Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.Den 25 Augustus 1885 ondergingen de West-Vlaamsche letteren een zwaar verlies: L. De Bo, dichter en taalgeleerde, lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, stierf te Poperinge, in den ouderdom van bijkans 59 jaren, zijnde hij geboren te Beveren-bij-Harelbeke, den 27 September 1826. Als dichter was De Bo in zijn gewest zeer gewaardeerd; menigeen zijner dichtstukken munt uit door vloeiende taal en innig gevoel. Maar wat zijnen naam in wijder kring bekend heeft gemaakt en hem duurzamen roem verworven heeft is zijn West-Vlaamsch Idioticon. Jaren lang heeft hij daar, met onvermoeibare vlijt en nauwgezetheid aan gearbeid, en aldus, met medewerking van volijverige vrienden, aan de taal van zijn geliefd West-Vlaanderen een gedenkteeken opgericht, waarvan Dr. De Vries hem schreef: ‘Uw Idioticon is voor de kennis onzer Nederlandsche taal van zeer groot gewicht, voor die van het midden-nederlandsch ten eenenmale onmisbaar.’ Inderdaad, dat werk is eene rijke mijn voor den taalvorscher. Men weet het: in West-Vlaanderen stond de wieg onzer letterkunde. Door de middeneeuwen heen en nog lang nadien noemde men onze taal, zoo in Noord als Zuid, de Vlaamsche taal, ten gevolge van den rijken bloei waartoe zij reeds vroeg in West-Vlaanderen gekomen was, - eene omstandigheid die haar den voorrang boven de andere Nederlandsche gewestspraken had verworven. Op het taal- en letterkundig congres, in 1863 te Brugge gehouden, had De Bo den heer Janssen van St. Anna-ter-Muiden deze woorden hooren spreken: ‘De dialecten zijn de levende stemmen | |
[pagina 147]
| |
der taal die tot harmonie zamen werken.... Onder de dialecten van nederlandsche taal, bekleedt het West-Vlaamsch eene belangrijke plaats. Het verdient eene eereplaats in Neerlands taalverbond, het draagt kostbare steenen aan tot de verheffing van dat grootsch taalgebouw waaraan al de dialecten te zaâm hun bouwstof moeten leveren. Ook de belangrijkheid van West-Vlaanderens taaleigen moet ons leeren dat wij, mannen van Zuid- en Noord-Nederland, allen elkanders schuldenaars zijn.’ Die woorden, alsook de wijze waarop De Bo het door Dr. De Vries in 1865 begonnen ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’ zag bewerken, gaven hem de gedachte in, het ‘West-Vlaamsch Idioticon’ tot stand te brengen. Hij bemerkte namelijk, dat de geleerde schrijvers van dat hoogst verdienstelijk werk voorbeelden uit het Nederlandsch taaleigen opnamen, zoowel zulke die eene oudheidkundige waarde bezaten als die welke in het spraakgebruik wortelden. En wat vermocht West-Vlaanderen onder dat dubbel oogpunt niet te leveren? Gereedelijk moest dit door een zoo schrander taalkundige als De Bo worden ingezien: gaan wij aan 't werk zegde hij, laat ons de schatten van ons gewestelijk dialekt aan den dag brengen; daarmede zullen wij eenen dienst aan onze taal bewijzen. Dat hij dit gedaan heeft, daarvoor getuigt het vorenaangehaalde woord van den hoogleeraar op wien Nederland te recht trotsch is. Den oplettenden beschouwer zal het niet ontgaan, dat de eigenaardigheid in het West-Vlaamsch zich door de eeuwen heen blijft handhaven; dat eigen karakter teekent zich scherp af in zekere verbuigingen, vormen en uitgangen, doch vooral in eenen overvloed van woorden en uitdrukkingen, die elders niet bekend zijn of wel verschillende beteekenissen hebben. Dat alles werd door De Bo bijeenverzameld, en vormt met de er aan gegeven ophelderingen den inhoud van zijn Idioticon. Zeer der aandacht waardig, o.a. zijn, onder philologisch opzicht, de artikelen betrekkelijk de zes klinkers, klankverlenging, letterverandering, woordvorming (zie Zottebollen), klankverkorting, overgankelijke werkwoorden onzijdig gebruikt, als drukken in: Die letters drukken schoon (zie Inzwelgen); de schrijfwijze van sommige woorden als aleen, waneer, driekantte is er met scherpzinnigheid verdedigd; verder zal men er tal van andere belangwekkende taalverschijnselen niet zonder genoegen in verklaard vinden. Maar ook de minder naar eigenlijke taalkennis strevende lezer vindt er veel van zijn gading: uitleggingen namelijk van spreekwoorden als: Op d' hage slaan, Hier ware 't goed haver zaaien enz. enz., welker verklaringen gelegenheid geven tot zeer lezens- | |
