Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Invloed der Engelsche taal en letterkunde op de Nederlandsche.J. Grimm zegt in zijne ‘Geschichte der Deutschen Sprache’: De taal van ieder volk, dat niet in strenge afzondering, maar in levendige betrekking tot andere volken zich ontwikkelt, neemt noodwendig veel vreemds op.’ Dit kan in geen geringe mate van de Nederlandsche taal gezegd worden. Een groot aantal woorden, spreekwoorden en eigenaardigheden in den zinbouw, zelfs afleidings- en buigingsvormen, die tot verbinding van Nederlandsche stammen en woorden gebruikt worden, zijn uit andere talen in de onze overgegaan. Van alle talen is de Engelsche eene dergene, die op de onze den meesten of althans het meest aanhoudend invloed heeft uitgeoefend. Het volgende is eene poging om dit in meerdere of mindere mate aan te toonen. Omstreeks 60 jaar geleden schreef de 2de Klasse van 't Kon. Nederl. Instituut eene prijsvraag uit, welke beantwoord is door W. de Clercq met eene verhandeling, die ten titel voerde: ‘Welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche en Duitsche gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde sints het begin der 15e eeuw tot op onze dagen?’ Zoover mij bekend is, is er sedert dien tijd geen dergelijk werk door eenig letterkundige begonnen; en hoe kon dit ook anders? De vergelijkende taalstudie is nog in haar begin. Sedert korten tijd zijn in ons vaderland aan de universiteiten leerstoelen opgericht voor philologie. In Duitschland, waar eene methodische geschiedenis der nationale literatuur reeds sedert jaren beoefend is, heeft deze den weg gebaand tot taalwetenschap, en hebben de professoren haar reeds jaren lang onophoudelijk aangekweekt. In ons land werd tot vóór weinige jaren de literatuurgeschiedenis te zeer met de grammatica verbonden, om eenig resultaat af te werpen. Omtrent den invloed van vreemde talen op de onze, zegt prof. Van Hamel: ‘Het is voor het vaderlandsch gemoed alles behalve aangenaam te zeggen, maar toch is het eene uitgemaakte zaak, waaraan met den besten wil niets te veranderen valt, dat, hetgeen in Nederland tot het gebied der fraaie letteren behoort, voor een groot deel onder vreemden invloed is totstand gekomen. Er valt alleen nog maar te onderzoeken, hoever die invloed zich heeft uitgestrekt, aan welke oorzaken hij moet toegeschreven worden, welke vreemde landen zich hierbij het krachtigst hebben doen gelden en in hoeverre een goed Nederlander er zich in verheugen mag.’ | |
[pagina 66]
| |
En welke zijn die oorzaken? Vooreerst is sedert De Clercq zijne verhandeling schreef, de romantische beweging begonnen, die overal heel wat hoofden op hol en pennen in beweging gebracht heeft; daarop volgde de Engelsche roman, die oorzaak was, dat schrijvers, maar vooral schrijfsters in grooten getale kwamen opzetten; daarna had men de realistische beweging, die nog voortduurt en ten laatste vertoonde zich de letterkundige kritiek; deze gaf een' stoot aan de literatuur en was oorzaak, dat zij zich naar alle zijden uitbreidde. Diezelfde hoogleeraar zegt, dat het ‘eene niet onaardige plechtigheid wezen zou, als al onze vaderlandsche letterkundigen eens tot eene bijeenkomst uitgenoodigd werden, om openhartig te komen vertellen, welke buitenlandsche invloeden op de ontwikkeling van hun talent gewerkt hebben; en’, zegt hij verder, ‘zoo Nic. Beets dan eens begon! Beets, die zoo geestig over navolging heeft gesproken en geschreven, die voor goed aan de geestelijke leeningen den smet heeft ontnomen, waarmede een onkundig publiek ze beklad waant, en wanneer dan op breede schaal ontvouwd werd, of de dichter voor zijn versbouw ook vreemde modellen bestudeerd heeft; of de romanschrijver, toen hij òf aan den historischen, òf aan den intrigueroman òf aan den zedenroman zijne krachten ging wijden, eenvoudig zijne natuurlijke neiging gevolgd heeft, dan wel of hij zich met bewustheid heeft aangesloten bij eene strooming, die het allereerst in den vreemde door hem was waargenomen; of de tooneeldichter, toen hij zijne tooneelen schikte, en zijnen dialoog ontwierp, daarbij aan Shakespeare of aan Schiller, aan Victor Hugo of aan Sardou hunne geheimen had afgezien. Maar op die samenkomst moest dan niet over kleinigheden getwist worden. Aan Ten Kate moest dan niet worden afgevraagd, of zelfs onder de versregels, aan wier oorspronkelijkheid niemand meer twijfelt, nog niet een enkele schuilt, die bij Milton of anderen te vinden is. Ook moest dan niet aan Mevr. Bosboom-Toussaint de oorspronkelijkheid van haren Majoor Frans en haren Delftschen Wonderdokter betwist worden, maar men moest zich dan tevreden stellen met de bekentenis, dat evenals bij Van Lennep en Beets, een deel van haren letterkundigen arbeid tot de school behoort, die in Walter Scott haren aanvoerder erkent.’ Nevens oorspronkelijkheid is navolging en vertaling dus in onze letterkunde een gewoon verschijnsel. Hierbij vertoont zich echter tweeërlei, ja drieërlei richting, al naarmate de dichter vervormt of onder vreemden invloed schept of eenvoudig navolgt of steelt. Een paar voorbeelden mogen dit ophelderen. | |
[pagina 67]
| |
Goethe, vol bewondering voor eene waarlijk edele vrouw, vindt in de Iphigenia op Tauris van Euripides eene edele vrouw geteekend, en wordt daardoor bezield om de tragedie van Euripides tot een stuk te bewerken, dat voor Duitschland kon zijn wat het werk van den Griek voor Griekenland was. In deze navolging wil Goethe Duitsch zijn en is hij in zooverre oorspronkelijk, dat hij zijne landgenooten leert de gewaarwordingen der Grieken te deelen. Robert Hamerling zal de Grieken uit den tijd van Perikles teekenen. Hij schrijft zijne Aspasia, maar even als alle groote dichters is hij zoozeer kind van zijn' tijd, dat hij de Grieken laat denken en spreken, en strijden geheel en al als 19e eeuwsche Duitschers; ook hij is oorspronkelijk, maar hij werkt in omgekeerden zin en zou ons doen gelooven, dat de Grieken in geen enkel opzicht van ons verschilden. Toen voor ruim 40 jaar Beets, Van Lennep en anderen optraden, vertaalden zij en schreven later verzen in den smaak hunner modellen. Zelden werd echter medegedeeld, dat het vertalingen waren of wel van wie, tenzij 't groote werken gold, als Beets die van Byron. Bilderdijk maakte het met zijne vertalingen uit Southey, Scott, Byron en anderen nog veel erger en schreef brutaal weg: ‘uit 't Oud Engelsch’ waar hij Bürger's Duitsche verzen vertaalde, enz. In later tijd hebben we zelfs oorspronkelijke gedichten zien verschijnen doorspekt met vertaalde regels, ja zelfs heeft men in den jongsten tijd verzen kunnen lezen, bijna uitsluitend bestaande uit vertalingen van heele en halve regels uit nieuwere Engelsche dichters. Zelfs gaat de industrie zoo ver, dat de inhoud van novellen in Engeland of America in onbekende tijdschriften verschenen, hier te lande als oorspronkelijk werk aan den man gebracht werd. Men kan zeer goed een product uit den vreemde op onzen bodem overbrengen, zonder dat dit zijn oorspronkelijkheid verliest. Allen, die de letteren beoefenen, moeten natuurlijk kennis dragen van hetgeen anderen vroeger of later gedaan hebben en nog gelijktijdig met hen doen; doch niet om hen slaafsch na te volgen, maar om met overleg en nauwgezette studie de vreemde plant hier inheemsch te doen worden. We zullen later zien hoe goed dit gelukte bij het overbrengen van den Engelschen roman naar ons land door Wolff, Deken en Loosjes. Een der eersten, bij wie de invloed van het Engelsch zich doet gevoelen is Jan Jansz. Starter. Hij werd in 1594 te Londen geboren, doch trok reeds vroeg naar Holland, waar hij lid was van de rederijkerskamer ‘In liefde bloeiende.’ Hij woonde eerst in Leeuwarden en later in Francker. In zijn ‘Friesche Lusthof, be- | |
[pagina 68]
| |
plant met verscheijde stichtelijke Minne-Liedekens, Gedichten en Boertige Kluchten’ (1e uitgave Amsterdam 1621) bewerkte of vertolkte hij eenige Engelsche liederen, waaronder de bekendste zijn: 'T was a youthful knight, which loved a galjant Lady.
't Is een Klaegh-Liedt over de onrijpe Dood van de Recht-Edele Juffrou M.V.B. sijn Nieus-getroude. In 't tweede vers zingt Starter: ‘Ach! als ick haer deughd, haer roem waerde zeden,
Eerbare gheneught, welghestelde leden,
Vriendelijck onthael, liefelijcke woorden,
Daer met menighmael sij mijn ziel bekoorden,
Bij mij selfs betracht, en op alles acht
Dat mij is van haer gheschied,
Klaeg ick klaght op klaght, ja swem dagh en nacht
In een borne van verdriet,
Ach! dat de dood so spoede, en eer wij 't beyd vermoeden
U van mij heeft afgheruckt,
Waerom, o wreede roede, hebt ghij niet in het woeden
My meteen in 't graf ghedruckt?
Com Sheapherdes deck your heds.
Klaegh-Liedt over d' onthoofdinge van Arthur, Prince van Nortfolck. vers 2.
Een Dienaer van zijn Vrou,
Van buyten en van binnen:
Standvastigh in sijn trou,
En eerbaer in het minnen,
Soet-aerdigh, braaf van geest,
Uitmuntend schoon van leden
Is dese Vorst gheweest,
Vol Koninglijcke zeden.
vers 3.
Des' onghemeene man,
Dit Beeld van alle deughden
De ware spiegel van
De minnelijcke vreughden,
| |
[pagina 69]
| |
Die Venus tot een proef
Had van haer konst ghekoren,
Die heeft (ach! 't is de droef)
Sijn leven hier verloren.
What if a Daye, or a moneth, or a yeare.
Merckt o Jongfrou, op de trou van mijn min,
En het ghewichte van mijn standvastigheden,
Heb ick niet stadigh gevierd, als Goddin
U, (mijn vermaeck) en u gonsten aenghebeden?
Sult ghij dan van mijn trouwigheyd
(O mijn overschoone!)
Met so wreed', en strafbeleyd
Wederom belonen
Tegens reen? Ick hoop neen,
Of ick iae moet vreesen,
Want ick weet, schoon en wreed
Kan byeen niet wesen.
I have a love so fair, so constant firme and kinde.
Jupijn was noyt soo seer
Verhit in snoeperijen,
Of ick ben nog veel meer
Verhit in 't eerbaer vrijen.
Noyt Hercules oock me
Heeft so gebrand in 't minnen
Om sijnen Omphale
Doen sij hem leerde spinnen:
Als ick om u, ach! weest niet schu
Maer mind mij weer, want niet ick meer
Begeer tot loon, van u (mijn schoon Godinne)
Als min voor weder-minne.
Uit zijne Boertigheden zijn nog bekend:
My Mistris sings no other song.
Ick weet niet wat mijn Vrijster schort,
Sy klaeght dat ick haar eer verkort,
Maer 'k heb haer daerin noyt misdaen,
Want ick haer maer soende,
Niet schad'licks doende,
Want ick haer maer soende,
En liet haer gaen.
| |
[pagina 70]
| |
En of de soete bolle Meyd
Quansuys haer lieve schae beschreyd,
Al seyd sij, 't is met mij geschied:
Ick ben bedurven,
't Is al verkurven,
Ick ben bedurven,
Gelooft haer niet.
Maer, Lief, waerom is 't dat ghij treurd?
Heb ick in 't kussen yet verbeurd?
Ick sal 't verbet'ren, kom, kom bij mij:
'k Sal iou geen seer doen
Als ick ioe weer soen,
'k Sal ioe geen seer doen,
Gelooft het vrij.
Was Bommelalire so pritty a play.
Is Bommelalire soo groote geneughd,
Dat het beyd ouden an jonge verheughd,
So laet ons eens quélen, en lieffelijck spélen
Van Bommelalire bom, bom, bommelalire,
Bom ti bom, bom ti bom, bommelalire bom.
Geen Koning so grootsch in Hoflijcke weeld,
So prachtigh, so machtigh, so rijck, of hij speeld
Wel dickwils uyt minne, met sijn Koninginne
Van Bommelalire bom enz.
Geen meyd in de keucken, hoe drock sij 't ook heeft,
Al koocktse, al smoocktse, die niet een reys weeft,
Al sietse wat smeerigh, noch isse begeerigh
Na Bommelalire bom enz.
Daer 's niet een Professor noch niet een Student,
Hoe vast hij de boecken in 't hoofd heeft geprent,
Die niet een reys geeren in 't boeck sou studeren
Van Bommelaliere bom, enz.
Daer 's niet een Doctoor, noch niet een Barbier,
Of hij sal wel eens seggen tot een mooy dier:
Moer, wilt u niet schamen, kom, laat ons te samen
Van Bommelalire bom, enz.
| |
[pagina 71]
| |
Geen Quacksalver klapt so dapper van schat,
Van kruyden, van salven, van dit en van dat,
Of hij houd vehementon, veel van de unguenten
Van Bommelalire bom, enz.
Daer 's niet een snijer die 't laken ofknipt,
Die niet een reys mee op de ketel en stipt,
Ja die sijn partje niet speelt met sijn hartje
Van Bommelalire bom, enz.
In 't kort: daer is niemand so oud of soo kranck
't Sy doof, het sy blind, 't sy kreupel, 't sy manck,
Al souwense hippelen, so willense stippelen
Op Bommelalire bom, enz.
De woorden van dit Liedt geen suyvre ooren krencken,
Maer argh vaer heur in 't lijf die 't arghste daer uyt dencken.
Bij zijn' dramatischen arbeid treft men een dergelijk verschijnsel aan. Zijn Blyeyndich Truyrspel van Timbre de Cordone is bewerkt naar de Histoires tragiques van Belleforest, die deze geschiedenis vertaalde naar eene novelle van den Italiaanschen aartsbisschop Matteo Bandello. Shakspeare heeft zijn Much ado about nothing, dat in vele opzichten met Starter's Timbre overeenkomt, waarschijnlijk ontleend aan eene vertaling of omwerking van een drama, ontleend aan eene gelijke gebeurtenis den Orlando Furioso van Ariosto.
