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHermingard van de Eikenterpen.Een oud vaderlandsch verhaal. Nieuwe uitgave, 1842. Eerste uitg., 1832.‘Geen schoonheid zonder waarheid, geen verhevenheid zonder inwendige kracht, geen bevalligheid zonder eenvoud’, schreef in 1834 de redactie van het pas opgerichte letterkundig tijdschrift De Muzen. Aernout Drost behoorde tot het talentvolle viertalGa naar voetnoot2), dat zich met de oprichting van dezen voorlooper van den Gids ten taak gesteld had, ‘den engen kring’ te verwijden, ‘waarin onze letterkunde zich (bewoog)’ en haar te bevrijden van den ‘flauwe(n), droomerige(n) geest’, die er ingeslopen was. Waarlijk, de jonge man, die met zijne bentgenooten in de boven aangehaalde zinsnede den maatstaf aanduidde, die bij de recensiën in het nieuwe tijdschrift aangelegd zou worden, hij kon met een gerust hart afwachten, dat anderen dien zouden gebruiken bij de | |
[pagina 164]
| |
beoordeeling van zijn twee jaren vroeger verschenen vaderlandsch verhaal. Den didactischen weg, door Loosjes ingeslagen, heeft hij zoowel vermeden, als hij zich gewacht heeft voor de slaafsche navolging van Byron of Victor Hugo. Zijne romantiek is gezond als die van Walter Scott. De gemoedsbewegingen zijner heldin en hare bekeeringsgeschiedenis maken denzelfden indruk, als het liefelijke schilderstukje, dat hij voor onzen geest roept in de met beleid gekozen zinspreuk: Zoo groeit de lelie onder doornen.
(Vondel.)
't Is waar, bijwijlen ontwikkelt de edele bloem zich temidden harer onedele zusteren en dan is 't merkwaardig de ontwikkeling en de tegenstelling gade te slaan; maar 't is evenzeer waar, dat zij er niet op haar plaats is en dat het welig groeiende onkruid haar zal verstikken, tenzij de zorgzame hand des tuinmans haar verplante. Dit begreep Aernout Drost ook, althans, zijne heldin breekt aan 't eind van het verhaal haar leliën-bestaan af. Vergelijk haar dood bij 't verwelken eener bloeme, erken in haar sterven de zorg van den Tuinman, die 't teedere gewas in betere aarde plant (en gij zult den schrijver op uwe hand hebben), maar de zaak is, dat zij sterft, ja voorbeschikt was te sterven, aan 't eind van het verhaal. In latere eeuwen ware er plaats geweest voor haar in een kring van zusteren, vol naastenliefde en zelfopoffering, thans kon de auteur haar slechts een zetel bereiden in 't Christelijk Walhalla, waar de vurige krijgszangen zijn verstomd voor 't welluidende loflied ter eere van Hem, die 't al heeft geschepen
en Van wien alle dingh heeft sijn wesen verpacht.
Wie den voorzang van dat loflied wil hooren, hij luistere naar Hermingard, wanneer zij, op den wilden terp gezeten, zich verdiept in de verrukkelijkheden eener lachende natuur. Het schoone is voor 't gevoelige hart troost in droefheid, maar toch heeft Marcella al hare overredingskracht noodig, om hare meesteres te doen berusten in 't gebeurde, nu de edele Siegbert zijne bruid heeft omhelsd en ten strijde is getogen tegen den Romeinschen dwingeland. De getrouwe slavin sprak van de goden, maar het volksverhaal kan de maagd niet bevredigen, veel minder | |
[pagina 165]
| |
troosten. De goden? vraagt zij; ‘dikwijls twist ik met hunne onvolmaaktheden bij zooveel volmaaktheid, en eindig, met een twijfeling aan hunne oppermacht. Onrustig en angstig klopt mij bij dat denkbeeld het hart, maar vruchteloos zoek ik het te overwinnen en van mij te verwijderen.’ De Bataafsche maagd zucht naar een anderen God, wiens heerlijkheid en macht zij bewondert in een verrukkelijk schoone, Meische natuur. ‘O Marcella!’ klinkt het, ‘het is mij eene behoefte, die Godheid te beminnen, haar het zacht gloeiend gevoel, dat mijn binnenste, zonder bepaald doel, vervult, toe te wijden.’ Het hart, dat zulk een vurig verlangen koesterde naar den grooten Onbekende, het moest voorwaar, aan Caelestius eene vruchtbare aarde bieden, waarin de zaden van het Christendom welig ontkiemden. De lezer moge al opmerken, dat de jonkvrouw meer spreekt over den Romeinschen grijsaard dan over haren geliefde, hij zal het talent waardeeren van den auteur, die slaagde in de karakterteekening van zulk een fijn bewerktuigde natuur. Te fijn, zegt ge mogelijk, te fijn voor eene Bataafsche; maar bedenk, dat haar ook Romeinsch bloed door de aderen bruist; dat de voortdurende omgang met de edele gevangene diepen invloed moest uitoefenen op haar gemoed. Welk een tegenstelling met de arme Gisela, wier zinnen verward zijn door de vrees, omdat zij den geliefden jongeling verloste, die den goden tot zoenoffer bestemd was. Geen sprekender bewijs voor het groote talent van den twee en twintig-jarigen romandichter, die helaas! twee jaar later reeds onder de dooden behoorde, dan dat elk optredend persoon een scherp geteekend karakter heeft. Wij kennen hen aan hunne daden. Wie had niet verwacht, dat Welf, de bard, zich wreken zou op de Christen bruid, al kon men ook niet vermoeden, dat de weggeslingerde speer zou dringen in de borst haars bruidegoms! De onlangs gedoopte zuchtte: ‘God zij gedankt, dat er in het land der ruste een wederzien is!’ En haar smeekende blik vroeg: ‘Zal het spoedig, Vader?’ Noem het een gebrek aan ware grootheid, dat het vrome hart bij alles steun zoekt in een vaderlijken God, maar bewonder toch den godsdienst, die het dierlijke in de droefheids-uiting deed verdwijnen. Maar toch, hij mist ware zielegrootheid, die niet zijn eigen steun kan zijn. Dit blijkt voornamelijk aan Caelestius, die, hoe geloovig christen ook, bijwijlen overvallen wordt door wanhoop. En dan zijn het eenige spreuken uit den bijbel, die hem kunnen verzoenen met zichzelven, den zwakken mensch. Aernout Drost heeft het niet bedoeld, maar de lezer ziet, dat de | |
[pagina 166]
| |
zwakke grijsaard, die niet genoeg had aan zichzelven, den christelijken godsdienst gebruikte als een dienstig huismiddeltje. Eu zoo gaat het velen. De kleinmoedige, die den last zijner eigene zwakheden niet kan torsen, hij bidt: ‘Barmhartig en genadig is de Heer, langmoedig en groot van goedertierenheid.’ Is de fortuin ongunstig, klaag niet; ‘want het aardsche en tijdelijke lijden is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid des Hemels’, en ‘wie volhardt tot den einde zal zalig worden.’ Geen treurige levensomstandigheid, waarin een Christen zich niet kan schikken. Het geloof in den God des bijbels en de hoop op zijne hulp maakt kleine menschen sterk. De grijze, Romeinsche boeteling bewijst het in al zijn doen en spreken. Sterk is de beschaafde jongeling, die besluit een apostel des geloofs te worden in 't woest Germanje. Nietig klein blijft hij in den nacht als hij wellustig de schoone Naechthilde in zijn armen drukt. Naechthilde, zijne bekeerlinge, wie de uit den strijd keerende Welf zijne bruid hoopte te noemen. Nog nietiger is Caelestius, als hij een speelbal blijft der tot wanhoop brengende wroeging. Wie het verhaal leest uit het boven vluchtig aangeduide standpunt, hij kan genieten en leeren. Schoon de schrijver het leerzame niet bovenaan stelt in een roman, toch kan hij niet dulden, dat vermaak 't eenige doel zij, dat men met de lezing beoogt. Dit deelt hij ons mede in eene voorrede. Het is overbodig te verklaren, dat een goed geschreven verhaal steeds leerzaam is, ook zonder dat de schrijver dit bedoelde, ja zelfs ondanks zijne bedoeling, zooals reeds gebleken is. De auteur zorge slechts, dat zijne schilderingen copieën der werkelijkheid zijn en wel eener werkelijkheid, die het de moeite waard is te beschouwen, en indien de lezer dan geen nut heeft van het boek, hij wijte het zijner eigen onbeduidendheid. De groote verdienste van Drost in dit opzicht is door mij reeds gehuldigd. Ruim een halve eeuw is er verloopen sinds de geschiedenis het licht zag en zijne taal is niet geheel de onze meer. Hoeveel talent zijne schilderingen ook verraden, toch ligt er een zekere tint over zijn stijl, die heel in de verte herinnert aan Jan Wagenaar en waarvan velen zijner beroemd geworden tijdgenooten bevrijd zijn. De Camera Obscura had hem echter nog niet ten voorbeeld kunnen strekken en niet ieders eersteling kan in alle opzichten een meesterstuk zijn. 's-Hertogenbosch J.M. Acket, Jr. |
|