Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
De Spreeckonst van Pieter Montans.In de landelijke pastorie rijpte menige vrucht des geestes, niet slechts voor de kleine schaar der geloovigen, wier herder en leeraar zich daar met de overdenking hunner heiligste belangen bezig hield, maar ook voor die wijdere kringen, waarin tijdgenooten en nakomelingen door wetenschap en letteren worden vereenigd. Ons vaderland kan een betrekkelijk groot getal dier stille woningen vermelden, waaruit licht en gloed voor ontwikkeling en beschaving hebben gestraald. Hetzij ze in aanzijn en aanzien bleven of niet, wij mogen vooronderstellen, dat voor 't minst de plek, waar zij staan of stonden, bij velen in gedachtenis blijft. Zou echter wel menigeen, die het vruchtbaar land van Voorne bezoekt en het dorp den Nieuwen Hoorn doortrekt, op de gedachte komen, eens te onderzoeken, of de pastorie aldaar nog op dezelfde plaats staat, als in de eerste helft der zeventiende eeuw? Ik betwijfel het zeer. Trouwens, geen Camera Obscura, geen Pastorie te Mastland werd daar geschreven, en evenmin eenig geleerd werk, dat der wetenschappelijke wereld algemeen belang inboezemt. Toch trad Pieter Berch, ‘Bedienaar van Gots woord’ in die gemeente, ten jare 1635 daaruit te voorschijn met het ‘Bericht van eene nieuwe Konst, genaamd de Spreeckonst.’ Wij vinden het aldus getitelde werkje bij onderscheiden schrijvers vermeld, wel is waar meestal slechts oppervlakkig, doch steeds eervol. Dit boezemt reeds vertrouwen in, dat het de lezing waard moet zijn. Hierbij komt nu nog, dat omtrent een gewichtig punt de een zich behoedzaam, zoo niet dubbelzinnig uitlaat, de ander twijfelachtig, onder voorbehoud spreekt, terwijl weer een ander een stellige verklaring meent te mogen geven, maar niemand met eenige aanhaling uit het werkje zijn meening staaft. Om deze redenen het boekje onderzocht hebbende en ziende, dat men nog steeds voortgaat in het blinde ervan te gewagen, gevoelde ik mij aangespoord de door mij verkregen uitkomsten openbaar te maken. In het vertrouwen met het evengezegde eenige belangstelling te hebben gewekt, hoop ik die niet onbevredigd te zullen laten, wanneer de lezer mij bij het onderzoek van het boekje wenscht te volgen. Wij beginnen dan met het titelblad en zien vooreerst, dat de schrijver, als kind van zijn tijd, zich Petrus Montanus noemt. Dit verklaart het ons, dat wij hem steeds als Pierre, Peter of Pieter Montans vermeld vonden. Verder zien wij, dat hij het Bericht | |
[pagina 157]
| |
liet drukken ‘bij Jan Pietersz. Waalpot, bij 't stadshuys in de Druckerij.’ Wij lezen, dat deze nieuwe Konst door hem zoowel ontdekt, als beschreven is en vinden een groot relaas van hetgeen in het werkje ‘verhandelt ende in 't licht gebracht wort’, alsmede waartoe het al ‘zeer nut en dienstich is.’ Na nu nog een oogenblik onze aandacht aan het smakeloos titelprentje gewijd, het bijschrift ontraadseld en op die wijze met eene dwaze, zoutelooze allegorie kennis gemaakt te hebben, willen wij het boekje voorloopig eens vluchtig doorbladeren. Onwillekeurig stuiten wij op versjes en andere bijzaken van zoo gering gehalte, dat iemand, wien deze nieuwe Konst toevallig in handen kwam, zonder dat hij er ooit te voren van gehoord had, er lichtelijk toe zoude kunnen komen, haar als een samenraapsel van onzin en kinderachtige ijdelheid ter zijde te leggen. Dan echter had hij de vrucht naar den bolster beoordeeld. Laat ons dus dat wansmakelijk omhulsel wegnemen en de kern onderzoeken. Wij vinden daarin veel scherpzinnigs over de ‘Woordleeden, Woorden, Reedensneen, Reedenleeden en Reedenen’; doch wat het meest onze aandacht trekt is de leer ‘van alle uitspraeck van de Oude en veel Nieuwe Letteren’ m.a.w. van het voortbrengen der spraakklanken. Hoe primitief de schrijver zich ook over de spraakwerktuigen en het vormen der klanken uitdrukt, hij levert eene physiologischtaalkundige proeve, die niet slechts van veel geleerdheid envernuft getuigt maar ook als eene volledige behandeling van het onderwerp wel een eerste proeve en bovenal, met het oog op de daarbij gevolgde methode, rechtaf oorspronkelijk mag heeten. Montans behandelt het zoo belangrijk onderwerp uiterst nauwlettend en daardoor verbazend uitvoerig. Er komt geen eind aan zijne verdeelingen en onderverdeelingen, zoodanig dat hij eindelijk berekent, ‘2520 afkomsten of soorten van Enkelde Spreekletteren’ gevonden te hebben. Al erkent hij nu zelf, dat vele, zelfs reeksen dier afkomsten als onpractisch buiten rekening kunnen gelaten worden, zoo blijven er nog zoovele over, dat wij, gedachtig de omslachtigheid, welke meestal een nieuw systeem eigen is, er een blijk in vinden van de oorspronkelijkheid, welke wij Montans hebben toegekend. Zijn helder inzicht van het mechanisme der spraak toont hij door zijn kunst aan te bevelen tot het verkrijgen eener volkomen uitspraak van moedertaal en vreemde talen, alsmede doordat hij de mogelijkheid inziet van het samenstellen eener spreekmachineGa naar voetnoot1). | |
[pagina 158]
| |
Niet minder blijkt zijn kennis van ‘den rechten aert der klanken’ uit het feit, dat reeds hij, en hij dus wel het eerst, al het onnatuurlijke van de spelmethode bij het leesonderwijs in het licht stelde en dat van hem de eerste stem opging tot het invoeren der klankmethode, die - naar zijne meening zeker duidelijk genoeg - in zijn spreeckonst werd aan de hand gedaan. Hij beroept zich daarbij op verrassende uitkomsten, door hem zelf van de toepassing dier methode bij kinderen en volwassenen verkregen. Maar zijn stem, hoe krachtig ook en hoewel hij haar deed doordringen tot de ooren van de ‘E. Grm. Heeren Staeten van Holland en Westvrieslant’, teneinde door hun gezag of hun invloed de ‘gemeene schoolmeesters’ de klankmethode zouden volgen, - zijn stem bleef die eens roependen in de woestijn. En hoe kon het anders! Als wij nagaan, dat bijna zestig jaren later Amman dezelfde methode met de uiterste beknoptheid, duidelijk en eenvoudig beschreef en aanbeval en nochtans onze Prinsen haar niet eens kende. Indien Amman de waarheid geen ingang kon doen vinden, hoe zou Montans er dan in zijn geslaagd met zijne spreeckonst, een work, waarin men - zoo zouden de Duitschers zeggen - door de boomen het woud niet ziet, waarin eigenlijk geen leesleerwijze, maar slechts de beginselen voor de ware methode worden aangetroffen en alles zoo ingewikkeld systematisch, zoo vermoeiend uitvoerig behandeld is, dat ‘de gemeene schoolmeesters’ - indien zij het boek hebben geraadpleegd - hoogstwaarschijnlijk een indruk ervan hebben gekregen als van een zwerm insecten, die het licht verduistert. Wanhopig het Bericht te verstaan, bleven zij bij gevolg wel genoodzaakt het Haantje van hun spelboek maar als van ouds a, bee, cee te laten kraaien. Om dezelfde reden is Montans in zijn hoop beschaamd, dat zijn arbeid ‘zeer nut en dienstich’ voor alle ouders, ja voor alle menschen zoude zijn. Toch ware dit mogelijk geweest, wel niet direct; maar door tusschenkomst van iemand, die nog een andere kunst had verstaan, n.l. van te schrijven voor het volk. Tot degenen, wien Montans zijn werk geheel in het bijzonder aanbeveelt, behooren voorts ‘de Taelmeesters en die Taelen leeren, Dichters, die in de Logica en Physica lust hebben en Geneesmeesters.’ In welke mate deze geleerden er kennis mede gemaakt en er wijsheid uit geput hebben, is niet bekend; doch wij vertrouwen wel, dat onze philologen het boekje genoeg waarde zullen toekennen om te wenschen, dat het voor vergetelheid bewaard blijve, en dat zij het een hooger plaats dan onder de curiositeiten zullen aanwijzen. Boven reeds beperkten wij het recht, waarmede Montans beweerde, | |
[pagina 159]
| |
dat zijne Spreeckonst door hem ‘ontdekt’ was. Wij willen thans zijne oorspronkelijkheid nader onderzoeken. Zijn boekje toont op menige plaats, dat hij o.a. veel uit Hebreeuwsche bronnen heeft geput. Hij erkent dit zelf indirect; doch alleen ten opzichte van de medeklinkers, omdat, zooals hij opmerkt, de Joodsche geleerden aan de klinkers minder hun aandacht wijdden. Bovendien gewaagt Montans van ‘Petrus Ramus, Petrus Martinius, Alstedius en veel andere, die den aert der Letteren alderbest hebben meenen te weeten en op 't naeuste te beschrijven.’ - Trouwens, hoe ingenomen de schrijver ook met zijn pennevrucht is, hoe kinderlijk hij zijn best doet, om er toch al het nieuwe en gewichtige van in het licht te stellen, hij is een eerlijk man, die niet met de veeren van anderen wil pronken. Daarom laten wij hem dan ook verder over dit punt zelf aan het woord, in de vaste overtuiging, de waarheid en wel de volledige waarheid te zullen hooren. ‘Weet dan’ - zoo zegt hij - ‘dat ic niet en wil zeggen, dat niemand buiten mij iet, 't welc in deeze Const verhandelt wordt, zou ontdect en beschreven hebben, gans niet. Maar 't geene ic wil te kennen geeven, is dit: 1e. Dat niemant voor mij hier van beschreeven heeft een Form van een bijzondere Const.... 2e. Dat het geene in deeze gevonden is, en tot onze kennis gekoomen: zoo verwert en onvolkoomen ontdect was, dattet gelijk als met een donkere neevel van onweetenheit omvangÄ“ lach: en van mij met klaeren glans van orde en oorzaekelijke kennis zoo verlicht, dat het geene men nuu daer in van niews ziet en weet, ongelijc meer is, alst geene te vooren daer van bekent was: en ten dien aanzien met recht mag gezeit worden van nieuws gevonden en ontdect te zijn.... 3e. Dat bij het geene voor deeze duister en verwerdelijc was ontdect, noch veel niews door mij daer is toegedaan gevonden.’ Een zeer gunstig oordeel over het werkje vinden wij bij Morhof.Ga naar voetnoot1) Wel baart het ons verwondering, dat deze geleerde, het nu eens ‘de Spreke-kunst’, dan eens ‘Bericht van een niewe konst, genant | |
[pagina 160]
| |
de Sprakkonst’ en elders weder ‘De nie Spreck-Konst’ noemt, wat toch aanleiding zou kunnen geven tot het vermoeden, dat hij het boekje zelf nooit in handen heeft gehad en dus in zijn oordeel op gezag van een ander afgaat. Doch van een zoo geacht geleerde en daarbij nog wel van een bibliothecaris is dit onaannemelijk, zoodat wij slechts aan onnauwkeurigheid mogen denken. Hoe dit ook zij, de lof, dien Morhof aan de spreeckonst toekent, berust op goeden grond en verdient alleszins onze aandacht. Zijn belangrijkste woorden over dit onderwerp luiden, vertolkt, aldus: ‘Petrus Montanus (handelde) in een merkwaardig Hollandsch, geleerd boek over de kunst van uitspreken’.... ‘Weinigen hebben evenwel dit onderwerp behandeld. De voornaamste is Petrus Montanus, predikant te Delft..... Voorzeker met groote vlijt en zorg heeft hij den aard der letters en haar uitspraak in alle talen uitgelegd en er is niemand geweest, die hem in dit onderwerp heeft overtroffen.’ Andere schrijvers lezen in Morhof nog een zeer belangrijke bijzonderheid over Montans, welke buitendien slechts een enkele op eigen gezag ten beste geeft. Die bijzonderheid is de bewering, dat Montans in de spreeckonst ook over het onderwijs der doofstommen zoude gehandeld hebben. Deelde Morhof dit mede, dan was het een uitgemaakte zaak, dat hij, gelijk allen, die hetzelfde verhalen, het boekje nooit of zeer oppervlakkig heeft ingezien. Sedert men doofstommen leert spreken, is het licht verklaarbaar, dat men vermoedt bij een schrijver, die de spreekkunst als eene nieuwe kunst heeft behandeld, zoo niet veel, dan toch voor 't minst enkele wenken over het onderwijs der doofstommen te zullen vinden. Doch hoe moet het heeten, als men dit vermoeden bevestigd acht en het als een waarheid verkondigt, zonder het boekje onderzocht, zonder zelfs het titelblad eens bezien te hebben? Wie dit laatste doet, is reeds zoo goed als overtuigd, dat hij heeft misgerekend. Men ziet toch, dat Montans reeds daar al het nut van zijn kunst uitmeet, zonder met een enkel woord de doofstommen te vermelden. Dit opmerkende, zegt men ongetwijfeld: Een man, die al het gewicht van zijn werk zóó wil doen gevoelen, zou het leeren spreken der doofstommen - een wonder in zijn dagen - uitgevonden en beschreven hebben en als bijzaak op den titel stilzwijgend voorbij zijn gegaan; dit is ten eenenmale onwaarschijnlijk. Doch, zich eenmaal in het hoofd gesteld hebbende, dat de kennis van het mechanisme der spraak ook de gedachte aan de doofstommen moet wekken en - wat toch volstrekt niet het geval is - den weg wijst, om hen spreken te leeren - acht men een naïeveteit van | |
[pagina 161]
| |
den schrijver mogelijk en ziet zijn werkje verder in. Men nadert al spoedig de plaats, waar Montans ‘de einden der Spreeckonst’ nader opgeeft. Hij zegt nog al, dat zij ‘veelderlei connen gestelt worden: als I. Alderlei dingen daardoor te beteekenen. II Zelf beteekent te worden. III. Des menschen genegentheden te helpen. IV. Andere te leren spreken.’ ‘Geen twijfel’ denkt men ‘bij het laatste punt komen de doofstommen ter sprake.’ Maar onmiddellijk volgt de opgaaf van hetgeen de schrijver onder IV begrijpt, aldus: ‘Als men de kinderen, die noch niet wel spreken en connen, iet voorzeit, op dat set nae seggen en leren zouden: ooc de Oude, die men een vreemde tael wil leren uitspreken.’ Thans is men zoo teleurgesteld, dat men de hoop opgeeft. Maar, neen, nog steeds zich van de opgevatte meening niet kunnende losmaken, gaat men verder aan het lezen en zoekt op iedere bladzijde. Te vergeefs. Men ontmoet geen enkel bewijs, dat Montans aan het onderwijs der doofstommen heeft gedacht. Hoe komt dan toch die dwaling in de wereld? Draagt Morhof de schuld ervan? Hoe onwaarschijnlijk mij dit, na onderzoek, gebleken is, laat ik de beslechting dier vraag liefst over aan hen, die het betwiste punt in den Polyhistor meenen gevonden te hebben, temeer, daar Morhofs autoriteit in geen rechtstreeks verband met het doel van dit opstel staat. Wandelde DegérandoGa naar voetnoot1) nog onder de levenden, dan zou die voortreffelijke schrijver zeker zich hier vóór anderen tot verantwoording geroepen achten; want hij, de eerste, die de geschiedenis van het doofstommen-onderwijs betrekkelijk volledig beschreef, - de eerste, niet slechts naar de dagteekening, maar evenzeer naar de verdienste van zijn arbeid - is ook met het verwijzen naar Morhof in bedoelde quaestie voorgegaan. Merkwaardig is echter het omzichtig voorbehoud, waarmede hij zich | |