Wat de eerste helft der 18de eeuw aangaat, deze was vooral de tijd der navolging en vertaling. De leden der vele letterkundige genootschappen en in 't bijzonder die van ‘Nil volentibus arduum’ (Niets is moeielijk voor hen, die willen) vertaalden de Fransche treurspelen van Molière in Nederlandsch dicht; ja Feitema ging zelfs zoo ver, dat hij den Télémaque van Fénélon in verzen overbracht, hetgeen hem van Lucas Pater, een' zijner kunstbroeders, den naam van ‘onnavolgbaar navolger’ deed verwerven. Doch tegen het einde der 18de eeuw kwam er verandering in den letterkundigen smaak. Deze werd aangebracht door Justus van Effen in zijnen Hollandschen Spectator. Hij werd in 1684 geboren, studeerde later te Utrecht, en werd achtereenvolgens gouverneur bij de familiën Baron de Limeville, Wassenaar van Duivenvoorde en van Welderen. Hij heeft tweemaal | |
[pagina 72]
| |
een' geruimen tijd in Engeland doorgebracht: eerst in 1714, als tweede gezantschaps-secretaris van Arend van Wassenaar, heer van Duyvenvoorde en later in 1727, kort nadat hij in de rechten gepromoveerd was, als eerste secretaris van zijn vroegeren leerling Bernard graaf van Welderen. In deze hoedanigheid had hij ten volle de gelegenheid om de levenswijze en het karakter der Engelschen in de uiting van den volksgeest te leeren kennen. Al zeer spoedig maakte hij kennis met de grootste geleerden van dien tijd, met Newton, Swift, Pope, Addison en Steele. De omgang met de beide laatsten en inzonderheid hunne gezamenlijke uitgave van ‘The Spectator’ gaven hem, toen hij in Holland teruggekeerd was, aanleiding, een werk in den geest dier beide Engelschen op te zetten. Sedert den dood van koningin Elisabeth waren er door schrijvers van den tweeden rang weekblaadjes uitgegeven, waarin onderwerpen van verschillenden aard behandeld werden, met name The Craftsman, the Postboy, the British Apollo en andere. Wat stijl en taal betrof, stonden zij op een' lagen trap, doch werden in die dagen toch met graagte gelezen. Daar verschijnt in 1709 een blaadje, The Tattler, uitgegeven door Richard Steele. Hierin werden opmerkingen gegeven over 't leven, de zeden en gewoonten van alle standen in Engeland, benevens aankondigingen van velerlei aard; in 't kort, gelijk het motto zeide: ‘Quidquid agunt homines nostri est farrago libelli.’ (Al wat de menschen doen, is voeder voor onze geschriften). Dit blad, driemaal per week uitgegeven, was omstreeks zes weken in omloop, eerdat Addison er zijne bijdragen in zond. Van dien tijd af, waren Steele en Addison de grootste medewerkers. The Tattler maakte dadelijk grooten opgang, want het voorzag werkelijk in eene behoefte, die totnutoe wel gevoeld, maar welker aanvulling aan ieder ander mislukt was. Spoedig nadat dit blad in 1711 ophield te verschijnen, werd door beiden The Spectator uitgegeven, die zes maal per week uitkwam en voortgezet werd tot 1714. Zooals hiervoren gezegd is, vond J. van Effen in deze bladen aanleiding tot zijne uitgave van de Hollandsche Spectator. In 1857 werd Dr. W. Bisschop door het provinciaal Utrechtsche genootschap van kunsten en wetenschappen de gouden eereprijs toegewezen, wegens zijne beantwoording der prijsvraag: ‘Eene levensschets en een kritiek der geschriften van Mr. Justus Van Effen.’ Naar aanleiding van dit werk zijn ten opzichte van den Hollandschen Spectator in het volgende eenige aanhalingen te vinden. The Spectator is iemand, die in zijne jeugd de hoogeschool be- | |
[pagina 73]
| |
zocht, vele en groote reizen deed en zich bij zijnen terugkeer in Londen nedergezet heeft, waar hij zijne geheele aandacht wijdde aan den volksgeest in zijne verschillende uitingen; hij komt in koffiehuizen, in den schouwburg, in kerken en op andere openbare plaatsen; hij hoort wijsgeeren en staatkundigen, aanzienlijken en geringen, in één woord, menschen van allerlei standen met elkander praten en redetwisten, doch zelf spreekt hij niet, want door eene onoverkomelijke beschroomdheid durft hij den mond slechts openen in gezelschap van enkele vrienden. Deze personen deelen dagelijks hunne opmerkingen mede, nu eens in luimigen, dan weder in hoog ernstigen stijl; niets ontgaat hunne aandacht; nu eens tasten zij gebreken en misbruiken aan, dan weder trachten zij den smaak hunner lezers te verfijnen of te leiden. Met staatkunde houden zij zich weinig op; zij maken echter enkele opmerkingen aangaande 't rijzen en dalen van arbeidsloonen, over prijzen, vrijen handel, verdeeling van den arbeid en over het geven van aalmoezen aan bedelaars. Aangaande deze punten koesteren zij over het algemeen die denkbeelden, welke tegenwoordig door hen, die zich met die vraagstukken bezig houden, worden voorgestaan, doch die toen tot de zeldzaamheden behoorden, zoodat zij in dit opzicht hun' tijd ver vooruit waren. Dikwijls tracht ook de Spectator den smaak te verbeteren; daartoe deelt hij opmerkingen mede over poëzie en critiek, haalt plaatsen uit beroemde oude en nieuwe gewijde en ongewijde schrijvers aan, maar inzonderheid deelt hij dit zeer uitvoerig mede in zijne beschouwingen over Milton. In de reeks vertoogen over dezen dichter, die alle van Addison zijn, doet hij dien in al zijne waarde kennen en geeft eene menigte uitgelezen plaatsen uit diens werken. Bovendien stelt de Spectator pogingen in 't werk, om 't tooneel te verbeteren; hij waarschuwt daarom tegen den wansmaak, die zich vooral in de Opera zoo dikwijls vertoonde, blijkbaar in de slechte keus der stukken en de weinige overeenkomst tusschen woorden, gedachten en muziek. Deze grief, waartegen de Spectator menig vertoog richtte, bestaat nog altijd tegen bijna alle opera's, maar zeer zeker tegen de Italiaansche. Bij Wagner wordt dit verschijnsel niet waargenomen. Vooral trok de Spectator te velde tegen het gebruik van platte onwelvoegelijke uitdrukkingen op 't tooneel. Hij laat het evenwel niet bij deze en vele andere beschouwingen; hij wijst de kwaal aan en voegt er het geneesmiddel bij, hij overdrijft niet en ontneemt zijnen lezers de aanleiding om zijne | |
[pagina 74]
| |
berispingen van hun eigen hoofd te schuiven en alleen op anderen toepasselijk te maken. Uitmuntend zijn ook de karakterschilderingen èn in de hoofdzaak èn in de onderdeelen gelukt. Daartoe leze men de afbeelding van een' nijdigaard, van eene valsche vrome, van een luchtkasteelenbouwer, of de ontleding van 't hoofd van een' petit-maître en 't hart van eene coquette. Ernstiger wordt des Spectators toon, waar hij op 't noodzakelijke eener goede opvoeding wijst, waar hij spreekt over de verkeerde gewoonte om kinderen in het kiezen van eene betrekking niet vrij te laten, of waar hij de kwestie onderzoekt of klassikaal of privaatonderwijs beter is, of waar hij vorming tot deugd als hoofdvereischte der opvoeding aanprijst. Zoo wij nu bij deze voorbeelden, die met vele andere zouden kunnen vermeerderd worden, niet uit 't oog verliezen, dat de stijl bijna overal in overeenstemming is met 't onderwerp, dat hij zuiver en natuurlijk is en 't gebruik van beelden niet overdreven, dan kunnen wij ons den grooten opgang wel begrijpen, dien dit werk maakte, vooral in een' tijd, toen er zoo weinig te lezen was. Wel is waar, gaan de vertoogen niet diep, en zijn de begrippen over moraal wel eens wat te inschikkelijk; doch, als men den tijd der uitgave in aanmerking neemt, en bedenkt dat in een werk, hetwelk door verschillende personen geschreven wordt en dagelijks uitkomt, niet die eenheid in bewerking, die diepte en grondigheid van beschouwing kan gevorderd worden, die men aan een gewoon boek kan stellen, dan vindt men er zooveel voortreffelijks in, en hebben de schrijvers zooveel tot verbetering en veredeling van den smaak van het Engelsche volk gedaan, dat het geen wonder is, dat hun Spectator door tijdgenooten en nakomelingen, blijkens vele navolgers en herhaalde uitgaven op hoogen prijs is geschat en nog geschat wordt. De navolgers in Engeland en het buitenland hebben hun werk allen op denzelfden leest geschoeid. In Engeland verschenen onder andere The Whig examiner en the Rambler. In Frankrijk le Censeur, l' Inquisiteur, le Spectateur Français. In Duitschland: Der Vernünftler en Die lustige Fama. Behalve door de Fransche vertaling in le Journal littéraire, waren de lezers in Holland met den Spectator bekend gemaakt, door de verschillende keeren, dat Van Effen in zijn Fransch werkje la Bagatelle het had aangekondigd, zoo zelfs, dat hij, gelijk hij ergens verklaarde, iemands verstand beoordeelde, naarmate van diens meerdere of mindere ingenomenheid met dit boek. Van Effen had misschien kunnen volstaan, door het een Hollandsch ge- | |
[pagina 75]
| |
waad aan te doen, en het zoo bij zijne landgenooten in to leiden; doch hij wist, dat er te veel in was, dat bij ons niet zou begrepen worden, en daarom van geen nut zou zijn; want, hoewel de meeste dwaasheden en gebreken overal en te allen tijde gevonden worden, vertoonen zij zich niet alle op dezelfde plaats in dezelfde mate. Veel dus, wat op Engeland toepasselijk was, was het niet op ons volk; andere misbruiken daarentegen, die ginds minder voorkwamen, waren hier meer inheemsch. Hij wilde daarom iets nieuws geven en zijnen lezers eenen spiegel voorhouden, waarin zij hunne eigene zotheden en verkeerdheden konden zien. Hij ontveinsde zich de moeielijkheden van zijn plan niet, daar hij vooreerst zonder hulp zou moeten doen, wat in Engeland door vereeniging van verscheidenen tot stand gebracht was; doch hij rekende ook op de hulp van hen, die in staat waren om in zijnen geest te schrijven en zijne vertoogen met hunne bijdragen te verrijken. Er werd toen op het vasteland weinig Engelsch gelezen. Boie, die tusschen 1760 en 1770 als stichter van den Musenalmanach een man van groot gezag was, stond bij de medeleden der redactie vooral hoog, omdat hij Engelsch las, en had een' overwegenden invloed, omdat hij Shakespeare kon lezen, hoe gebrekkig dat toen dan ook geweest is. Niemand scheen dan ook te merken, dat tal van tijdschriften in Duitschland zonder vermelding der bron stukken uit den Rambler, Tattler, Idler en Spectator overnamen, welke bladen, hoe ook geplunderd, in Duitschland weinig bekend werden. Gellert stal op die wijze zijn Inkle u. Yariko en volgde Richardson na in zijn Leben der schwedischen Graefin von G..... en Musaeus dienzelfden schrijver in zijn Grandison der Zweite, ofschoon de Volksmaerchen bewijzen, dat Musaeus geen vreemde hulp behoefde, om een meesterstuk te schrijven. Van Effen sloeg moedig de handen aan het werk, en den 20en Augustus 1731 verscheen het eerste nommer van de Hollandsche Spectator, die tot 't einde van dat jaar eens in de week, doch sedert het begin van 1732 tot aan de staking in April 1735 tweemaal per week onafgebroken verschenen is. Overal het geheel was de opgang, dien de Hollandsche Spectator maakte, gering: reeds in den beginne tastte hij de taalzuiveraars aan, en deze verhieven zich gezamenlijk tegen zijn werk; spoedig daarop sprak hij over de harddraverijen, in welk opzicht hij stellig nog wel wat overdreef, daar bijna niemand hier te lande wist, dat de liefhebberij voor sport bij ons zoo doorgedrongen was. Dezen minder gunstigen indruk verbeterde hij echter door zijn vertoog over de milddadigheid der Hollanders, bij gelegenheid der geldinzameling voor de Waldenzen. | |
[pagina 76]
| |
Van dat oogenblik was zijn werk gevestigd, en is de belangstelling, hoewel nu en dan eenigszins verflauwende, tot het einde toe steeds klimmende geweest. En welk was Van Effen's doel met zijn Hollandsche Spectator? Laat ons hem zelven hooren. Hij wil naar zijn vermogen ten voordeele van 't algemeen uit den boezem der rede die lessen halen, aan welker opvolging der menschen tijdelijk en eeuwig geluk door een' onverbreekbaren band verknocht is. Hij moge daaromtrent al geen nieuwe denkbeelden kunnen mededeelen, het zal hem misschien toch wel gelukken, reeds bekende op te helderen en in een nieuw daglicht te plaatsen. Hij wil alle fouten en dwaasheden zijner landgenooten in hare verkeerdheid of bespottelijkheid ten toon stellen, en aan menschen, die niemand voor hunne gebreken durft waarschuwen, eenen spiegel voor oogen houden, waarin zij zelven hunne onvolmaaktheden zien en een middel kunnen vinden om zich te verbeteren. Nu heeft de ondervinding bij herbaling duidelijk den geringen invloed van zedekundige lessen ter verbetering van der menschen dwaasheden, laat staan van hunne verkeerdheden, aangetoond; doch ze werken wellicht mede, om de misdaden in de kiem tegen te gaan, en hen, die nog niet geheel bedorven zijn, op den goeden weg terug te brengen. Van Effen's hoofddoel was dus de verbetering der zeden, de afschaffing van misbruiken en de bestrijding van vooroordeelen. Het sterkst en 't meest laat hij zijne stem hooren tegen de kwaadsprekendheid. Hij stelt dit maatschappelijk kwaad in al zijne vreeselijke gevolgen ten toon, en dikwijls met zulke levendige kleuren, dat wij, al wisten wij het niet, er uit zouden kunnen opmaken, dat hij, meer dan eens, door zijne pijlen getroffen is. Op de eene plaats schildert hij ons de wraakzucht in haren oorsprong en gevolgen af en geeft de middelen ter genezing aan; op eene andere doet hij de eigenliefde in hare goede, maar vooral ook in hare kwade trekken zien; nu eens, schetst hij de noodlottige gevolgen, die het ophouden met betalen van slechts één koopman op den geheelen handelsstand kan hebben; dan weer spreekt hij over het sluiken en tracht de drogredenen te ontzenuwen, waarmede velen, die er liever geen kwaad in zouden vinden, hun geweten tot zwijgen zoeken te brengen. Hij schetst wat de dronkenschap voor menschonteerends uitwerkt en wat de gevolgen zijn van een goed en slecht besteden van den tijd, den invloed der gewoonte, als ook de kracht en de veranderlijkheid der mode. Hij maakt ons opmerkzaam op den last, dien de meeste menschen gevoelen, om hun gezag te toonen, en dat niet zoozeer hoogge- | |
[pagina 77]
| |
plaatste personen, als wel zij, die de nederigste bedieningen bekleeden. Ook de coquetterie, de hardnekkigheid om altijd gelijk te willen hebben, den oorsprong en de gevolgen der onbeschaamdheid ontgaan zijne aandacht niet. Wij meenen dat het opgenoemde reeds meer dan voldoende is, om elk onderdeel van den Spectator aan te geven. En toch zouden wij te kort doen aan het geheel en het belangrijkste in dit werk verzwijgen, indien wij het volgende hier niet onmiddellijk lieten aansluiten. 't Spreekt vanzelf, dat van Effen, die, voor zooverre 't in zijn vermogen was, de maatschappij wilde verbeteren, overtuigd moest zijn, dat, zal deze in goeden toestand zijn of komen, er met het huisgezin een begin moest gemaakt worden. Vandaar, dat de verhouding van man en vrouw, van kinderen en dienstboden onderling en tot elkander een onderwerp is, waarop hij zeer dikwijls terugkomt. En geen wonder. Hij had vroeger in Engeland gezien, tot welke ongelukkige gevolgen de geringschatting der vrouw, de verwaarloozing van het huwelijk en 't familieleven aanleiding gaven, en hoewel deze bij ons nog in eere waren, deden er zich echter voor zijn scherpziend oog verschijnselen op, die de naderende ziekte verkondigden. Met al het vuur zijner verontwaardiging stelt hij die mannen ten toon, wier levensdoel 't schijnt te zijn om vrouwen, door hun mooi praten en door geschenken te doen vallen. In deze vertoogen is zijn toon zeer ernstig en gemoedelijk, en zoo het waar is, wat hij in zijn 293ste vertoog schrijft, dat een meisje, hetwelk op het punt stond haren minnaar te volgen, door het lezen zijner vermaningen van dien onberaden stap is afgehouden en tot inkeer gekomen, dan zal die tijding voor hem eene voldoening geweest zijn, die zeker tegen menige grievende teleurstelling opwoog. In 't oog vallend is echter bij zeer vele van Van Effen's vertoogen, de meesterachtige, ja kwakzalverige toon, dien hij aanslaat tegenover niet bezitters, om hen te beduiden, dat zij het heel goed hadden bij hard werken en armoede. Van daar ook de gewoonte om telkens te spreken van gezonde armen en zieke of gebrekkige rijken. Dat hij de partij der bezitters koos en de proletariës in slaap zocht te sussen, is te verklaren uit het feit, dat hij onder de regeerende familiën verkeerde.
En wat is nu de reden dat van Effen's werk zulk een' opgang maakte en dat zeer velen het thans nog met genoegen in handen nemen. In de eerste plaats ligt die reden in zijn' toon. Hij maakt aanmerkingen, zelfs zeer groote, hij berispt met nadruk, maar 't is | |
[pagina 78]
| |
de misdaad, die hij treft, niet de persoon; 't zijn zaken, geen personen, die hij ten toon stelt. Ten tweede, hij bezoedelt zijn werk niet door grappen of snakerijen, onkiesche uitdrukkingen of dubbelzinnigheden. Met staatkunde houdt hij zich niet op, maar predikt toch telkens eerbied voor de wetten, achting en dankbaarheid jegens 't bestuur. Wat echter bovenal een der geheimen van van Effen is, waardoor hij onze aandacht het sterkst boeit, is niet zoozeer het betoogende en redeneerende in zijne stukken, als wel het dramatische; het zijn de vele personen, die hij handelende of sprekende ten tooneele voert, en die hij met zulke levendige en natuurlijke kleuren afschildert, dat we ons dikwijls verbeelden hen te zien of te hooren.