[pagina 148]
| |
waardige mededeelingen over het gemoedsleven, de zeden en gebruiken der oude Vlamingen. Men treft er sagen aan in verband met zekere woorden of uitdrukkingen, zooals o.a. die van Haaten-Nijd, ‘eene ondeugd die van ouds gepersonnificeerd werd’, - van de Varende Vrouwe, een woord, dat opgehelderd wordt door middel eener natuurwetenschappelijke verklaring en van twee heidensch-vlaamsche legenden. Maar genoeg: 't kan ons doel niet wezen te dezer gelegenheid breedvoeriger over het ‘West-Vlaamsch Idioticon’ uit te weiden. Niet slechts dat zulks ons te verre leiden zou, maar de bespreking er van, hoe uitgebreid ook, zou nimmer volstaan er een juist denkbeeld van te geven: 't is eerst na een jarenlang gebruik van dat kostelijk werk, dat men zich een denkbeeld kan vormen van het overgroot aantal er in vervatte wetenschappelijke bescheiden. | |
II.Laat ons thans De Bo beschouwen in zijn karakter van West-Vlaming en als een der leiders der West-Vlaamsche letterkunde. Zwaar valt het zich den scepter, dien men als een rechtmatig bezit beschouwt, te zien ontsnappen; - grievend, met een verleden te moeten breken van de zoetste, hartverheffendste herinneringen vol. Het West-Vlaamsch, men weet het, gaf gedurende de middeneeuwen den toon aan in alle Nederlandsch-sprekende gouwen. Hollandsch als taalbenaming kende men niet: enkel Dietsch of Vlaamsch en thans nog, zoo men in Vlaamsch-België wel eens van Nederlandsch hoort gewagen: nimmer van Brabantsch, en wanneer men van de twee rassen spreekt, die België bevolken, dan hoort men steeds de woorden: Walen en Vlamingen, als gemeenschappelijke benamingen. Men weet overigens genoeg, waaraan West-Vlaanderen die geestige overheersching te danken had: de buitengewone welvaart en eene betrekkelijk ruime staatkundige vrijheid, die er reeds vroegtijdig heerschten, begunstigden er, als op weinig andere plaatsen, het ontstaan en de ontwikkeling van kunsten en letteren, welke laatste zeker eene nog hoogere vlucht zouden genomen hebben, indien 's lands meesters en met hen hunne gansche hofhouding, niet zoo diep verfranscht waren geweest. Maar die welvaart bleef niet duren. Brugge's haven verzandde en met de scheepvaart verviel het noordsche Venetië; langdurige, inlandsche twisten werkten insgelijks mede tot verarming des lands; de Arteveldestad moest zwichten voor den ‘goeden’ Burgondier en werd later door Karel V, haren eigen zoon, nog harder getuchtigd. Philips II, heilloozer | |
[pagina 149]
| |
nagedachtenis, werd vervolgens meester der Nederlanden en voor het diep ongelukkig Vlaanderen brak een tijd van verkwijning aan, waarin het de vroegere verstandelijke overheersching zag te loorgaan.... Eeuwen verliepen voor dat men den ochtendstond van een nieuwen dag zag krieken. Dan, eindelijk, eenige jaren na de nooit genoeg te betreuren scheuring van Noord en Zuid in 1830, zag men in 't Vlaamsche land eene beweging geboren worden tot opbeuring der landstaal, - eene beweging die sedert dien tijd niet opgehouden heeft langzaam maar aanhoudend veld te winnen. Aanvankelijk één, ontstond er later in haren schoot eene school die de West-Vlaamsche genoemd werd en die zich de beoefening van het dialekt harer streek ten doel stelde. Tot de verdienstelijkste mannen dier school behoorde L. De Bo. Hij stond pal als weinigen waar het op instandhouding van zijn duurbaar West-Vlaamsch aankwam. Voor hem, waren 't de Hollanders, die de eenheid der oude taal verbroken hadden: hoe zij dat deden wordt in zijn Idioticon toegelicht. Om die eenheid te herstellen, zegt hij, hebben de West-Vlamingen sedert lang de eigenaardigheid van hun spel- en spraakkunst, hoe oud en logisch ook, geslachtofferd; ja, zelfs de woorden en wendingen, die hun vreemd zijn aangenomen, en ze aan het volk, dat ze niet kende, aangeleerd, door ze op tijd en stond behendig in de rede te schuiven. ‘Maar, “zegt hij nog,” iets waar ze nooit van afgezien hebben is het recht om ook hun eigen woorden en wendingen, die den toetssteen van eene gezonde taalkunde niet vreezen, te baat te nemen.’ Dit hun recht bewijst hij door vergelijking met andere dialekten en op grond dat zulks door het nationaal karakter, zoowel als door het lyrische in de dichtkunst wordt noodzakelijk gemaakt, of dat beide daarvan afhankelijk zijn. Hij onderscheidt verder den op school en in boeken aangenomen taalrijkdom van den aangeërfden, d.i. dengenen, dien men aan den huiselijken haard opdoet. ‘Om hier een enkel voorbeeld aan te geven, “zegt hij,” akelig of naar, die men dikwijls in de schrijftaal vindt, zijn schoone woorden, maar zij hebben bij den West-Vlaming op verre na de weerde niet van zijn eigen eenlijk of vereend, die er de synoniemen van zijn; akelig en naar spreken hem maar aan den geest, eenlijk en vereend doen ook indruk op zijn hert; de twee eerste verstaat hij, de twee laatste verstaat en gevoelt hij tevens: er kleeft iets van die huivering aan die eens in zijn bloed zinderde bij een ongeluk dat hij gebeuren zag, bij een bosch of veld waar hij 's nachts in verdoolde, enz.’ Verder zegt hij, dat men het Vlaamsch het best kan dienen door | |
[pagina 150]
| |
in het hart des volks liefde en achting voor zijne taal te stichten, en weerlegt hij het verwijt van plat en slepend te zijn dat men het West-Vlaamsch heeft willen aanwrijven. Wars van hoogdravendheid, winderigheid, gemaaktheid, gewrongenheid, zoowel als van alles wat laag, plat, gemeen is, wil hij dat men eenvoudig en edel zij, natuurlijk en keurig, vloeiend en krachtig - en aldus beide uitersten vermijdende. De Bo was een overtuigd tegenstander van centralisatiegeest in zake van taal; van geen overheersching eener stad of provincie op het overige land wilde hij hooren; dat klaagde hij aan als Fransche mode. Hij verklaart vrede te hebben met eenen toestand zooals men in Holland en België aantreft, waar men geene stad zich al het gezag ziet aanmatigen, omdat slechts dán het Nederlandsch de taal is en blijft niet van een gedeelte van 't Nederlandsche volk, maar van al de Nederlandsche streken te zamen, zoo zuidelijke als noordsche, wijl al de woorden die van goed gehalte zijn, al waren zij maar in de eene of andere provincie gesproken, toch van den algemeenen taalschat deel maken en door niemand mogen verworpen worden. | |
III.Men ziet het: De Bo was West-Vlaming in merg en been en wie hem als zoodanig nader wil leeren kennen leze het uitvoerige, degelijke voorbericht van zijn Idioticon. Voorzeker, de gehechtheid van veel West-Vlamingen aan de taal van hun gewest is begrijpelijk genoeg en niet minder gewettigd; ook zal niemand er aan denken hun het recht te betwisten om ‘hunne eigen woorden en wendingen, die den toetssteen van eene gezonde taalkunde niet vreezen, te baat te nemen.’ Maar - doch eer ik met mijne tegenwerpingen aanvang, laat mij u zeggen, West-Vlamingen, dat ik ook een zoon uwer provincie ben, dat mijne genegenheid voor ons gewest zoo waar en diep is als onveranderlijk, dat ik er fier op ben tot eene streek te behooren die aan onzen genialen Conscience zijne onvergankelijkste schepping heeft ingegeven, dat ik bittere tranen in mijne oogen voel opwellen wanneer ik er aan denk hoe voorbarig onze George Rodenbach, dichter, in West-Vlaamsch dialekt van Gudrun, ons ontrukt werd, - arme bloem, helaas! geknakt voor dat zij ontloken was.... en dat men er mij nimmer zal moeten aan herinneren, dat ik een afstammeling der Kerels ben, - der Kerels wier heerlijk vrijheidslied alle West-Vlamingen moesten van buiten kennen: Doedele, bommele, rom domdom.
Houdt u regt en siet niet om!