[pagina 162]
| |
over dit punt uitlaat. Hij zegt,Ga naar voetnoot1) sprekende natuurlijk van het doofstommen-onderwijs: ‘Le premier signal en Hollande semblerait avoir été donné par Pierre Montans si, comme on l'assure dans un traité sur le langage (Hier citeert hij zuiver den verkorten titel der “Spreeckonst”) il a présenté des vues sur l'enseignement que les sourds-muets peuvent recevoir.’ In een noot wordt nu verwezen naar Morhof, Tome II, Lib. I Cap. I § 14. Hoogstwaarschijnlijk raadpleegde Degérando den eersten druk; want hij geeft geen editie op. De derde druk althans kan niet bedoeld zijn, daarin komt op de aangehaalde plaats niets voor, dat op de zaak betrekking heeft. Wat nu te denken, als een later geschiedschrijver, die Degérando's werk behoort gelezen te hebben en ook werkelijk toont, dat hij dit niet verzuimd heeft, het twijfelachtige en voorwaardelijke dezer woorden, alsmede het schild eener autoriteit voorbij ziet en een men zegt in eene stellige mededeeling verandert? Dit nu doet Walther in een geschiedkundig werk,Ga naar voetnoot2) dat in vele opzichten verdienstelijk mag heeten, als hij zegt: ‘.... wir finden jedoch schon in einem “Bericht von einer neuen Kunst, genannt die Sprachkunst” (Delft 1635) Mitteilungen Peter Montans' über die unterrichtliche Behandlung Taubstummer. Ob er auch wirkliche Versuche im Unterrichten gemacht hat, darüber verlautet nichts.’ Walther faalt hier in tweeërlei opzicht: eerst en vooral door zijn mededeeling van 't geen er in de Spreeckonst zou te vinden zijn, waardoor hij, een quaestie kortweg beslechtende, dwaling verkondigt, en vervolgens door de onvoorzichtigheid van, zij het ook bedektelijk, eene andere quaestie op te werpen of over te nemen. De ervaring leert toch, wat in de Spaansche taal zelfs spreekwoord moet geworden zijn, dat een gestelde vraag half beantwoord is, en wie kon nu eer vermoeden, dat te eeniger tijd iemand Walthers vraag stoutweg bevestigend zoude beantwoorden, dan hij zelf, die ten opzichte der oude quaestie zulk een koen voorbeeld gaf. Zoo deze bedenking rechtvaardiging noodig heeft, dan beroep ik mij op de ‘Nineteenth Century.’ Dit tijdschrift bevatte in zijn nommer van October 1884 een opstel van Elisabeth Blackburn over ‘Our deaf and dumb.’Ga naar voetnoot3) Daarin toch lezen wij blz. 581: ‘In Holland we find Peter Montanus instructing the deaf and dumb.’ | |
[pagina 163]
| |
Neen, geachte schrijvers! gaat niet voort op dozen weg; uwe mededeelingen omtrent de verdiensten van Montans voor het doofstommen-onderwijs bleken te goeder trouw verdicht te zijn. De plaats, die gij hem toekent in de geschiedenis van dat onderwijs in Nederland, komt veeleer aan van Helmont, maar bovenal aan Amman toe. Dat de laatste algemeen zeer hoog staat aangeschreven en zelfs de vader heet der methode, die thans door de groote meerderheid der bevoegden, als de heilrijkste, als de ware voor het onderwijs der gehoor- en sprakeloozen wordt erkend, is door mij reeds vroeger aangetoond.Ga naar voetnoot1) Van Helmont werd tot heden, gelijk Montans, meestal slechts terloops, althans zeer oppervlakkig en kort beschreven. Ik stel mij voor, binnen kort mijn onderzoek van zijn ‘Ware Natuurlijke Hebreuwsche A B C’ uit te geven en vlei mij alsdan ook zijn ware verdiensten en wat daarvan ten onrechte gegist en gezegd is, in het licht te stellen. Mag ik hopen, vooreerst ten opzichte van Montans dit doel bereikt te hebben - zoo strekke een herinnering aan den lof, hem hierboven gebracht, om met waardeering van het ware te besluiten. Ic. Bikkers. |
|