Zonder over van Effen's taal en stijl te spreken, die zonder tegenspraak, tot de beste behooren, vooral de laatste, welke steeds in overeenstemming is met den aard van het behandelde onderwerp, vragen wij onze lezers ten slotte verschooning voor de breede behandeling van dezen schrijver, waar nog zoo velen in behandeling zullen komen. Doch wij meenen terecht te hebben doen uitkomen, dat als er sprake is van invloed der Engelsche letterkunde op de Nederlandsche, deze in de eerste en voorname plaats zichtbaar is in De Hollandsche Spectator van Justus van Effen. Van dezelfde meening is de vroegere inspecteur van 't lag. ond. Dr. Mark Prager Lindo, die in Fraser's Magazine een' schoonen en frisschen krans voor van Effen heeft gevlochten. In 1856 begon Lindo onder zijn pseudoniem ‘Den Ouden Heer Smits’ zijnen Nederlandschen Spectator uit te geven, die een' politieken tint heeft aangenomen, en als zoodanig niet onder de navolgers van den Hollandschen kan gerekend worden. De laatste helft der vorige eeuw onderscheidde zich in Engeland door een aantal schrijvers, die, afwijkende van hetgeen Dryden, Johnson en anderen geleverd hadden, een proza schreven, dat bijzonder door den naam prose fiction aangeduid wordt. Onder deze staan Daniel Defoe en Samuel Richardson vooraan. Den laatste als dienstig voor onze beschouwing zullen we een weinig breedvoerig behandelen. Hij was een kind uit den boerenstand en kwam in 1705 op zestienjarigen leeftijd in de leer bij een' drukker in Londen. Deze betrekking, welke hij gemeen had met Benjamin Franklin en andere beroemde mannen, was zeer bevorderlijk voor zijn' bedrijvigen en gezonden geest, en bezorgde hem vervolgens de aanstelling tot drukker van de verslagen van het ‘House of Commons’ en later die van drukker des Konings. | |
[pagina 79]
| |
Nadat hij zich door vlijt en eerlijkheid een aardig vermogen verworven had, verliet hij de drukkerij en werd schrijver. Nu schijnt hij, hetzij van nature of door de omstandigheden, iets vrouwelijks gehad te hebben; althans zijne werken toonen niet alleen veel van dat gevoelige en sentimenteele, dat den vrouwelijken geest kenmerkt, maar ook veel van de vrouwelijke schuchterheid van smaak, die waardeering van kleine bijzonderheden en die zuiverheid van zedelijk gevoel, die vrouwen eigen is. Deze karaktertrek komt duidelijk uit in Richardson's werken Pamela en Clarissa Harlowe. De vrouwelijke karakters zijn hierin dieper van opvatting en natuurlijker geteekend dan de mannelijke. De aanleiding tot het schrijven van zijne Pamela is zeer opmerkelijk. Hij was door twee uitgevers aangezocht eene verzameling brieven samen te stellen teneinde jongelieden uit de lagere volksklasse behulpzaam te zijn in het zuiveren van hun' smaak en hun tegelijk begrippen van zedelijkheid in te boezemen. Hij nam die taak op zich, en zag onder de uitvoering, dat zijn werk, hoewel oorspronkelijk bestemd om als model van briefstijl te dienen, onderhoudender en leerzamer kon gemaakt worden, indien hij zorgde, dat die brieven te zamen een verhaal bevatten. En Pamela verscheen als een echt work of fiction, dat dadelijk gekozen werd boven de veelal onnatuurlijke en vervelende vertelsels, die tot dien tijd gelezen werden. In dit werk schildert de schrijver het lijden en de beproevingen van zijne heldin, eene mooie dienstmaagd, die boosaardig vervolgd en door verleiding bestookt wordt, maar wier deugd en standvastigheid ten laatste de zegepraal op hare vijanden en het slachtoffer de hand doen verwerven van haren boetvaardigen meester. Dit eenvoudige verhaal wordt door Richardson gegeven met eene kennis van het menschelijke hart, die werkelijk bewondering afdwingt. Toch bevat Pamela tooneelen, zoo ruw en gemeen, als de vuilste Fransche roman uit onze dagen niet heeft. Dat Pamela niet naar haren verleider luistert, maar hem toch trouwt, nadat ze al zijne laagheid kent, doet ons haar, tegen de bedoeling van den schrijver, beschouwen als eene slimme boerenmeid, die kuisch blijft met de berekening, dat het voordeeliger is een' rijken edelman tot man, dan tot minnaar te hebben. Dat zij later de adellijke familie door lessen en voorbeeld leert, en dat wel op eigen verzoek dier familie, bewijst, dat Richardson den adel niet kende. Terecht toch getuigt Goethe
Man zweifelt noch immer, und zweifelt mit Recht
Dass je sich der Adel erlerne.
| |
[pagina 80]
| |
Door Pamela te braaf te maken, bedierf de schrijver haar karakter. Dat onze opvatting en beschouwing van Richardson's literarisch voortbrengsel, in zijn' tijd niet gedeeld werden, blijkt wel uit de populariteit der Pamela-hoedjes, waarvan de naam tot in onze dagen voortleeft en die gemaakt waren naar de platen der geillustreerde uitgave van dit werk en die door de aanzienlijkste dames gedragen werden. Vele dier bekoorlijke lezeressen droegen een gebonden deeltje van de Pamela bij zich, ook als ze bezoeken gingen afleggen. Er werden in één jaar 5 uitgaven van verkocht. Het werd zelfs van den preekstoel aanbevolen. In 1749 kwam er van Richardson een tweede werk uit, Clarissa Harlowe getiteld, op eene zelfde leest geschoeid, maar personen behandelende uit eene hoogere klasse der maatschappij. Dit werk heeft eene Europeesche beroemdheid gehad en is in vele talen overgezet. De schrijver werd overal gevierd; Rousseau en Diderot volgden hem na; Gellert, Klopstock en Lessing vertaalden hem of zwaaiden hem den grootsten lof toe; Rousseau's Julie ou la Nouvelle Héloïse is onmiddellijk naar 't voorbeeld van de Clarissa ontworpen. Ook Goethe werd erdoor medegesleept en gaf in 1774 Die Leiden des jungen Werthers uit. Hij blijft hier echter meer oorspronkelijk en volgt den briefvorm van Richardson en Rousseau niet na. In Clarissa heeft Richardson met meer bekwaamheid en een vaster penseel dan gewoonlijk bij hem het geval was, het karakter geschilderd van iemand met groote talenten, maar geheel ontbloot van eenig zedelijk gevoel. Lovelace is duizenden lezers bekend als een zelfzuchtig wellusteling, wiens eenige zucht is, der zedigheid en deugd strikken te spannen. Het werk is zonder tegenspraak een groot en indrukwekkend zedekundig drama. Richardson heeft nog een derde werk geschreven, getiteld Sir Charles Grandison. Dit moet beschouwd worden als zijn minste product, ofschoon het daarom in het geheel niet van verdienste ontbloot is. Wanneer wij de drie werken van dezen schrijver vergelijken, dan bemerken wij, dat hij in de Pamela een portret uit de toenmalige laagste klasse der maatschappij, den boerenstand, heeft gegeven, dien hij, ofschoon er uit afkomstig, niet meer kende; zijn Grandison moest dienen om de aristocratie, den adel, aanschouwelijk voor te stellen; maar noch door afkomst, noch door omstandigheden was Richardson in staat geweest met de zeden en gewoonten van den adel bekend te worden, en zoo moet dus zijn arbeid in dezen als eene grootendeels mislukte proeve worden | |
[pagina 81]
| |
beschouwd, zijne Clarissa eindelijk geeft eene beschrijving van de middelklasse, den burgerstand, dien hij 't best kende; daarom karakteriseert dit werk dan ook het best den tijd en den kring, waarin Richardson leefde. Richardson's werken werden druk gelezen en in bijna alle Europeesche talen overgezet, meer dan die van zijne tijdgenooten Henry Fielding en Tobias Smollett. De eerste was zijn geduchte tegenstander, en zocht in zijn' roman The History of Joseph Andrews te ridiculiseeren en te parodieeren. En toch worden Richardson's romans in Engeland bijna niet meer gelezen. De oorzaak daarvan geeft Shaw in zijne Outlines of English Literature in de volgende woorden aan: ‘Accustomed as we are to a more fiery, rapid, highly-coloured, and wide-awake mode of narration, we have in some measure lost our relish for the manner of this accomplished artist, who produces his effect by an uninterrupted accumulation of touches individually imperceptible, by an agglomerative, not a generative process. If our great modern works of creative fiction may be compared to the rapid and colossal agency of volcanic fire, the productions of Richardson may resemble the slow and gradual formation of an alluvial continent, the secular accumulation of minute particles deposited by the gentle yet irresistable current of a river. If the volcanic tract - the offspring of fire - be sublimely broken into thunder-shattered mountain peak and smiling valley, yet the level delta is not less fertile or less adorned by its own mild and luxuriant beauty.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 82]
| |
Ook in Nederland vond Richardson navolgers. Ten eerste in de beide schrijfsters Wolff en Deken, die in haren roman Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, niet vertaalt eene zeer gelukkige imitatie van Clarissa Harlowe geleverd hebben. Tot dien tijd hadden onze letteren geen romans in brieven aan te wijzen; deze vorm van stijl lachte onzen schrijfsters zoo toe, dat zij beproefden een' nationalen roman te scheppen. Dit gebeurt steeds, waar men door navolging en toenemende afwijking van het origineel tot eene nationale letterkunde wil geraken. In 1782 gaven zij hare Sara Burgerhart uit. Dit werk werd door 't letterlievend publiek zoo goed ontvangen, dat reeds een jaar na 't eerste verschijnen een tweede en in 1786 een derde druk kwam. Bij eene vergelijking van beide werken ziet men aanstonds veel overeenkomst. De heldin herinnert soms aan Clarissa, en de losbol, die Sara vervolgde, aan Lovelace; maar die overeenkomst verhindert niet, ons te doen bekennen, dat deze roman echt Hollandsche meesterlijk geteekende karakters bevat. Op breede schaal, krachtig en keurig, worden daarin de nationale zeden, kleederdrachten en karakters afgemaald, en bespiegelingen gegeven over vriendschap en liefde, en strijd tegen maatschappelijke en kerkelijke vooroordeelen. Met de romans dezer schrijfsters en inzonderheid met de Sara Burgerhart is 't niet gegaan als met die van haren voorganger Richardson. De oorzaak van den opgang, dien hij maakte, lag daarin, dat hij zich gunstig onderscheidde door zijn lossen, geestigen stijl, zoo geheel afwijkende van de stijve, houterige, deftige vormen van het proza der 18de eeuw. Voorts hebben de schrijfsters zeer goed het Hollandsche volkskarakter verstaan, zooals het zich in zijne verscheidenheden uit. De tweede navolger van Richardson's schrijfstijl is Adriaan Loosjes, die in 1800 te Haarlem zijne Suzanna Bronkhorst uitgaf.
Ofschoon Constantijn Huygens vroeger leefde dan de pas vermelde schrijfsters, noemen wij hen eerst nu, dewijl de invloed van het Engelsch in zijne werken veel minder zichtbaar is. In 1618 ging hij, om zijne kennis te verrijken, onder de hoede van den Engelschen gezant Carleton naar Engeland. Drie jaar later werd hij secretaris van 't gezantschap onder den Heer van Sommelsdijck. Door zijne kennis van Fransch en Italiaansch kwam hij als zoodanig in aanraking met de voornaamste Engelsche staatkundigen en geestelijken, o.a. met Babington, Herbert, Quarles, Suckling en John Donne. | |
[pagina 83]
| |
Vooral de laatste schijnt Huygens bijzonder aangetrokken te hebben. Volgens prof. Jonckbloet heeft Huygens 2868 puntdichten gemaakt, deels oorspronkelijke, deels naar 't Hoogduitsch en Engelsch bewerkte. Die punt- of sneldichten, of brockelingh van brockelingen zooals Huygens ze noemt, geven hem den naam van pittig, puntig en geestig schrijver. Toch kan men niet ontkennen, dat hij, ofschoon hij onder de grootste schrijvers en dichters gerangschikt kan worden, door zijne navolging, vooral van Donne, zichtbaar in zijne liefhebberij voor 't gewrongen geestige en 't wonderspreukige, zijn groot talent eene schaduwzijde vertoont. De zoogenaamde metaphysische school der dichtkunde in Engeland vond een' grooten voorstander in Dr. John Donne, Deken der St. Pauluskerk in Londen. Zijne werken bestaan uit gezangen, klinkdichten, huwelijks- en begrafenisliederen en godsdienstige gedichten. Bij eene oppervlakkige beschouwing gelijken Donne's gedichten op zoovele raadsels. Zij schijnen geschreven te zijn om de meening met de grootst mogelijke moeite te laten vinden; al de hulpbronnen der taal moeten te pas komen, niet, om eene gedachte uit te drukken, maar om die te verbergen. Hij zegt niets rechtstreeks en natuurlijk; de eene gekunstelde uitdrukking volgt de andere zonder tusschenpoozen op; de verst vaneen liggende overeenkomstigheden, de gezochtste beelden, de meest onverwachte wendingen verrassen den lezer en brengen hem dikwijls in verlegenheid om te vinden, wat de schrijver bedoelt; terwijl zaken van den meest tegengestelden aard, het harde en 't zachte, het bevallige en 't potsierlijke, het ernstige en 't vroolijke, het godsdienstige en het profane met elkander op de vreemdste wijze vereenigd zijn. Doch te midden van al deze verwarring, vindt men bij dieper inzicht niet alleen het fijnst vernuft, maar vaak ook keurige gedachten en diepte van gevoel. Ofschoon Donne op 't laatst van zijn leven een ernstig en vroom dichter en mensch werd, begon hij met 't schrijven van erotische verzen, welker strekking alles behalve godsdienstig was. Behalve die overvloed en oorspronkelijkheid van gedachte, die dikwijls tot het ruwe en buitensporige overslaat, is Donne's latere poëzie bekend wegens de zonderlinge versmaat, waarin veel hards en weinig zangerigs voorkomt. Van zijne songs geven wij hier een proefje uit George L. Craik in zijn Manual of English literature and language en zijn het met dien Engelschen professor eens, dat het vol gevoel en keurig van uitvoering is. | |
[pagina 84]
| |
‘Sweetest love, I do not go
For weariness of thee,
Nor in hope the world can show
A fitter love for me;
But, since that I
Must die at last, 't is best
Thus to use myself in jest
By feigned death to die.
Yesternight the sun went hence,
And yet is here to-day;
He hath no desire nor sense,
Nor half so short a way:
Then fear not me,
But believe that I shall make
Hastier journeys, since I take
More wings and spurs than he.
O how feeble is man 's power!
That, if good fortune fall,
Cannot add another hour,
Nor a lost hour recall:
But come bad chance,
And we join to it our strength,
And we teach it art and length
Itself o'er us to advance.
When thou sigh'st, thou sigh'st not wind,
But sigh'st my soul away;
When thou weep'st, unkindly kind,
My life's blood doth decay.
It cannot be
That thou lov'st me, as thou say'st,
If in thine my life thou waste,
Which art the life of me.
Let not thy divining heart
Forethink me any ill;
Destiny may take thy part
And may thy fears fulfil;
But think that we
Are but laid aside to sleep:
They who one another keep
Alive ne'er parted be.
| |
[pagina 85]
| |
't Is echter zeer opmerkelijk dat onzen grooten Huygens wel deze dichter van den tweeden rang, maar noch Sir Philip Sidney, noch Henry Howard, noch zelfs Shakespeare kon boeien.