..............
| |
[pagina 151]
| |
Onse vorderen waren vri
Ende vri so bliven wi
So lanc een hert dat lafheit haet
In enen Kerelen boesem slaet, enz.Ga naar voetnoot1)
En thans herneem ik: Maar is het wel altijd verstandig en raadzaam van zijn recht - hoe onbetwistbaar het ook weze - gebruik te maken en kan men zich soms niet in omstandigheden bevinden waar de wijsheid ons gebiedt er van af te zien? Wat mij betreft, ik ben er van overtuigd: Zoo De Bo's West-Vlaamsche geestverwanten bedaard en onbevooroordeeld den toestand wilden beschouwen, zij zouden tot het inzicht komen dat volkomene aansluiting bij het algemeen Nederlandsche taalleven een vaderlandsche plicht voor hen is. Immers welke is de toestand? Na eeuwenlangen doodslaap ontwaakt de letterkunde in West-Vlaanderen, terwijl zij intusschen in Noord-Nederland tot haren hoogsten bloei en veelzijdigste ontwikkeling werd gebracht. Is het dan redelijk tot de Hollanders te zeggen: Komt tot ons! neemt onze woorden en ons taaleigen over! Wel voert men aan dat het West-Vlaamsch zijne eigenaardigheid bewaard heeft, dat het in den grond gebleven is wat het in de middeneeuwen was, dat het eenen overvloed van eigen woorden en wendingen heeft. - Welnu, ja, maar juist dat gelijk blijven der taal is een bewijs van stilstand der letterkunde. Ziet rondom u! alles wat leeft verandert aanhoudend, ondergaat vervorming op vervorming: aan die wet ontsnapt niets van alles wat organisch leven heeft, ook de taal niet; eerst dan wanneer zij dood is blijft zij, eener mummie gelijk, door de volgende eeuwen heen onveranderlijk. Maar, zegt gij, uwe vergelijking gaat niet op; de taal die wij in den algemeenen Nederlandschen taalschat opgenomen willen zien leeft onder het West-Vlaamsche volk. Toegegeven; maar beperkt u eens bij de volkstaal en gij zult zien hoe arm zij is, hoe weinig denkbeelden zij in staat is te vertolken, vergeleken met de algemeen Nederlandsche. Onderzoekt maar eens of Gudrun enkel in West-Vlaamsche woorden geschreven werd! En toch was Rodenbach een beslist voorstander van het West-Vlaamsch en zal hij zich stellig maar in geval van nood van niet-West-Vlaamsche woorden of uitdrukkingen hebben bediend. Dit ééne voorbeeld moge ten bewijze dienen dat hadde men in West-Vlaanderen niet stil gestaan, maar zich ten allen tijde op het alomvattend gebied der letterkunde bewogen de taal er niet wezen zou wat zij thans nog is. Zij is onveranderd gebleven, omdat men er zich eeuwen lang in een zelfden beperkten kring bewogen heeft, en anders dan stilstand kan men | |
[pagina 152]
| |
zulk een letterkundig leven wel niet noemen. En toch zegt gij tot het gansche Nederland: neemt onze woorden over! maar gij zelf beperkt u zoo streng mogelijk bij de woorden van uw gewestelijk dialekt!... Dan, ik ben er ver van af te beweren dat de taal zich in Noord-Nederland steeds volgens gezonde begrippen heeft ontwikkeld: veel meer ben ik van meening, dat er veel gezondigd werd door nuttelooze, onbedachtzame verduitsching; dat meer dan een in gansch Nederland gangbaar woord door een Duitsch werd vervangen, wat anders niet dan taalverbastering is en er aanleiding toe moest geven, dat het Hollandsch voor Vlamingen minder genietbaar werd. Gangbare woorden in onbruik laten komen of verwerpen is de taal verarmen en de taalzuiveraars, die dat doen noemde een groot Fransch schrijver vijanden der taal; - maar nog erger is het, Duitsche woorden in onze taal te smokkelen, die bijkans of ten volle met reeds bestaande gelijk luiden, of aan reeds bestaande eene nieuwe beteekenis te geven. En toch is zulks in Holland geschied: men denke slechts aan aardig, dat niets anders is dan het duitsche artig en in Vlaanderen nog altijd zijne oorspronkelijke, gansch verschillende beteekenis heeft; aan voor, in: voor vier jaar stierf zijn vader, - welk voor niets anders is dan het duitsche vor en waarvoor men in Vlaamsch-België nog altijd, als vroeger, over zegt; - aan over in: over een uur kom ik; welk over het duitsche über is, waarvoor men in Vlaanderen binnen, of t'hier ([en] een uur kom ik) zegt, nu gelijk voorheen. Dit alles is gemakkelijk na te gaan; men hoeft enkel de oude schrijvers te openen en men zal zien dat bedoelde Vlaamsche woorden de zuiver Nederlandsche zijn.Ga naar voetnoot1) Mijns dunkens is het hoog tijd, dat er door verstandige taalgeleerden eene grondige herziening en loutering der taal plaats hebbe; eene herstelling, waardoor de historisch gerechtigde en thans nog levende Vlaamsche woorden in de beschaafde taal worden opgenomen en daarentegen vreemde indringers geweerd, die slechts dienen om verbastering in de taal te brengen en tot verwarring aanleiding te geven. Tevens dat daarmede aan de wenschen der West-Vlamingen te gemoet gekomen ware, zou men het geboow onzer duurbare taal meer eenheid gegeven en zijne schoonheden doen toenemen hebben. Natuurlijk zullen de West-Vlamingen ook de Hollandsche woorden overnemen en daarmede geen geringe aanwinst doen. Wat moest er toch van onze taal worden, indien ieder gewest zich zoo binnen zijn eigen dialekt ging afperken en in welk beschaafd land ziet men zoo iets geschieden! | |
[pagina 153]
| |
Wat het verlangen der West Vlamingen betreft om ook de eigenaardige spreekwijzen hunner provincie in den algemeenen taalschat te zien overgaan, dat schijnt mij bedenkelijker; want even als onze taal in Noord-Nederland tegen den Duitschen invloed te kampen heeft, zoo heeft zij in West-Vlaanderen tegen den Franschen te strijden, en - het hoeft nauwelijks gezegd - door verfransching wordt het Nederlandsch nog veel erger verbasterd dan door verduitsching. Welke west-vlaming echter zal het loochenen, dat er uit het naburige Frankrijk tal van Fransche wendingen in de gewestelijke taal geslopen zijn? Men denke slechts aan: ik heb - gij hadt geweest; aan veel andere werkwoorden verkeerdelijk met hebben vervoegd; aan zegswijzen als: 't is ik; enz. enz. Dan, niet in West-Vlaanderen alleen wordt de taal in haren zinnenbouw zoo jammerlijk verfranscht, ook in de overige streken van Vlaamsch-België, namelijk ten gevolge van den politieken toestand des lands; immers het Fransch voert overal den hoogen toon: in 't krijgs-, rechts-, finantiewezen enz. En zoo het waar is, dat men thans wat inschikkelijker wordt en men zeer veel officieele stukken laat vertalen, niet minder zeker is het, dat bijkans geen ambtelijke vertalers goed genoeg Nederlandsch kennen om zuiver in deze taal te vertolken: door het Fransch beheerscht, steken zij de over te zetten stof in een kleed, dat dikwijls op veel plaatsen niet van Nederlandsch maaksel blijkt te zijn; m.a.w. onder Vlaamschen schijn wordt er veel Fransch aan den man gebracht, daar, zooals reeds gezegd, de vertalers niet zelfstandig genoeg in 't Nederlandsch kunnen denken. Welnu, is het onder zulke omstandigheden niet dringend geboden, dat gansch Vlaamsch-België zich taalkundig eng bij Noord-Nederland aansluite? West-Vlamingen! laat ons alle verdeeldheid verbannen! Laat ons uit liefde voor de gemeenschappelijke moedertaal, als één man strijden ter verovering onzer onbetwistbare taalrechten! Rusten wij niet voor dat gansch Vlaamsch-België zijn eigen bestuur in 't Nederlandsch hebbe; welke eisch is er rechtmatiger dan die? Maar laten wij, in 's Hemels naam, onze krachten door geen innerlijke verdeeldheid verzwakken! Bestrijden wij elkander als katholieken en als liberalen, als mannen der vooruitstrevende en der bewarende partijen; maar waar het op onze nationaliteit, op ons bestaan als Vlaamsch volk aankomt, daar mag maar één gevoel ons bezielen: liefde voor de gemeenschappelijke taal, voor hare rechten, voor onze zelfstandigheid als Vlamingen. Eigen behoud gaat boven alles! En gij, Noord-Nederlandsche taalbroeders, wanneer gij naar Vlaamsch-België komt, laat nooit na Nederlandsch te praten, maar | |
[pagina 154]
| |