Een' anderen navolger vinden wij in Jan Vos, die in 1667 te Amsterdam overleden is. Men heeft langen tijd gedacht, dat zijn Aran en Titus eene zwakke navolging was van het treurspel Titus Andronicus, waarvan men Shakespeare voor den schrijver houdt. Jhr. De Witte van Citters heeft echter in den Nederlandschen Spectator van 1866 bewezen, dat Vos met den Aran en Titus bekend geworden is door een Duitsch stuk van dien naam. Hiertegen maakte de heer A.C. Loffelt ernstige bedenkingen; deze beweert, even als Dr. J.A. Worp, dat Vos ermee bekend raakte door een' troep reizende Engelsche tooneelspelers, die 't in Amsterdam opvoerden. De heer Taco H. De Beer betoogde echter in een' anderen jaargang van den Spectator, dat het product van Vos eene nawerking is van Vondel's Palamedes. Hij grondt dat beweren op gelijkheid van fabel, gelijkluidende plaatsen en groote gelijkheid van niet alledaagsche gedachten. Het is een stuk, waarin moord en doodslag elkander onophoudelijk opvolgen. 't Is door Langendijk zoo juist geteekend, wanneer hij Jaap, die 't stuk zag vertoonen, aan zijn' vriend de volgende beschrijving ervan laat geven. Men stak menkaêr daer dood as katten en as hongden,
Zo dat er in 't lest gien over eind meer stongden,
As twee of drie. Ik zaay: ‘Kom, Maertje, loop je best,
Want meuglyk worden straks de kijkers ook equest.’
Geraert Brandt, een tijdgenoot van Vos, schreef reeds op achttienjarigen leeftijd het treurspel de veinzende Torquatus, niet in navolging van Shakespeare's Hamlet, waarmede het overeenkomt, maar, gelijk Jhr. De Witte van Citters in bovengenoemde weekblad bewijst, naar een werk, in 1650 uitgekomen, getiteld: ‘Tragedische ofte klaechlycke Historien. Inhoudende XVIIJ waerachtige geschiedenissen, welkckers begin lief ende genuechlyk is, maer het eynde vol swarigheyts ende verdriets. Eerst beschreven in Italiaens, ende nu uyt de Françoysche in de Nederlandsche tale overgeset, door Isaac de Bert.’ In ditzelfde werk is ook de stof te vinden, die Jacobus Struys, omstreeks denzelfden tijd, aanleiding gaf zijn Romeo en Juliette te dichten, welk stuk in 1634 op de Amsterdamsche Camer, op kermis, gespeeld werd. | |
[pagina 86]
| |
Ofschoon Van Baerle, Brandt's schoonvader, na de opvoering van den Torquatus hem met een lofdicht vereerde, schijnt Brandt zelf later er niet veel waarde aan gehecht te hebben; althans hij wenschte het niet onder zijne dichtwerken opgenomen te zien. Bij eene vergelijking met den Aran en Titus moet men bekennen, dat de Torquatus wel minder afgrijselijk is, maar toch hier en daar tooneelen aanbiedt, waarin een ‘verstaalde vuist wurp met Latijnsche schichten
Kamillus oogen uit, die bloedig rolden neer
Lang beî de wangen; ja, na 't breken van 't geweer
Grijpt Sceva brandend hout, en, knarsende op zijn tanden,
Vermorselde hij 't hoofd van Quintus; d' hairen branden,
Het bloet loopt uit de wond in 't vlammig hair, 't werk sist
Als gloeyend yzer, dat in 't water snerkt en kist.’
Tot nog toe hebben wij 't oog gehad op oorspronkelijke werken, die hun ontstaan te danken hebben aan Engelsche voorgangers; ofschoon de voornaamsten hunner behandeld zijn, zouden wij te kort schieten in de taak, die wij plan hadden te vervullen, zoo wij Lindo en Schimmel niet noemden. Deze zullen wij echter, om 't eigenaardige, dat hunne geschriften kenmerkt, later beschouwen.
Was de invloed der Engelsche letterkunde alleen zichtbaar in navolging, dan konden wij hier onze beschouwing wel eindigen; doch hij is ook merkbaar in vertalingen. Nu bedoelen wij niet die novellen en novelletjes uit onbekende blaadjes uit Engeland en Amerika, die in halve-stuiversmagazijnen naverteld, en, wat tegenwoordig zoo druk aan de orde is, als eigen werk uitgegeven worden; ook niet de vertalingen van de vele Engelsche romans, die bijna wekelijks uitkomen en dadelijk de eene of andere dame vinden, die ze met behulp van een woordenboek in 't Nederlandsch overzet. Wij bedoelen de werken van de vertalers, die 't product uit den vreemde overgenomen hebben, zonder 't zijne oorspronkelijkheid te ontnemen; die het hebben teruggegeven met al de zeggingskracht, de eigenaardige zinswending en vooral die frischheid en waarheid, die 't meesterstuk uit den vreemde kenmerkten. Zulk een' vertaler vindt men in Mr. Jacob Van Lennep, van wien Beets zegt: ‘Van Lennep, ook waar hij navolgt, ook waar hij opneemt en zich herinnert, drukt daarbij zichzelven uit. Niemand vergist zich in een vers van Van Lennep. Overal is zijne welbekende hand, geest en stempel; zelfs waar hij vertaalt.’ | |
[pagina 87]
| |
Wel is waar, Van Lennep had, evenals Bilderdijk en gedeeltelijk ook als Tollens, de gewoonte den oorspronkelijken dichter niet te noemen. Hierover heeft men hem later wel hard gevallen, maar de verzoeking was groot, aangezien toen inderdaad heel weinig Engelsch gelezen werd. Met Van Lennep vangt eene reeks vertalers aan, die het genre beproefden, waarvoor hun geest 't meest geschikt was, en waardoor hun hart 't meest werd aangetrokken. De verscheidenheid van vertalingen door hem beproefd en gelukkig ten einde gebracht, en zijn voorbeeld, door zoo vele anderen gevolgd, hebben alle medegewerkt tot de verheffing van de Nederlandsche letterkunde in haren breedsten omvang. Wij meenen echter niet, Van Lennep uitsluitend als vertaler te beschouwen, ook was hij navolger, en vormt dus als zoodanig den overgang tusschen beiden. Kan 't ons veel verwonderen dat hij steun vond in de Engelsche letterkunde? 't Is immers waar, wat Bruins in den Gids voor den Onderwijzer 1881 zegt: ‘Welk letterkundig element toch vindt men in de Engelsche letterkunde niet even goed als in de Fransche? Noemt iemand mij Shakespeare, dan luister ik niet naar de namen van Corneille of Racine; hoor ik den geweldigen orgeltoon van Milton, dan zoek ik te vergeefs naar een' Franschen mededinger; al ontbloot ik gaarne 't hoofd voor de beeltenis van Molière, 'k doe het voor Sheridan niet minder gaarne. Waar is de Fransche of Duitsche humorist, die zich met Jonathan Swift kan meten, of in welke letterkundige figuur vindt men eene meer bewonderenswaardige samensmelting van satire, humor en gevoel dan in Lord Byron's Don Juan? Zet eene reeks Fransche of Duitsche romanschrijvers naast Scott, Bulwer, Dickens of Thackeray. Spreekt men van geschiedschrijvers, men denkt hoogst onwillekeurig aan Gibbon, Robertson, Macaulay en anderen; wil men het type van een' volksnatuurdichter, dan verrijst als van zelve de gestalte van Robert Burns en de zoete lyriek van Tennyson in hare soort bijna even typisch.’ Aan de hand van bovengenoemde aanhaling vinden wij gelegenheid achtereenvolgens de heroën der Engelsche letterkunde te beschouwen en na te gaan, welke Nederlandsche schrijvers zich geroepen gevoelden, het schoone in hen over te nemen. Op 't punt van navolging en overzetting beleed Van Lennep zelf in September 1858 op 't Congres te Brussel, als hij over den letterkundigen eigendom spreekt, 't volgende: ‘Sedert bijna 40 jaar heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal; dit is inzonderheid van toepassing op mijne Nederlandsche legenden. Maar ik voeg | |
[pagina 88]
| |
hier nog bij, dat ik, oude of uitheemsche schrijvers bestelende, gebruik gemaakt heb van mijn recht, en niet anders gedaan heb, dan wat Virgilius, Dante, Tasso, Vondel, Milton, Molière, Racine, Voltaire, Schiller, Bilderdijk en zoo vele andere, vrij wat grootere mannen dan ik, zich nimmer geschaamd hebben te doen.’ Van Lennep's Nederlandsche legenden herinneren in de eerste plaats aan Walter Scott. Deze, de groote zanger van het noorden, in 1771 geboren, was van vaders- zoowel als van moederszijde verwant met verscheidene dier oude historische ‘Borderfamiliën’,Ga naar voetnoot1) wier dappere daden zijn genie naderhand onsterfelijk zouden maken. Door een ongemak aan zijnen voet, moest hij eenigen tijd het landleven genieten, en werd hij te dien einde naar zijns grootvaders hoeve nabij Kelso gezonden, waar hij omringd was door bouwvallen, waaraan velerlei sagen en legenden verbonden waren; van deze heeft hij in zijne werken een bewonderenswaardig gebruik gemaakt. Nu was Scott van zijne jeugd af een verslinder van allerlei boeken en hier leidde zijn smaak en neiging hem natuurlijk tot verdichting en wel tot de romantische verdichting, hetzij in proza of poëzie, der middeleeuwsche ridderschap. Op zijn 13e jaar las hij daar de Relics of ancient poetry, een bundel balladen van Dr. Thomas Percy, die, na grondig onderzoek der oude manuscripten, welke de legenden en balladen bevatten der oude minstreels, besloot deze in een nieuw kleed te steken. Hij deed dit in zulk een' aangenamen en onderhoudenden vorm, dat 't boek menig jeugdig talent aanleiding gaf Percy's voetspoor te volgen. Ook Scott vond voor en na veel aantrekkelijks in de Relics, als ook in de Essay on the ancient Minstrels van denzelfden schrijver, en ziedaar het ontstaan van de Lady of the Lake en de Waverley. In 't eerste werk brengt Scott de halfwilde bergbewoners der Schotsche Hooglanden in aanraking met het verfijnde en ridderlijke hof van Jacobus V. De prachtigste beschrijving in dit gedicht is misschien die van den Hooglandschen Bard, wanneer hij den slag bezingt bij Beal on Dhuine en den dood van 't gevangen opperhoofd, terwijl hij luistert naar 't vuurlied. Met 't tweede werk opende de schrijver eene reeks romantische verhalen, die van 1814 tot 1831 werden uitgegeven, en met zulk een tact waren geschreven, dat men hem als een grondig geschied- | |
[pagina 89]
| |
en oudheidkenner begroette. In 1820 werd hij, naar aanleiding van zijn werk, door George IV tot baronet verheven. Zonder Scott's leven en werken verder na te gaan, wat minder tot ons doel zou leiden, herinneren wij alleen nog, dat hij in den vollen zin van 't woord, een nationaal en historisch dichter was. Groot Brittanje is zijn tooneel; bijna al zijne helden en heldinnen zijn aan de Britsche geschiedenis en overlevering ontleend. Zijne gedichten zijn eene reeks historische figuren, met eene bewonderenswaardige gemakkelijkheid en zeldzame kracht en duidelijkheid geschreven. ‘En, zegt prof. Beets “vele dier zangen, bestaan in korte, in gelijke coupletten afgedeelde romancen, uitgebreid tot een gedicht maar met vrije afwisselende maat. Zij zijn dus kleine, historische romans op rijm en maat, en in den vrijen toon der oude volksgezangen en berijmde verhalen (metrecal romances), waarin nog weder plaats voor menige in te vlechten kortere, eigenlijke romance, ballade of legende was.”
En dit was het juist wat Van Lennep bekoorde en aanvuurde. De verschijning van Het Huis ter Leede en die van Adegild waren 't gevolg. 't Is van hem bekend, dat hij Hume's History of Great Britain van buiten kende, en reeds als knaap met Shakespeare dweepte. Door Scott's werken voorgelicht, is hij een der grootste romantische dichters en schrijvers geworden. Diens Tales of a Grandfather, bevattende een History of Scotland, die hij voor zijn' kleinzoon schreef, gaf hem aanleiding in 1845 de voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland, aan zijne kinderen verhaald, uit te geven. Behalve van Scott is Van Lennep in zijne vertalingen de tolk van Byron, Burns, Moore en Tennyson. Van Shakespeare bewerkte hij op verzoek van zijn' vriend, den acteur Peters, voor 't Hollandsche tooneel Romeo en Julia, en Otello, de Moor van Venetien. Van Robert Burns geeft hij in zijne Mengelpoezij Liedekens naar 't Schotsch. Een dezer zullen wij als proeve nevens 't oorspronkelijke geven.
Adown winding Nith.
Adown winding Nith I did wander,
To mark the sweet flowers as they spring;
Adown winding Nith I did wander,
Of Phillis to muse and to sing.
Awa' wi' your belles and your beauties
They never wi' her can compare:
| |
[pagina 90]
| |
Whaever has met wi' my Phillis,
Has met wi' the queen o' the fair.
The daisy amused my fond fancy,
So artless, so simple, so wild;
Thou emblem, said I, o' my Phillis,
For she is Simplicity's child.
The rosebud's the blush o' my charmer,
Her sweet balmy lip when 't is prest:
How fair and how pure is the lily,
But fairer and purer her breast!
You knot of gay flowers in the arbour,
They ne'er wi' my Phillis can vie:
Her breath is the breath of the woodbine,
Its dew-drop o' diamond her eye.
Her voice is the song of the morning,
That wakes through the green-spreading grove,
When Phoebus peeps over the mountains,
On music, and pleasure, and love.
But beauty how frail and how fleeting,
The bloom of a fine summer's day!
While worth in the mind o' my Phillis
Will flourish without a decay.
dat van Lennep weergeeft door: Daar ginds, waar de statige Rijnstroom
Langs akkers en weilanden vliet,
Daar doolde ik en dacht aan mijn Truitjen,
En zong haar ter eere mijn lied:
Weg, weg met uw belles en juffers:
Wat lof ook heur schoonheid verdien',
Slechts hij, die mijn Truitjen ontmoette,
Slechts hij heeft de schoonste gezien.
De veldmadelief zag ik bloeien,
Zoo rein, zoo eenvoudig, zoo blij.
O Beeld! riep ik uit, van mijn Truitjen!
Ze is kunstloos en zedig als gij.
| |
[pagina 91]
| |
De lelie moog fraai zijn en zuiver,
De rozenknop geurig en frisch,
Green lelie, die reiner dan Truitjen,
Geen roosje, dat kleuriger is.
Zij tart in bevallige blankheid
't Gebloemte in den meidorenkrans,
Haar adem is de adem der lente,
Haar oog is een dauwdrop vol glans.
Haar stem is 't gezang van den morgen,
Ontwaakt door het vroolijke woud,
Wen Phoebus, bij 't rijzen, slechts liefde,
Slechts blijheid en wellust aanschouwt.
Kortstondig is 't schoon van den morgen,
Door wolken en buien verjaagd,
Wijl 't welig vernuft van mijn Truitjen,
Bestendig en duurzaam behaagt.
Van Tennyson gaf Van Lennep Navolgingen o.a. van “De gravin van Overston”, de Burchtvrouw van Shalot’ en De heer van Burleigh. En uit de gedichten van Thomas Moore hebben wij vertalingen van ‘Go, where glory waits thee’ alsook de Vuuraanbidders, de dichterlijke vertaling van the Fire-worshippers te vinden in Moore's Oostersche romance Lalla Rookh. De navolgingen en vertalingen van Byron zijn in Van Lennep's werken talrijk. Vooreerst heeft hij twee dichtverhalen Beppo, eene Venetiaansche vertelling, en het beleg van Korinthe. Verder zijn er the Lament of Tasso en andere kleinere stukken. Ook heeft hij reeds op 20jarigen leeftijd naar Byron's treurspel Marino Faliëro een ander geschreven onder denzelfden naam. Dat hij als dichter tevens een goed proza-schrijver kon zijn, heeft hij bewezen door zijne reeks romantische werken, zooals de Pleegzoon, de Roos van Dekama, Onze voorouders en andere, die ten volle zijne groote ingenomenheid toonen met zijn' grooten meester Scott. Wij eindigen onze beschouwing van Van Lennep's arbeid op dit gebied, met eene passage uit the Fire-worshippers: ‘Yes - Araby's unrivalled daughter,
Though high that tower, that rock-way rude,
There's one who but to kiss thy cheek,
| |
[pagina 92]
| |
Would climb th' untrodden solitude
Of Ararat's tremendous peak,
And think its steeps, though dark and dread,
Heaven's pathways, if to thee they led!
E'en now thou seest the flashing spray,
That lights his oar's impatient way; -
E'en now thou hear'est the sudden shock
Of his swift bark against the rock,
And stretchest down thy arms of snow,
As if to lift him from below!
Like her to whom, at dead of night
The bridegroom, with her locks of light,
Came, in the flush of love and pride,
And scaled the terrace of his bride; -
When, as she saw him rashly spring,
And midway up in danger cling,
She flung him down her long black hair,
Exclaiming breathless, There, love, there!
And scarce did manlier nerve uphold
The hero Zal in that fond hour,
Than wings the youth who, fleet and bold,
Now climbs the rocks to Hinda's bower.
door Van Lennep aldus overgezet: ‘Ja, schoone maagd! die rots zij glad,
Die toren hoog, toch leeft er een,
Die, om een zoeten kus alleen,
Den ongenaakb'ren Ararat
Met vasten moed ware opgetreên;
Geen steilte waar hem scherp en ruw,
Indien zij slechts hem bracht tot u.
Ook thands ziet gij het schuimend nat,
Dat om zijn vlugge riemen spat;
Ook thans hoort gij zijn smalle boot,
Die trillend op den rotswand stoot,
En strekt de sneeuwwitte armen blij
Naar hem omlaag, als wildet gij
Hem tot u trekken naar omhoog,
Als eens de Perziaansche maagd,
Die, toen haar minnaar 't had gewaagd,
Wijl 't duistre nacht op aarde was,
Te klautren tegen 't burchtterras,
| |
[pagina 93]
| |
En, toen zij hem in 't somber uur
Zag hangen van den hoogen muur,
Haar lange vlecht van golvend hair
Hem toewierp, roepend: ‘liefste! daar!Ga naar voetnoot1)
En nauwlijks minder krachtvol wond
Held Zal zich opwaarts in dien stond,
Dan thands de vlugge jongling doet,
Die langs de rots naar boven spoedt.
De berggeit zelf, die, onvervaard,
Op scherpe punten van graniet
Haar altijd zeekren tred bewaart,
Haalt hij den held in vlugheid niet.
Hij springt en klimt en klautert snel
En staat in 't end in Hindaas cel.
In 1863 verscheen in Londen bij Ward en Lock de new edition van the Comic English Grammar, a new and facetious Introduction to the English Tongue, with upwards of fifty illustrations bij John Seech. Dit werkje is vervaardigd naar de Comic Latin Grammar, die eenige jaren vroeger verscheen. Opmerkelijk is de groote overeenkomst in de behandeling van bijna alle afdeelingen der genoemde grammars met die, welke men opmerkt in de Vermakelijke Spraakkunst en in de Vermakelijke Latijnsche Spraakkunst, de eerste opgehelderd door een aantal houtsneden, geteekend door Elchanon Verveer, de laatste opgeluisterd met boekdruk-etsen door Johannes Kachelius; beide werken zijn gedrukt en uitgegeven te Amsterdam bij Gebr. Binger. De vervaardiger der Nederlandsche uitgaven noemt zich een lid van de Akademie en een liefhebber der Latijnsche tale. Zeer juist werd in den Ned. Spect. 1865 door zekeren J.v.R. de opmerking gemaakt, dat het niet twijfelachtig is, wie dat lid der Akademie kon zijn. De rijkdom van opmerkingen en de soberheid van behandeling laten daaromtrent niet den minsten twijfel over. Ten einde den lezer in staat te stellen, iets dergelijks waar te nemen, geven wij hier uit Comic English Grammar bl. 11 an example of comic Orthography: | |
[pagina 94]
| |
Islinton foteenth of febuary 1840. | |
[pagina 95]
| |
gein reikenskap fan geive kon - En ik sij teugens mie fan prefester Koo-Bet das de jonge sei ik die me Leik ent Wat syse ik kenner wel die also knab binne sijse dan die dar En so sein we teens datwe op dad punt verskille fan menig en we satte in 't fenster en 't skeelde niet feul of we ware druit gefalle Liefe jaanes die nach heb ik geen 10 minuutte geslaape en vatter meer opankompt, ik pin me neetlust kweid en wor al magerder en maagerder en asje me sag sou je meede Leiden mit me heppe en trein de kartelechster sei me nix soume hellepe syse assen man. Als eene proeve van eene gemakkelijke behandeling van naamvallen vinden wij in Comic Grammar bl. 41. | |
Of case.There is nearly as much difference between Latin and English substantives, with respect to the number of cases pertaining to each, as there is between a quackdoctor and a physician; for while in Latin substantives have six cases, in English they have but three. But the analogy should not be strained too far; for the fools in the world (who furnish the quack with his cases) more than double the number of the wise. | |
[pagina 96]
| |
the subject of the verb: as, ‘The doctors differ;’ - ‘The patient dies!’ Singular.
What is the nominative case
Of her who used to wash your face,
Your hair to comb, your boots to lace?
A mother!
What the possessive! Whose the slap
That taught you not to spill your pap,
Or to avoid a like mishap?
A mother's!
And shall I the objective show?
What do I hear where'er I go?
How is your? - whom they mean I know,
My mother!
Plural.
Who are the anxious watchers o'er
The slumbers of a little bore,
| |
[pagina 97]
| |
That screams whene'er it doesn't snore?
Why, mothers!
Whose pity wipes its piping eyes,
And stills naturer childhood's cries,
Stopping its mouth with cakes and pies?
Oh, mothers.'
And whom, when master fierce and fell,
Dusts truant varlets' jackets well,
Whom do they, roaring, run and tell?
Their mothers!
Het hoofddeel naamvallen in de Grammatica Latina bl. 20 luidt als volgt: De nomina hebben, in elk getal, zes casus of naamvallen, d.i.: zes in 't een en een half dozijn in 't ander. Zij heeten: nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus en ablativus. Van deze heet de nominativus ook wel casus rectus (rechte naamval), omdat hij, als een fatsoenlijk man, recht op zich zelf staat, en noemt men de overigen casus obliqui (schuinsche, schotsch - en - scheeve naamvallen), omdat zij zoodanige buigingen en bochten maken, als waartoe zij door andere woorden worden gedwongen. De nominativus komt voor het werkwoord als het paard voor den wagen, de kapitein voor het peleton, en de kommissaris van politie voor den inspekteur. Hij antwoordt op de vraag: ‘wie?’ of: ‘wat?’ als b.v. ‘Wie zanekt?’ - Magister jurgatur (de meester zanekt). De genitivus antwoordt op de vraag: ‘van wien?’ of: ‘van wat?’ als: ‘Wiens broek?’ - Femoralia magistri (de broek van den meester of meesters broek). De dativus antwoordt op de vraag: ‘aan’ of ‘voor wien’ of ‘wat?’ als: ‘Aan wien rijkt gij uw bal over? - Protendo pilam magistro (ik reik mijn bal aan den meester over), die hem natuurlijk in zijn lessenaar sluit, tot nader order. N.B. Dativus beteekent “gevende.” Meesters waren van ouds bekend als kwistig in 't geven met plak, gard, rotting, of wat meer van dien aard, in de Materies medica, onder den naam van “knuppel-olie” bekend was; thans, sedert men, niet meer indachtig aan de gouden spreuk disciplina vitae scipio (de “rotting” is 't eenige middel om “tucht” in dit “leven” te bewaren), dat alles heeft afgeschaft, openbaart zich hun mildheid in het geven van strafwerk - doch zeer zelden in het geven van pruimetaartjes, kwartjes of fijne sigaren. | |
[pagina 98]
| |
De accusativus volgt het werkwoord, als de deurwaarder den schuldenaar, de bulhond den slager, en het handgeklap een bovennatuurlijken galm in de opera. Hij antwoordt op de vraag: “wien?” of “wat?” als: “Wien lacht gij nit (achter zijn rug)?” - Derideo magistrum (ik lach den meester uit). Schaam u! De vocativus is een toespraak of kreet, als: O magister! (och, meester!) - een uitroep, die niet zelden het middellijk gevolg is van te laat school komen, van ruzie, van een verkeerd of ongepast antwoord, van een slecht gekende les, enz. De ablativus wordt te weeg gebracht door zekere voorzetsels, 't zij uitedrukt, 't zij ondersteld, als: deprensus a magistro (door den meester betrapt), coram labula (voor het zwarte bord). Wij willen hier de declinatie of “verbuiging” laten volgen van het voornaamwoord hic, haec of hoc in zijne drie geslachten, ingericht naar een nieuw, en, zoo wij hopen, niet onbehagelijk stelsel: Enkelvoud.
De nominativus is hic, haec en hoc.
De Goôn dronken nektar als wij nu een slok.
De genitlef huius, de dativus huic.
Een Zon cierde Febus en guise van pruik.
In d' accuzatief luidt het hunc, hanc en hoc.
Merknur liep met slangen, gekruld om zijn stok.
De vocatief caret’: dat 's juist geen verlies.
Jupijn was van lieve gezichtjes niet viesch.
En d' ablatief eindlijk maakt hoc, hac en hoc.
Elk brok is een stuk: maar elk stuk is geen brok.
Meervoud.
De nominatief is hi, hae en haec.
De wijstte speelt somtijds, als Brutus, voor gek.
De genitief horum en harum en horum.
Kees Neef schreef de Levens magnorum virorum.
De datief, in al de geslachten, is his.
Bij Actium liep het Antonius mis.
In d' akkuzatief is het hos, has en haec.
Herodotus schoot nu en dan wat met spek.
Wij moeten den vokatief hier weder derven.
't Was Herkules' lot al zijn leven te zwerven.
En d' ablatiaf heeft, als de dativus, his.
Deukalion kon zich verzaden met visch.
| |
[pagina 99]
| |
Onder de schrijvers, wien wij hulde moeten brengen voor hunne omwerkingen, behoort Prof. Beets in de eerste plaats; hij heeft de eigenaardigheid van 't Nederlandsch karakter weten te ontzien en te handhaven; hij heeft iets echt Nederlandsch geleverd, al was ook de stof in die overzettingen aan buitenlandsche schrijvers ontleend. Groot is het aantal der laatsten, die hij waardig keurde te behandelen. Vooreerst vinden wij Walter Scott, met wien Beets getuigt, dat hij vroeger en later zeer veel opgehad heeft, wiens verhalen in proza hij als knaap verslond, en die hij in rijperen leeftijd zoo zeer heeft leeren waardeeren en genieten; in wiens spoor hij misschien zou zijn getreden, indien Van Lennep hem daarin niet met eere was voorgeweest en zoo Byron hem daarvan niet had afgetrokken. Naar Scott geeft Beets in 't 1e deel zijner Dichtwerken 1830-1873 keurige overzettingen uit ‘the Lay of the last Minstrel, uit Rokeby, Harold the Dauntless, Marmion en the Pirate. Als proeve nemen wij de beide eerste verzen van Canto sixth nit de Lay of the last Minstrel. Breathes there the man, with soul so dead,
Who never to himself hath said,
This is my own, my native land!
Whose heart hath ne'er within him burned,
As home his footsteps he hath turned,
From wandering on a foreign strand! -
If such there breathe, go, mark him well;
For him no minstrel raptures swell;
High though his titles, proud his name,
Boundless his wealth as wish can claim;
Deepite those titles, power and pelf,
The wretch, concentred all in self,
Living, shall forfeit fair renown,
And doubly dying, shail go down
To the vile dust, from whence he sprung,
Unwept, unhonoured, and unsung.
O Caledonia! stern and wild,
Meet nurse for a poetic child!
Land of brown heath and shaggy wood,
Land of the mountains and the flood,
Land of my sires! what mortal hand
Can e'er untie the filial band,
That knits me to thy rugged strand!
Still, as I view each well-known scene,
| |
[pagina 100]
| |
Think what is now, and what hath been,
Seems as, to me, of all bereft,
Sole friends thy woods and streams were left;
And thus I love them better still,
Even in extremity of ill.
Dit wordt door Beets weergegeven in zijn Vaderlandsliefde door: Bestaat er mensch, zoo dood van hart,
Die nimmermeer bewogen werd
Door 't denkbeeld: Vaderland?
Die nooit een stil genoegen smaakte,
Als hij, gekeerd van 't vreemde strand,
Zijn eigen erfgrond weer genaakte?
Bestaat hij? 't Zij zoo? Maar weet wel:
Voor hem geen lied of citerspel.
Hoog zij zijn rang en oud geslacht,
Zijn rijkdom veel, en groot zijn macht:
't Baatzuchtige gemoed,
Dat niet dan voor zich zelven leeft,
Doe zich op de ijdelhêen te goed,
Waar 't lage hart aan kleeft,
Maar wachte vruchtloos al zijn leven,
Dat 's Dichters lier een enklen toon
Voor hem ten beste zoude geven!
Vergetelheid zie daar zijn loon.
Hij moogt met pracht ten grave zinken,
Geen oog wordt nat, geen luit zal klinken.
O Caledonia, bar en guur,
Voor een poëtische natuur
De rechte Voedster! Dierbaar land
Van bruine heide en warrig woud,
Van berg en vloed; geen sterv'lings hand
Breekt immermeer den sterken band,
Die mij aan u verbonden houdt!
Land van mijn vaadren! nooit herziet
Mijn oog een deel van uw gebied,
Waarin ik eenzaam voort moet treden,
Of 't is als of me in berg en vloed
Een oude trouwe vriend ontmoet;
Nooit denk ik aan uw schoon verleden,
Of die gedachte doet mij goed,
| |
[pagina 101]
| |
En maakt, door uwe en mijne smart,
U dubbel dierbaar aan mijn hart.
In bovengemeld eerste deel zijner Dichtwerken geeft Beets ook prachtige overzettingen naar Byron, o.a. The prisoner of Chillon; Mazeppa; Parisina; Lara; uit Don Juan; the Lament of Tasso; Child Harold's pilgrimage en the Hebrew Melodies.
Als proeve geven wij uit Child Harold Canto IV, 179-183, waar Byron in gespierde verzen zingt: Roll on, thou deep and dark blue Ocean, roll!
Ten thousand fleets sweep over thee in vain;
Man marks the earth with ruin - his control
Stops with the shore; upon the watery plain
The wrecks are all thy deed, nor doth remain
A shadow of man's ravage, save his own
When for a moment like a drop of rain,
He sinks into thy depths with bubbling groan,
Without a grave, unknell'd, uncoffin'd, and unknown.
His steps are not upon thy path, - thy fields
Are not a spoil for him, - thou dost arise
And shake him from thee; the vile strength he wields
For earth's destruction thou dost all despise,
Spurning him from thy bosom to the skies,
And send'st him, shivering in thy playful spray
And howling, to his Gods, where haply lies
His petty hope in some near port or bay,
And dashes him again to earth: there let him lay.
The armaments which thunderstrike the walls
Of rock-built cities, bidding nations quake,
And monarchs tremble in their capitals,
The oak leviathans, whose huge ribs make
Their clay creator the vain title take
Of lord of thee, and arbiter of war;
These are thy toys, and as the snowy flake,
They melt into thy yeast of waves, which mar
Alike the Armada's pride, or spoils of Trafalgar.
Thou glorious mirror, the Almighty's form
Glasses itself in tempests; in all time,
Calm or convulsed - in breeze, or gale or storm,
Icing the pole, or in the torrid clime
| |
[pagina 102]
| |
Dark-heaving; - boundless, endless, and sublime -
The image of Eternity - the throne
Of the Invisible; even from out thy slime
The monsters of the deep are made; each zone
Obeys thee; thou goest forth, dread, fathomless, alone.
welke door Beets in niet minder krachtige en verheven poëzie wordt bezongen in zijne Zee. Rol, Oceaan, uw donkre golven uit,
Vergeefs geploegd door honderdduizend kielen!
Des menschen macht tot schenden en vernielen
Dekk' de aard met puin; bij u is dat zij stuit,
Of woedt zij voort, zij laat er blijk nog sporen!
Uw werk is ieder wrak op 't zwalpend sop;
Hijzelf in u gelijk een regendrop,
Gevallen en gezonken en verloren,
Verdwijnt voor goed in uw onmeetlijk graf.
Niets merkt de plaats, waar hij den adem gaf.
Zijn schreden zijn niet op uw paan, uw velden
Geen roof voor hem. Gij schudt hem af. Gij lacht
Met alle plunder- en verdelgingsmacht,
Waar de aard voor beeft in haar vergode helden.
Gij slingert hem naar 't hooge hemelruim,
Of zendt hem klappertandende in uw schuim.
En tot zijn goden schreiend, naar de kusten
Van waar hij kwam, terug. - Daar laat hem rusten!
Het schutgedonder, beukende de wallen
Van vestingen, op rotsen ijzervast,
Doet koningen den schrik op 't harte vallen
En rijken siddren, - maar gij lijdt geen last.
De houten leviathans, door hun zwaarte,
De hoogmoed van hun maker, wien zij de eer
En naam zich toe doen kennen van uw heer,
Wat zijn ze? Speelgoed. En hun breed gevaarte
Versmelt, met al zijn strijdkracht, buit en schat,
Gelijk een sneeuwvlok in uw ziedend nat.