doet het zoo eenvoudig mogelijk wanneer gij niet met letterkundigen te doen hebt; de Vlamingen zullen u beter verstaan en dat zal oneindig verkieslijker zijn dan Fransch te spreken zoo als thans nog te dikwijls door u geschiedt. En wij van onzen kant, West- en andere Vlamingen laat ons als middel tot toenadering bij onze noorderbroeders onze spreektaal toch wat beschaven. 't Is nu heel wat jaren geleden, dat eene Duitsche barones, Ida von Düringsfeld, onze gewesten bezocht en met tal van letterkundigen kennis maakte. In Duitschland teruggekeerd gaf zij een boek in 't licht onder den titel: Von der Schelde bis zur Maas, waaruit ik de volgende regelen nederschrijf, daar zij nog altijd op het Vlaamsche land ten volle van toepassing zijn: ‘Es liegt in der Gewalt der Vlamingen allein, ihre Sprache zu einer Nothwendigkeit zu machen; nur müssen sie damit anfangen sie zu einer Pflicht für sich selbst zu machen. Sie muss vor allen Dingen rein gesprochen werden, damit ihr nicht mehr, wie jetzt, der Vorwurf gemacht werden könne, nur eine Sammlung von Patois zu sein. Der Ausländer, welcher sich die Mühe giebt, das Niederdeutsche zu lernen, muss sich nicht länger unverstanden finden, wenn er es literarisch spricht, und seinerseits die Unmöglichkeit anzuerkennen haben, ausgebildete Vlamingen, welche Französisch oder Englisch mit Reinheit sprechen würden, zu verstehen wenn sie unter sich im Dialekt ihrer Vaterstadt sprechen. Er darf nicht in jeder Stadt jeden Vokal verändern müssen, um einigermassen volksgerecht zu reden. Mit einem Worte, es darf nicht länger von Gentsch, Antwerpsch, Brüsselsch die Rede sein, sondern nur noch von Vlämisch, der schönen Sprache, die geschlafen hat und wieder aufgewacht ist, Triebkraft hat, köstliche Blüthen bringen kann, aber dazu nicht nur mit Liebe, sondern auch mit Verständnis gepflegt werden muss und zwar zuerst in der Familie und von den Frauen. So lange die vlämischen Frauen das Vlämische so unmelodisch sprechen, dass sie, wenn ein Fremder herankommt, es ängstlich mit dem Französchen vertauschen, so lange ist keine wirkliche Hoffnung für die vlämische Sprache vorhanden.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 155]
| |
Hooger werd de wensch uitgesproken de deugdelijke Vlaamsche woorden als algemeen Nederlandsche te zien aanvaarden. Waren die woorden in Noord-Nederland meer bekend, wellicht zou zulks gunstig er voor werken. In het voorbericht van het West-Vlaamsch Idioticon, wijst De Bo op eene leemte in de woordenboeken, in zoo verre zij de dialektische woorden van goed alooi niet opnemen, en ware de dood niet voorbarig een einde aan 's mans werkzaam leven komen stellen, te denken is het dat er eerlang, althans voor wat het West-Vlaamsch betreft, in die leemte zou voorzien geweest zijn. Immers hoofdzakelijk door zijn toedoen, als ook door dat van eenige zijner bijzondere taalvrienden, werd er, schier tot op zijne laatste oogenblikken, aan een beknopt Vlaamsch-Fransch woordenboek gearbeid, in den zin als door hem verlangd. Zijn verscheiden was oorzaak dat de arbeid werd gestaakt, maar nog is het plan niet opgegeven. Ontegensprekelijk ware zulk werk eene goede aanwinst voor onze letterkunde. Zonder iets van het hunne te moeten prijs geven zouden de Hollanders er een rijken voorraad synoniemen in vinden. En moeilijk om in Noord-Nederland over te planten zouden die springlevende Vlaamsche woorden ook volstrekt niet zijn. Het onderwijs, van alle graden, is er zoo stevig ingericht dat zulks maar het werk van weinig jaren wezen zou, want daar het Nederlandsch de taal der beschaafde standen is gaan nieuwe woorden van daar in de volksklas over. Hoogst wenschelijk ware 't dat Noord-Nederland de uitgaaf van bedoeld werk krachtdadig steunde. Tevens dat zulks de banden van taalbroederschap tusschen Noord en Zuid nauwer zou toehalen, ware daarmede hulde gebracht aan de nagedachtenis van eenen man voor wien het opbeuren onzer taal in zijn gewest eene der hoofdopgaven zijns levens was. D.K. |
|