Zee! Reuzenspiegel, waar zich God Almachtig
In spiegelt, onder stormen! t' Allertijd,
Bij stilte, koelte, noodweer, rust of strijd,
Waar gij de pool met ijs omschorst, of krachtig
Den gloed verkoelt, waarvan de keerkring splijt,
| |
[pagina 103]
| |
Alom verheven, groot en grootsch; 't veelslachtig
Geslacht der felste monsters in uw diep
Verbergende; van 't uur, dat God u schiep,
Dezelfde en onveranderd; beeld des Eenen
En Eeuwgen en Onpeilbren - bruis daarhenen!
Zonder ons te verbinden om alle navolgers en overzetters van den laatsten tijd te noemen, mogen wij took Ten Kate niet vergeten, van wien Schimmel zegt, dat hij zijne landgenooten verbaasd heeft doen staan door zijne virtuositeit in den vorm, door de veelvuldigheid zijner literarische opvattingen, door de gemakkelijkheid, om zich de gedachten en vormen van anderen te assimileeren. Die gemakkelijkheid en dat meesterschap over den vorm hebben hem dan ook den naam bezorgd eenig te zijn om gedachten, in vreemde talen geschreven, in het Nederlandsch over te gieten. Een bewijs hiervan vinden wij in zijne bundels Bloemen en zijn Poëticon en Panpaëticon. In 1859 kwamen van hem uit: ‘Bloemen uit den vreemde, keur van Engelsche poëzij, verzameld en overgeplant door J.J.L. Ten Kate,’ met het volgende motto van Thomas Moore: ‘Is it not sweet....
To rove through erudition's bowers,
And call the golden fruits of truth,
And gather fancy's brilliant flowers?’
Op het gebied der epische poëzie geeft Ten Kate proeven van vertaling uit Ossian en Milton. Van den laatste vertolkt hij de prachtigste stukken uit diens Paradise Lost, o.a. de val der Engelen; het Scheppingsverhaal; Menschen en Engelen; en de Verbanning uit het Paradijs.
Het volgende is eene aanhaling uit de 1ste helft van Book XI en bevat de klacht van Eva. ‘Oh, unexpected stroke worse than of death!
Must I thus leave thee, Paradise? thus leave
Thee, native soil, these happy walks and shades,
Fit haunt of gods? where I had hope to spend,
Quiet, though sad, the respite of that day
That must be mortal to us both. O flowers,
That never will in other climate grow,
My early visitation, and my last
At even, which I bred up with tender hand
From the first opening bud, and gave ye names;
| |
[pagina 104]
| |
Who now shall rear ye to the sun, or rank
Your tribes, and water from the ambrosial fount,
Thee lastly, nuptial bower, by me adorned,
With what to sight or smell was sweet; from thee
How shall I part, and whither wander down
Into a lower world, to this obscure
And wild? how shall we breathe in other air
Less pure, accustomed to immortal fruits?’
hetwelk Ten Kate in gemelden bundel aldus geeft: ‘Oonverwachte slag, veel erger dan de dood!
O zalig Paradijs! moet ik u dan begeven?
Uw grond: mijn vaderland! uw schaduwen en dreven,
Uw Lusthof, Goden waard? Waar blijft de zoete hoop,
Dat ik, bedroefd, maar toch tevrede, hier den loop
Zou sluiten van den dag, die maar zoo kort zal stralen?
O Rozen wit en rood! O leliën der dalen!
Die nergens bloeit dan hier! die vroeg en spa mijn groet
Het eerste en laatste ontfingt! O troost van mijn gemoed,
Die ik met teedre hand gekweekt heb, sints ge uw knoppen
Ontsloot, die 'k namen gaf en doopte met de droppen
Der frischheid! Wie zal u beschutten voor de zon?
Wie zal u ordnen? wie besproeien uit de bron
Van levend ambrozijn, die u heeft opgetogen?
En gij ten laatsten, gij, o wellust mijner oogen,
Mijn heilig Echtprieel! dat ik heb opgetooid
Met al wat lieflijk is en hemelbalsems strooit,
Hoe zult gij kwijnen en verdorren! hoe verbeiden
Op uw bewoners! Ach, hoe kan ik van u scheiden?
Waar zal ik dolen in een waereld, een woestijn
Bij u geleken, dor, en zonder zonneschijn!
Hoe zullen we ademen in minder reine luchten,
Wij, die gewoon zijn aan onsterfelijke vruchten?’
Uit de dramatische poëzie vinden wij in Ten Kate's bundels proeven uit Byron's Caïn en uit zijn Manfred en uit Shakespeare's King Lear.
King Lear heeft onder zijne twee dochters het rijk verdeeld, om beurtelings bij eene van beiden in te wonen. Weldra echter oogst hij voor al zijne weldaden de snoodste ondankbaarheid bij zijne onnatuurlijke kinderen in. In Act IV Sc. VII beschrijft Shakespeare de ontmoeting tusschen koning Lear en zijne dochter Cordelia, die hij verstooten had, omdat zij hem niet vleien wilde en die nu | |
[pagina 105]
| |
haren vader vriendelijk opneemt, als hij op zijne beurt van zijne twee andere, ondankbare dochters verstooten is. Het volgende drukt de verontwaardiging uit van Cordelia, toen zij haren vader in eenen deerniswaardigen toestand zag: ‘Had you not been their father, these white flakes
Had challeng'd pity of them. Was this a face
To be exposed against the warring winds?
To stand against the deep dread-bolted thunder?
In the most terrible and nimble stroke
Of quick, cross lightning? to watch (poor perdu!)
With this thin helm? Mine enemy's dog,
Though he had bit me, should have stood that night
Against my fire; and wast thou fain, poor father,
To hovel thee with swine, and rogues forlorn,
In short and musty straw? Alack, alack!
'T is wonder that thy life and wits at once
Had not concluded all. He wakes.
Hoe schoon zijn deze regels door Ten Kate vertolkt door: De stem des bloeds behoefde niet te spreken:
Dit zilverhair alleen moest deernis smeeken!
Was dit een hoofd, om midden in d'orkaan
Voor 't loeien van den donder bloot te staan,
Om, vogelvrij verklaard, in 't rond te dwalen
Door 't flikk'ren der gekruiste bliksemstralen?
'k Had, in dien schrikb'ren nacht, mijns vijands hond,
Al had hij met zijn tanden mij gewond,
Een schuilplaats aan mijn warmen haard gegeven.
En gij laagt daar, dierbre oorsprong van mijn leven!
Op stinkend stroo verworpen in een kot
Van zwijnen en geboefte. Ach God! ach God!
't Is wonder, dat verstand en leven beiden
Met plotsling uit dit veege leven scheidden! -
Maar hij ontwaakt...
De lyrische en gemengde poëzie levert in dien bundel vertalingen en navolgingen van Longfellow, Cowper, Bryant en anderen, en vooral van Thomas Moore. Deze laatste, die velen onzer dichters stof leverde lot navolging en overzetting, leefde van 1779 tot 1852. Hij was een Ier van geboorte, studeerde aan de hoogeschool te Dublin en begaf zich later naar Londen, om in de rechten te studeeren. Op 20jarigen leeftijd gaf hij, onder den pseudoniem Thomas | |
[pagina 106]
| |
Little, zijne vertaling tan Anacreon uit, die hij aan den toenmaligen prins-regent opdroeg, en waardoor hij in aanzienlijke kringen werd binnengeleid. Vroolijk van aard, dichter van aanleg, begaafd met eene groote gemakkelijkheid van spreken, en met een aangenaam, bijna muzikaal stemgeluid, werd hij spoedig de lieveling der aristocratie en een man van groote populariteit. Eene landsbetrekking op de Bermudes gaf hem aanleiding veel waar te nemen met betrekking tot Amerika en de Antillen, om dat later in zijne werken te behandelen. Een zijner voornaamste werken zijn de Irish Melodies, 125 in getal, bevattende schoone nationale melodieën, die reeds van ouden tijd af gezongen werden, maar op woorden, die door platheid en smakeloosheid uitmuntten. Deze verzamelde hij en stak ze in een passender kleed, terwijl een Iersch componist, Sir John Stevenson, de muziek nazag. In dit werk is Moore uitmuntend geslaagd. De onderwerpen zijn echt nationaal en de woorden duidelijk, indrukwekkend, zeer boeiend en wegslepend. De liederen behandelen voor 't grootste gedeelte vaderlandsliefde en andere maatschappelijke deugden, terwijl er een groot aantal gewijd zijn aan de rampen en tegenspoeden, die Ierland getroffen hebben en wijzen op de toekomstige grootheid, die het nog bereiken zou.
Van deze ‘Melodies’ zullen wij er eenige als proeve geven: 't Is the last rose of summer.
't Is the last rose of summer
Left blooming alone;
All her lovely companions
Are faded and gone;
No flower of her kindred,
No rosebod is nigh,
To reflect back her blushes,
To give sigh for sigh.
I' ll not leave thee, thou lone one,
To pine on the stem;
Since the lovely are sleeping,
Go, sleep thou with them.
Thus kindly I scatter
Thy leaves o' er the bed,
Where thy mates of the garden
Lie scentless and dead.
| |
[pagina 107]
| |
So soon may I follow,
When friendships decay,
And from Love's shining circle
The gems drop away!
When true hearts lie wither'd
And fond ones are flown,
Oh! who would inhabit
This bleak world alone!
dat wij aldus overgebracht vinden: 't Is 't laatste der roosjens,
Dat bloeiend bleef staan:
Heur lieflijke zustren
Zijn lang reeds vergaan.
Geen bloem van heur maagschap,
Geen knopje onder 't mos,
Herhaalt meer heur zuchtjens,
Weêrkaatst meer heur blos.
Neen! 'k ga niet hardvochtig
Uw stengel voorbij:
Zijn ze allen ontslapen,
Ontslaap dan als zij!
Zoo strooi ik uw blaadjens
Al zachtkens daarheen,
En meng ze met de assche
Der uwen dooreen!
Zoo ras moge ik volgen,
Als me alles begaf,
Als Vriendschap en Liefde
Me ontzonken in 't graf.
Als al wat ons lief was,
In 't stof ligt vergaârd,
Wie bleef dan nog gaarne
Verlaten op aard'?
On Music.
When through life unblest we rove,
Losing all that made life dear,
Should some notes we used to love
In days of boyhood, meet our ear,
Oh! how welcome breathes the strain!
| |
[pagina 108]
| |
Wak'ning thoughts that long have slept,
Kindling former smiles again
In faded eyes that long have wept.
Like the gale that sighs along
Beds of oriental flowers,
Is the grateful breath of song
That once was heard in happier hours;
Filled with balm, the gale sighs on,
Though the flowers have sunk in death;
So, when pleasure's dream is gone,
Its memory lives in Music's breath.
Music! oh, how faint, how weak,
Language fades before thy spell!
Why should Feeling ever speak,
When thou canst breathe her soul so well?
Friendship's balmy words may feign,
Love's are e 'en more false than they;
Oh! 't is only Music 's strain
Can sweetly soothe, and not betray!
Muziek.
Als wij niets van 't leven hopen,
Na 't verlies van 's levens vreugd,
O, hoe gaat dan 't hart ons open
Bij een feestklank uit der jeugd!
In de ziele, diep bewogen,
Rijzen de oude droomen weêr,
En uit moegekreten oogen
Straalt een lachjen van weleer!
Zwevende over rozelaren,
Streelt ons 't windjen hemelzoet:
Dus de toon uit blijder jaren,
Die ons onverwachts ontmoet.
't Windjen geurt nog om ons henen,
Als de rozenblos verschiet:
Zóó, al is de vreugd verdwenen,
Leeft zij voort in d' aâm van 't lied!
O Muziek! bij uwe akkoorden
Wordt de spraak zoo koud en schraal.
| |
[pagina 109]
| |
Waarom zoekt de ziel naar woorden.
Gij slechts zijt haar moedertaal!
Liefde en vriendschap kunnen vleien,
Daar bedrog de lippen plooit:
Maar, Muziek! Uw melodijen
Streelen, maar bedriegen nooit!
After the Battle.
Night closed around the conqueror's way,
And lightnings showed the distant hill,
Where those who lost that dreadful day
Stood few and faint, but fearless still!
The soldier's hope, the patriot's zeal,
For ever dimm'd, for ever cross'd -
Oh! who shall say what heroes fel,
When all but life and honour's lost?
The last sad hour of freedom's dream,
And valour's task, moved slowly by,
While mute they watch'd, till morning's beam
Should rise and give them light to die.
There 's yet a world where souls are free,
Where tyrants taint not nature's bliss;
If death that world's bright opening be,
Oh! who would live a slave in this?
Na den veldslag.
De nacht heeft den loop der verwinnaars gestremd;
Een handvol, der neêrlaag ontkomen,
Staat eenzaam, de vuist aan de sabel geklemd,
En zonder 't ergste te schromen.
Ach, 't ergste is geschied! Want de hoop ligt geveld,
Vertrapt in de bloedige voren.
Reeds dit brengt de dood in 't hart van een held:
‘Op de eer na, is alles verloren!’
De droom hunner vrijheid ging vóór in het graf:
Hunne asch zal haar lauwer niet erven!
Nu wachten zij spraakloos den morgenstond af,
Om eervol bij 't daglicht te sterven.
Omhoog is een waereld, daar dwingt geen tyran,
Daar ziet ge u de vrijheid hergeven!
| |
[pagina 110]
| |
En als nu de dood haar ontgrendelen kan,
Wie zou hier als slaaf willen leven?
Come o'er the sea.
Come o'er the sea,
Maiden, with me,
Mine through sunshine, storm and snows;
Seasons may roll,
But the true soul
Burns the same, where'er it goes.
Let fate frown on, so we love and part not;
't Is life where thou art, 't is death where thou art not.
Then, come o'er the sea,
Maiden, with me,
Come, where'er the wild wind blows;
Seasons may roll,
But the true soul
Burns the same, where'er it goes.
Was not the sea
Made for the Free,
Land for courts and chains alone?
Here we are slaves,
But, on the waves,
Love and liberty's all our own,
No eye to watch, and no tongue to wound us,
All earth forgot, and all heaven around us -
Then come o'er the sea,
Maiden, with me,
Mine through sunshine, storm and snows;
Seasons may roll,
But the true soul
Burns the same, where'er it goes.
Of zee.
Liefste, ga meê,
Over de zee!
Volg, waar gij wilt, mij naar heuvel en dal!
Wissle de wind,
Hij, die bemint,
Kent geen saisoenen, en mint overal.
Bedreigt ons de waereld, we ontvluchten haar erf;
| |
[pagina 111]
| |
Gij zijt er; ik leef; gij verdwijnt; en ik sterf.
Kom, ga dan meê,
Liefste, over zee!
Meê, waar het golfjen ons wiegelen zal!
Wissle de wind,
Hij, die bemint,
Kent geen saisoenen, en mint overal.
Woont niet op zee
Vrijheid en vree?
Dreigen niet onrust en boeien aan land?
Slaaf zijn we daar:
Maar op de baar
Lacht onze liefde met teugel en band.
Geen oog dat ons ziet, en geen tong die ons wondt;
De waereld verdwijnt, en 't wordt hemel in 't rond!
Kom, ga dan meê,
Liefste over zee!
Volg, waar ge wilt, mij naar heuvel en dal!
Wissle de wind,
Hij, die bemint,
Kent geen saisoenen en mint overal!
Bilderdijk, de dichter, die tusschen de vertelling en 't heldendicht geen enkelen vorm van poëzie heeft overgeslagen, zooals Beets zegt, valt nu onder onze beschouwing. Onder zijne talrijke voortbrengselen zijn eenige romancen en balladen, die ruim één deel vullen der twaalf, waarin zijne dichtwerken in 1856 bij Kruseman te Haarlem uitkwamen. Deze alle te noemen zou hier tot geen doel leiden; zij zijn meest alle navolgingen uit allerlei talen, veelal zonder de bron te noemen, daarbij o.a. uit 't Oud-Schotsch, andere naar Chaucer en vele naar Ossian.Ga naar voetnoot1) Deze laatste zou een dichter geweest zijn, die in de derde eeuw onzer jaartelling in de Schotsche Hooglanden geleefd heeft. James Macpherson, een behoeftige Schot, gaf omstreeks 1760 eenige fragmenten van die gedichten uit. Deze waren in de oorspronkelijke (Gaelische) taal geschreven, en door hem in 't Engelsch, in vrij bloemrijken stijl overgebracht, en behandelden de heldendaden der oude Schotten. Dit was op zich zelve wat nieuws in de dichtkunde van zijn' tijd en strekte om er een' glans van | |
[pagina 112]
| |
echtheid aan te geven. Het eerste werkje slaagde uitmuntend, en toen Macpherson eene inschrijving geopend had, ten einde hem in staat te stellen in de woeste en eenzame streken van Noord-Schotland te reizen en te verzamelen, bracht hij zeer spoedig daarna een nieuwen voorraad dergelijke gedichten voor den dag, waaronder vele zeer lange verhalen van heldenfeiten waren. De ontdekking van zulk een' schat nieuwe en indrukmakende dichtvormen in een woest land, de bijzondere schilderingen van een zeer ridderlijk geslacht in een zeer vroeg tijdperk, de terugkeer van namen en feiten, die nog leefden in de volkslegenden der Celtische stammen - dit alles gaf aanleiding tot eene heftige bestrijding van de echtheid dier gedichten. Nu had Macpherson dadelijk die bestrijders tot zwijgen gebracht, als hij de oorspronkelijke Gaelische gedichten vertoond had, maar dit kon hij niet en beweerde, dat niemand ze kon ontcijferen, dat niemand ze kon lezen, dat hij ze zou overschrijven en derg., en na lang redetwisten, waarin de nationale trots der Hooglanders verbitterd werd door de ongeloovigheid der zuidelijke letterkundigen, stelde the Highland society een uitgebreid onderzoek in, door een' brief vol vragen aan de Gaelisch sprekende predikanten in de bergstreken, om zoodoende eene zaak in 't reine te brengen, die bijna van nationaal belang was geworden. Uit de bewijzen, aldus verzameld, bleek ten eerste, dat vele der namen en feiten, die in de Ossiaansche gedichten voorkwamen, zeer algemeen waren onder de legendarische herinneringen der Hooglanders, ja zelfs bij die der Celten van Ierland en Wales; ten andere, dat, ofschoon eenige zaken, door de verbeeldingskracht van Macpherson voortgebracht, in oude Gaelische gedichten gevonden worden, er toch werkelijk niets van die brokstukken in de Celtische taal bestond. Een verder onderzoek toonde aan, dat er nooit zulke verheven, kunstige gevoelsuitdrukkingen konden bestaan hebben bij een volk in de 4e en 5e eeuw. Eindelijk werd Macpherson voor een' der brutaalste en onbeschaamdste letterdieven gebrandmerkt, die er ooit bestaan hebben. Ofschoon hij door zulke handelwijze ieders achting verbeurde, kan het toch niet ontkend worden, dat er buitengewone bekwaamheid toe vereischt werd, eene reeks dichtwerken te verzamelen, die door hunne locale kleur de geleerdste mannen misleidden, en door hunne schoonheid zeer veel lezers boeiden. Niet alleen in Engeland, maar in de meeste landen van Europa, maakten deze stukken een' grooten opgang en werden ze in de taal dier landen overgezet. Dr. Johnson was de eenige, die bijna dadelijk het gcheele bedrog | |
[pagina 113]
| |
doorzag; maar de tooverkracht der liederen, de hartstocht, die er uit sprak, had aller verstand bevangen. Geheel Europa ondervond den schok, dien verzen, die hartstocht ademden, den volke mededeelden. In Duitschland treedt alras Klopstock op, die zijne Barditen schrijft en Kretschmar en Denis (der Bard Sined) nemen er ijverig deel aan. Bilderdijk vertaalt Fingal en velen gaven proeven en navolgingen en dergelijke en zelfs de schoolleesboeken bevatten tot 1850 toe (en wellicht nog later) in rijmelooze verzen vertalingen van Ossian-Macpherson. Zelfs in 1845 gaf Dr. J.P. Arend nog eene vertaling van Fingal uit, met eene uitgebreide verhandeling, waarin hij de echtheid der gedichten verdedigde en dat stuk was bestemd om o.a. aan de Hoogleeraren Siegenbeek, Bake, Hofman Peerlkamp en Schrant te worden aangeboden. Ook het werkje van Talvj (Thérèse Adèle von Jakob-Robinson) die Unächtheit der Lieder Ossians wordt daarin bestreden. De hedendaagsche geleerden scharen zich aan de zijde van Talvj. Zooals boven gezegd is, heeft Bilderdijk eenige der Ossiaansche gedichten in 't Nederlandsch overgezet. De voornaamste zijn: De krijg van Inisthona; De gezangen van Zelma; Fingal; De dood van Cuchullin. Om eenigszins den forschen geest te doen kennen, die uit vele dier liederen spreekt, nemen wij uit ‘the Poems of Ossian in English verse: The Death of Cuchullin. Deze Cuchullin was gedurende de minderjarigheid van Cormac, den koning van Ierland, veldoverste der Iersche stammen; hij was de kleinzoon van Caithbaith een' Druïed, en is in de overlevering zeer vermaard wegens zijne wijsheid en dapperheid. Nog zeer jong, trouwde hij Bragela, de dochter van Zorglan, aan wie 's dichters zang van den dood haars gemaals gericht is. Als voogd van den jongen Ierschen koning voerde hij het bevel in den oorlog tegen Zwaran, koning van Scandinavië. Na vele heldendaden werd hij in een' oorlog tegen Forlath, die in Connaught tegen Cormac opstond, verslagen op 27 jarigen leeftijd. Zijne sterkte is zoo beroemd in de Schotsche berglanden, dat het tot een spreekwoord geworden is: zoo sterk als Cuchullin. Men toont nog de overblijfselen van zijne burcht op 't eiland Skye. Hark! is it Fingal's echoing shield I hear?
Or voice of other times, that strikes mine ear?
Thy notes, soft mourner, yield my soul delight,
And steal away with joy my cheerless night.
| |
[pagina 114]
| |
Lovely Bragela! pour the melting lay;
O car-borne Sorglan's daughter! sing away.
It is the white wave of the rock I spy,
And not Cuchullin's sails that meet my eye;
The rolling mist oft cheats my weary sight,
When slow it rises round some ghost of night;
As on the wind its gray skirts spreading move,
I think it is the ship that brings my love.
Thy wish'd return why dost so long delay?
Haste, son of gen'rous Semo, come away!
Four times has yellow autumn crowned the plain,
Four times have wíntry storms deform 'd the main,
And rais'd the seas on blue Togorma'sGa naar voetnoot1) shore,
Since thus thy tedious absence I deplore;
While thou hast been amidst the roar of war,
On Erin's plains, and I at distance far.
Hills of the Isle of Mist! with answ'ring sounds,
When will ye echo to his trusty hounds?
But dark and silent are your tops on high,Ga naar voetnoot2)
Ye hear me not; in vain to you I cry.
And now from heav'n rolls down the dusky night;
The face of ocean fails to my weak sight;
The heath-cock's head beneath his wing is laid;
The hind and hart secure in sleep are spread;
Refresh'd from rest, they'll rise with morning's beam,
To feed along the land, or mossy stream;
But I, forlorn, still haunted by my fears,
Can find no respite from tormenting cares;
My sighs begin with the first dawn of light;
Fast flow my tears while lasts the dreary night.
Ah! then, why com'st thou not, to cease my woe,
To make my throbbing heart with joy o'erflow?
O Tura'sGa naar voetnoot3) chief! secure from war's alarms,
When wilt thou come to bless these longing arms?
| |
[pagina 115]
| |
Enough thou'st mourn'd; though I bring no relief,
My soul, Bragela, shares in all thy grief.
Pleasant has been thy voice in Ossian's ear;
Now comfort take, and to thy hall repair;
Let them light up the oak's resplendent fire;
Compos'd for rest, do thou from all retire;
Round Dunscaich's walls, the murmers of the deep
Thou'lt hear, and thy blue eyes will sink in sleep.
Thy much-lov'd prince, now crown'd with martial fame,
May come to bless thee in a pleasing dream.
By Lego's lake, whose waters darkly roll,
Cuchullin sits, the chief of dauntless soul;
His thousands near are spread along the ground,
While night's dark shades enwrap the world around.
Full in the midst, an hundred oaks displayed around
Their blaring light - the feast of shells is spread, -
Their dangers are forgot, - o'er all joy smiles, -
Old Carril with his harp the time beguiles;
Beneath a spreading tree he takes his stand,
And strikes the flowing notes with skilful hand;
His hoary locks, toss'd by the blast of night,
Wave graceful, glitt'ring to the beamy light.
The host, attentive, listens when he sings,
While to his voice he joins the sounding strings;
To blue Togorma's chief he raised the lay,
Cuchullin's friend, in danger far away.
Why, Connal, in the day of gloomy war,
When threats the storm, why art thou distant far?
The southern chiefs against our sov'reign lord,
In hostile bands have drawn the bloody sword,
While thou dost in thy sea-girt isle remain
At ease, - or do the winds thy sails detain?
Yet is not Cormac guardless and alone:
The brave Cuchullin, gen'-rous Semo's son,
His well-try'd host leads forth upon the plain,
To pour destruction on the hostile train;
He fights his battles who is known afar,
The dread of strangers and the pride of war:
He fights for him whose path is mark'd with death,
Like vapours borne by the wind's sultry breath,
| |
[pagina 116]
| |
Beneath whose baleful blast the people die,
While the red sun shines dimly through the sky.’
As Carril sung, they saw a foe appear,
Who straight advanced, and dropp'd his pointless spear:
From Torlath came the bard,Ga naar voetnoot1) whose thousands lay
By Lego's sable surge, in dread array.
Torlath his troops' gainst car-borne Cormac drew,
By force or frand to gain his lawless view.
Before the son of songs Cuchullin rose;
But ere he asks the message of his foes,
Kindly invites him to become his guest,
And with his heroes share the genial feast.
‘Sweet voice of Lego,’ then the chief begun,
‘What are great Torlath's words, Cantela's son?
Say, will he deign in peace our feast to share,
Or does he seek to meet our arms in war?’
‘Soon as the morning ray adorns the skies,
In arms he meets thy force,’ the bard replies;
Warriors he brings in bloody strife to dare;
To fight and conquer in the lists of war;
His troops when formed upon th'embattl'd plain
Brave though thou art, their shock thou'lt scarce sustain;
But Torlath's arm is of such forceful sway,
Thou canst not stand him in the dreadful fray;
His pondrous spear, whene'er he lifts in fight,
Seems to his foes a meteor of the night:
It falls - and lo! it thins the ranks of war,
And makes the bravest stand aghast with fear;
Death on the light'ning of his sword attends,
Of foes the dread, the sure defence of friends.’
‘Think not,’ replied the chief, ‘that I'll retire
From Torlath's arm, though strong as wasteful fire,
Though brave he be as thousands in the fight,
And though his spear be of resistless might.
Know, bard, Cuchullin shall that fire withstand, -
Shall brave that forceful spear, that dreadful hand;
Ready I'll meet him with the rising day,
| |
[pagina 117]
| |
Its earliest beam shall on my blue arms play;
Meanwhile rest here and share the joyful shell,
And with thy voice, O bard, our cares dispel;
Or hear old Carril sing Temora'sGa naar voetnoot1) lay,
Till morning join our hosts in bloody fray.’
‘This is no time,’ he says ‘the song to hear,
While death stands ardent on the brow of war,
When low'ring hosts are ready to engage,
And roll, like roaring streams, their mingled rage.
Slimora! Why so dark dost thou appear?
Why do thy woods such silent horrors wear?
No beam does the pale moon around thee throw;
No green star trembles o'er thy shady brow;
But death-portending meteors through the glade,
And thin gray forms our frighten'd eyes invade;
Why dark and silent thus, Slimora! tell
Why on thy woods such gloomy horrors dwell?’
So song the bard, then pensive sought his way,
While Carrils answers to the plain tive lay,
The melting music charms each list'ring ear,
Like past delights rememberd with a tear;
Ghosts of departed bards repeat the strain,
And softest sounds are spread along the plain;
Slimora's woods re-echo to the noise;
The silent valleys of the night rejoice:
Thus when at noon, beneath the shady trees,
Old Ossian sits, fann'd by the gentle breeze,
When glows the sun, and o'er the neighb'ring plains
And lofty woods, a death-like stillness reigns,
The mountain-bee with flutt'ring wings he hears,
And gentle hummings strike his list'ning ears, -
Now near, now far, it buzzes o'er the vale,
But oft is lost amidst the rising gale,
As oft its various course it does regain,
And soon the soothing sound returns again.
The great Cuchullin then his bards address'd:
‘Your hundred voices raise, and soothe my breast;
| |
[pagina 118]
| |
Exalt your strains, alternate while you sing
The martial song of Morven's mighty king, -
That song wherewith his bards do cheer his night,
Wherewith they rouse and fire his soul for fight,
Until his rest is crown'd with pleasing dreams,
And through his hall the fire but faintly gleams.
Or rather let the grief of Lara rise;
Let Calmar's mother vent her heaving sighs,
While for her son his hills are sought in vain,
And she beholds his bow unstrung with pain.
Carril, upon that branch place Caithbat's shield,
And let my spear be nigh me on the field;
For, e'er to-morrow's sun has streak'd the skies,
The dreadful sound of battle shall arise.’
Then on his father's shield he lean'd along,
Loud o'er the heath arises Lara's song;
His hundred bards at distance raise the strains,
Old Carril only near the chief remains;
His harp resounds with soft melodious woe,
While to his words responsive measures flow:
‘O Calmar's mother, why towards the height,
Dost thou thus frequent bend thy aged sight?
O sag, Alclectha, why these bursting sighs?
Why o'er the desert dost thou roll thine eyes?
Thy son returns not from the field of death,
Nor these his heroes dark upon the heath.
Thou fondly think'st he comes with every noise,
Thou art deceived, - it is not Calmar's voice:
Thou only hear'st the far resounding grove,
And not the shouts of thy returning love.
Alas! Aclectha, 't is the mountain breeze,
That rolls its hollow blast among the trees.’
‘'T is not thy son, returning from the fight,
Alona cries, ‘to yield thy soul delight:
An oak thou seest o'erhanging Lora's stream,
Not Calmar coming from the field of fame.
Yet sure my eyesight fails, or I indeed
Behold a youth approach, with mournful speed;
| |
[pagina 119]
| |
My brother's massy spear he lifts on high -
Ah me - 't is cover'd with a crimson dye!’
‘Restrain,’ Alclectha cries, ‘that starting tear, -
Reeking with hostile blood you see the spear;
These marks of slanghter still his arms distain,
They never from the field return in vain;
He joys the first to mingle and engage,
Where strive the valiant, and the mighty rage;
His looks alone strike terror and dismay;
Like death, through thickest rank he marks his way;
But let us ask this youth of mournful speed,
Whether Alclectha's son to death does bleed,
Or whether he returns with wonted fame,
While echoing shields his near approach proclaim?
Why dark and silent thus, o warrior, say? -
That Calmar is no more thy looks betray.
It is enough, - wound not mine ear, but tell
The manner of the strife, or how he fell.
O car-borne Calmar's mother! why in vain
Roll'st thou thine eyes along the heathy plain?’
As Carril sang, Cuchullin on his shield
Attentive lean'd; at distance on the field
The bards then rest from musie's soothing sound,
And sleep's soft pow'r invades them all around:
Only the son of Semo could not rest, -
No thoughts but those of war employ his breast.
And now the burning oaks, with dim-red rays
Gleam on the heath, and do but faintly blaze;
Not distant far, a feeble voice is heard,
And, stalking in the beam, a ghost appear'd, -
Great Colmar's ghost! - a gaping wound he shows
Deep in his side, - his hair disorder'd flows, -
O'er his pale face joy darkly shines through grief,
While to his cave he seems to ware the chief.
Wij hebben opzettelijk getracht in onze aanhaling een geheel te geven, om den lezer te doen zien, wat Wordsworth bedoelt, wanneer hij aangaande Ossian schrijft: ‘The conceptions of really ancient poetry are invariably simple, direct, distinct. Nature appears to the yet unidealising eye of primitive genius, as she does to the physical eye, well defined and vivid: but in Ossian all is | |
[pagina 120]
| |
vague, misty, phantomlike. In the early ages of poetry, as in human infancy, the imagination coporealizes the remote: it is the last refinement of the ideal to spiritualise the near. The perpetual recurrence of the same images in Ossian, the grass waving in the blast, the mist rolling around the grey rock, the lonely tomb of the warrior, the heath, the voiceful torrent, and the dim watery phantom floating over the moonlit desert, - these undoubtedly give a certain impressive wildness, and breathe over the reader's mind a feeling of vague sadness, vastness and desolate grandeur; but the charm is soon broken, and, after looking for a short time upon the cloudy exaggeration of Ossian as the very top and consummation of the sublime, we return with renewed ardour to the true, simple, unafected splend our of real poetry.Ga naar voetnoot1)
In Mengelingen III, 5 geeft Bilderdijk eene vrije navolging van bovenstaande proeve, onder den naam: De Dood van Kuthullijn.
Hoe! zou de wind op Fingals beuklaar spelen
Met zulk een liefelijk geschal?
Of koomt een zangstem in mijn' Hal
Mijne ooren met den klank der oude liedren streelen?
Zing voort, o zoete stem, zing voort!
Grij kort me een' eeuwge nacht met aangenaam herdenken,
Bragela! wordt uw hart door deernis aangespoord,
| |
[pagina 121]
| |
O, weiger niet, mijn hart die zoete troost te schenken,
Waarmeê het aw gezangen hoort!
Het is het blanke schuim van 't hevig-golvend meir;
Geen zeil van Kuthullijn! de nevels die me omzweven,
Bedriegen me in 't gezicht, en 't toont mij keer aan keer
De krijgsbank van mijn' held, die zeegrijk aan koomt streven.
Maar 't is een loutre schim, die, van den wind gesold,
Mijn' geest, begoocheld door 't verlangen,
Vermeestert, en mijn blos terug jaagt van mijn wangen,
Terwijl mij traan bij traan, langs hals en boezem rolt.
Wat smart ge, Zemoos zoon! o kom,
Breng, breng me u zelven weer, en 'k heb mij-zelf weerom!
Tot vierwerf heeft de Herfst met haar ontembre winden,
Togormaas stille zee beroerd.
Bragela, verr' van u, weet troost nog heul te vinden,
Terwijl ge aan verre kust 't verwoestend krijgszwaard voert.
o Heuvlen! en gij, strand, thands overdekt met wrakken,
Wen kondigt mij uw galm zijn stem, zijn' jachtstoet aan?
Wen antwoordt ge op 't geblaf van zijne trouwe brakken?
Wen zal zal zijn voetstap weer op uwe velden staan?
Maar ach! ik roep vergeefs. Mijn dierbre keert niet weder!
'k Zie de avond, die haar floers het aardrijk over trekt.
Het veldhoen heeft zijn hoofd met d' eene vlerk bedekt:
De hinde zijgt ter rust; de reebok vlijt zich neder
En smaakt den zoeten slaap, tot hem de morgen wekt:
Maar ik, ik wake om niet, in tranen, niet te droogen,
En vrage u uur aan uur van 't doove lot weerom.
Geliefde, keer o keer, en wisch ze van mijne oogen!
Kom, Erins krijgshoofd, in mijn armen! kom, ai kom!
Behaaglijk is uw stem in 't oor van Ossiaan,
o Zorlans eedle Telg! gij hebt zijn' wensch voldaan.
Ga, geef u tot het feest, geniet de dischvermaken,
En zie d' ontvlamden eik in 't juichend voorhof blaken.
't Gemurmel van de zee, die Dunskais wallen kust,
Verwekke uw droogend oog een liefelijke rust.
Uw Held moge in dien slaap verschijnen voor uw sponde,
En zalven in den droom uwe ongeneesbre wonde!
Bij Lagoos golvend meir zat dappre Kuthullijn.
De nacht omringt den held. De frissche gerstenwijn
| |
[pagina 122]
| |
Wordt wijd en zijd geplengd, en honderd brandende eiken,
Die met hun heldre vlam tot aan de wolken reiken,
Verlichten 't juichend heir door 't uitgestrekte veld.
Karril aanvaardt de harp, ten vreugdetoon gesteld.
Men ziet zijn blanke kruin van 't licht des feestvuurs gloeien,
En 's grijsaarts graauwend haar langs hals en schouders vloeien.
De lof van Kolgars zoon is 't voorwerp van zijn lied,
De vriend van Kuthullijn, die Gormoos strand gebiedt!
‘Wat wordt ge, o Konnal, thans geslingerd op de stroomen!
Heel 't Zuiden voegt zich saam, om Kormak op te komen.
De stormwind geesselt u op 't ongestuime meir,
En duldt uw aankomst niet bij 't u verbeidend heir.
Maar Kormak is in staat den vijand af te wachten,
Want Zamoos dappre zoon vorleent hem moed en krachten.
Hij, aller krijgren schrik, en onweerstaanbre Held,
Hij strijdt voor Hormaks zaak en trotst hun krijgsgeweld.’
Dus zong de grijze Held wen een van 's vijands zonen
Zich in den bardendosch aan 't vierend heir kwam toonen.
Hij wierp een speer ter aard met afgebroken staal.
Hij kwam uit Torlaths naam, en voerde Torlaths taal.
Hij, Torlath, strijdbaar hoofd van Legoos zwarte banen!
o Jongling, 'k zie de dood onzichtbaar om u waren.
Hoe kort nog zwaait uw arm de forsche legerspeer!
De wakkre Kuthullijn biedt hem de plaats van eer,
En reikt hem 't schuimend vocht in d' opgeheven beker.
‘Wat laat ge, o Legoos Bard, mijn wachtend hart onzeker!
(Dus zegt hij) deel me uw last, den last van Torlath meê,
Verschijnt hij tot den strijd of brengt hij ons de vreê?’
Hij nadert tot den strijd. - Bij 't eerste morgengloren
Komt Torlath met zijn heir uw feestgejuich verstoren.
‘Gij, Koning, durft gij hem bejeegnen in 't geweer?
Ontzachlijk overal is Torlaths heldenspeer.
Hij drilt ze, en wat weêrstaat stort neder voor zijn voeten.
Den Helden beeft het hart, hem in den slag te ontmoeten.
Zijn arm ontbloot het zwaard, en alles neemt de vlucht.
Ziedaar wie Torlath is! zoo schrikbaar! zoo geducht!’
‘Wat koomt ge Kuthullijn van Torlaths krijgsspeer melden;
Zijn hart, zijn arm, zijn braaf als duizend andre helden
(Dus antwoordt de eedle Vorst); maar 'k weet wat strijden hiet,
En 't blinkend oorlogszwaard rust aan mijn zijde niet.
| |
[pagina 123]
| |
De morgen zal mij vroeg den krijgsheld zien bevechten;
Dan zal de kracht des arms van de overmacht beslechten. -
Maar deel in onzen disch, in onze tafelvreugd,
O Bard, en schenk me een' zang die 't luistrend hart verheugt.
Aanvaard den drinkhoorn, kom, en hoor ook onze zangen.’
‘Hoe (sprak hij)! is 't nu tijd, een' feestzang aan te vangen,
Terwijl de helden zich, ten lijfgevecht gereed,
Bereiden tot een' strijd, die van geen sparen weet?
Simora!Ga naar voetnoot1) hoe zoo zwart, zoo donker voor mijne oogen?
Helaas, geen enkle star, die neerziet uit den hoogen!
Green straal, die u beschijnt van de overwolkte maan!
Maar 't voorspook van de dood zweeft om u af en aan,
In schimmen, van den wind door 't weemlend zwerk bewogen.
Simora! hoe zoo zwart, zoo donker voor mijne oogen?’
De jongling zwijgt en wijkt. - Karril verheft zijn' toon.
Zijn liefelijke zang, voor 't hart aandoenlijk schoon,
Was als de erinnering van vreugden, eens verloren.
't Verstorven bardendom kwam naar zijn klanken hooren.
Simora was vervuld met streelend zanggeluid,
Dat door zijn wouden galmt en op de rotsen stuit.
Het stoorelooze dal, de zwijgende valleien
Vernemen 't flaauw muzijk van deze onzichtbre reien,
(Maar dompig, en gelijk aan 't momlen van de bij,
Die door den bloemhof vliegt) en juichen even blij.
De zangtoon zweeg een' wijl. - Een honderdtal van barden
Staat vaardig, waar hun zang, waar zij geroepen werden.
‘Heft thands (zegt Kuthullijn van zangdrift aangedaan)
Den liefelijken zang van koning Fingal aan!
Dien zang, die als de slaap zijne oogleên komt bezwaren,
Zijn hart en ooren streelt, gestemd op Rijnoos snaren:
Of geeft ons Laraaslied, den moederlijken rouw
Der van heur' zoon beroofde koningsvrouw,
Wen heuvelgalm en dal vergeefs zijn' naam herhaalde,
En zij den krijgsboog zag, die, in zijn hand, nooit faalde. -
Karril! leg Kaitbats schild op dezen boomstronk neer,
En stel hier naast mijn' arm de vaderlijke speer;
Opdat, als 't morgengraauw de kimmen door koomt breken,
Mijn vuist gewapend zij, om 's vijands hoon te wreken.’
| |
[pagina 124]
| |
De held leunde op zijn schild, en Laraas zang ving aan.
De harptoon drong door 't hart: het juichen had gedaan.
‘Alkletha, achtbre vrouw! wat wendt ge onrustige oogen
Naar heide en wildernis, dat ge uwen zoon herziet!
Wat ziet ge? Een jaagrenstoet, ten heuvel opgevlogen;
Maar ach! hetgeen ge aanschouwt, zijn Kalmars helden niet!
Wat hoort ge naar zijn stem? 't Is 't ruischen van de bladeren
Van 't bijgelegen woud, het bruizen van den wind.
Alkletha! 't zij in 't hart, dat ge uwen zoon voelt naderen,
Maar 't is een ijdle hoop, waarmeê het zich verblindt.
Wie staat daar over 't vlak van Laraas stroom gebogen,
Gij, zuster van den held? Ik zie zijne oorlogsspeer.
Maar ach! een duistre damp ontrukt hem aan mijne oogen!
Mijn dochter, is 't mijn zoon? o rek mijn hoop niet meer!
't Is slechts een dorrende eik, herneemt de teedre Elone;
Alleen een dorrende eik, gebogen door den wind.
O wacht slechts tot ik u 't gewenschte voorwerp toone!
Of is 't een ijdle hoop, waarmeê zich 't hart verblindt?
Wie spoedt met zulk een drift den steilen heuvel neder?
Hij draagt de legerspeer van Kalmar, rood bevlekt! -
't Is vijands bloed, mijn telg: zijn speer keert nimmer weder,
Dan met het rokend bloed van duizenden bedekt.
Waar is Alklethaas zoon? gij, jongling, zoo verslagen!
Keert hij met eer bekroond? - Gij zwijgt? Hij is niet meer!
Verzwijg mij, hoe hij viel: mnn hart kan niet meer dragen;
Die doodmaar is genoeg, het zinkt er onder neer.
Wat mocht uw driftig oog langs heide en heuvel streven,
O Moeder van den held, bedroefde koningsvrouw!
Licht ware een zoete hoop uw' boezem bijgebleven,
En 't hart u niet verstikt in doodelijken rouw!’
Karril, dus luidde uw zang. - Op 't bochtig schild gelegen,
Lag de eedle Kuthullijn met d' arm in 't gras gezegen.
De barden rustten op hun harpen, en de slaap
Sloop zachtkens in de borst van elken legerknaap.
't Was Zeemoos zoon alleen, die waakte. Zijn gedachten
Gevestigd op den krijg, lag hij den dag te wachten.
De brandende eik verviel en ging, al smeulende, uit.
Een kwijnend licht breekt voort! een aaklig stemgeluid
| |
[pagina 125]
| |
Verneemt zich! Kalmars geest met ongekemde hairen
En zwevende op de mist, koomt voor zijne oogen waren.
De wond zijns boezems gaapt; zijn oog staart fier en straf;
Hij treedt tot Kuthullijn, en wijst hem op zijn graf.
't Was natuurlijk, dat Bilderdijk in Robert Southey (van 1774 tot 1843), zijn' vriend, die hem evenzeer bewonderde en waardeerde, als deze door Bilderdijk werd bewonderd en gewaardeerd, eene geschikte aanleiding vond om zijne zucht tot navolging te vieren. De keuze uit Southey's werken bepaalde zich echter tot een geheel ander gebied dan wij zooeven beschouwd hebben. Southey is een zeer vruchtbaar schrijver en dichter geweest; die laatste hoedanigheid bezorgde hem in Engeland een' goeden naam, hoewel sommigen zijne poëzie niet hoog stelden. Hij behoorde met Wordsworth en Coleridge tot de zoogenaamde Lake poets, en vormde met hen, De Quincey en Wilson de zoogenaamde Lake-school. Zij worden zoo geheeten, omdat zij in 't Lake-district, in Westmoreland en Camberland te zamen kwamen. Ze waren nauw aan elkaar verbonden maar vormden in geenen deele eene school. Daartoe is er te groot verschil in de wijze van scheppen en uitdrukken zoowel als in de opvatting van het karakter der kunst bij de verschillende dichters waar te nemen. Wordsworth had er zich in 1793 met der woon gevestigd. Hunne pogingen hadden ten doel op eene krachtige wijze mede te werken, om de poëzie te hervormen. Southey heeft een veel bewogen leven gehad. Reeds op 12 jarigen leeftijd werd hij van de Westminsterschool verwijderd, wegens 't schrijven van een tijdschrift the Flagellant, waarin hij een heftig artikel schreef over lichamelijke straffen. In Oxford trachtte hij te vergeefs zooveel Latijn en Grieksch te leeren, dat hij Tacitus en Homerus zou kunnen verstaan. Daarna wilde hij predikant worden, doch hij zag spoedig, dat zijne godsdienstige gevoelens weinig strookten met die van een' godsdienstleeraar. Toen leerde hij Coleridge kennen, die hem 't plan voor zijn werk, Pantisocracy mededeelde en deed kennen. Vol bewondering hiervoor besloot Southey met zijn' vriend Robert Lovell een' dichtbundel uit te geven. Deze bracht hem echter weinig roem op, evenals een episch gedicht Joan of Arc. Eenigen tijd later vinden wij hem in Lissabon, reizende met zijn' oom, die zich zijner had aangetrokken. In 1813 werd hij tot Poet-Laureate (hofdichter) benoemd en in 1835 ontving hij van 't gouvernement onder Sir Robert Peel een pensioen van 300 p. st. 's jaars. De vier laatste jaren van zijn leven verviel hij tot een' staat van volkomen kindschheid. Bij zijn overlijden liet hij zijn' | |
[pagina 126]
| |
kinderen 12000 p. st. en eene zeer kostbare boekverzameling na. Als dichter, oudheidkundige, criticus en geschiedschrijver heeft hij zelfs meer geschreven dan Walter Scott. De lijst zijner werken, onder zijn' eigen naam uitgegeven, telt 109 boekdeelen. Daarenboven leverde hij nog een groot aantal artikelen aan verschillende tijdschriften, die hem als een' geleerde bij uitnemendheid doen kennen en de vrucht blijken te zijn van lange en grondige studie. Zijne bibliotheek was de wereld, waarin hij zich 't meest en 't liefst bewoog. Hij zelf zegt dienaangaande: ‘My days among the dead are passed;
Around me I behold,
Where 'er the casual eyes are cast
The mighty minds of old:
My never-failing friends are they,
With whom I converse night and day.’Ga naar voetnoot1)
Zijn werk Joan of Arc werd door de meeste dagbladen toegejuicht, omdat daarin republikeinsche beginselen werden verkondigd. De kunstrechters veroordeelden echter de poëzie om de beginselen en sleepten het publiek, dat van den republikeinschen geest afkeerig was, in hun oordeel mede. In Madoc, dat evenals het vorige werk in rijmlooze versmaat geschreven is, wordt een vorst uit Wales voorgesteld, die in de 12e eeuw het westelijk wereldrond wil ontdekken; zijn strijd tegen de Mexicanen en zijne pogingen om dat volk te ontheffen van zijne wreede afgoden, maken den hoofdinhoud van dit werk uit. In the Curse of Kehama behandelt Southey de mythologie der Hindoes, en in Roderick, the Last of the Goths beschrijft hij de straf en 't berouw van den laatsten Gotischen koning van Spanje, die, na zich door zijne ondeugden, wreedheid en onderdrukking gehaat gemaakt te hebben, eindelijk de onschuld zoekt te belagen van Florinda, dochter van graaf Juliaan. Deze laatste levert uit wraak zijn land over aan de Mooren. Vervolgens beschrijft de dichter den onwil, die bij de bevolking tegen de Mooren ontstaat, den daarop volgenden opstand tegen hun bewind, en de terugkomst van Roderick in den grooten slag, die aan het Moorsch bewind een einde maakte. Dit uitgebreide dichtwerk is door Vrouwe Bilderdijk in het Nederlandsch vertaald onder den titel Rodrigo de Goth, Koning van Spanje. | |
[pagina 127]
| |
De critiek heeft dikwijls Southey's werken langdradig en eentonig genoemd; de Lake-poets evenaarde hij dan ook maar weinig: hij was meer thuis in de boeken dan in de natuur; hem ontbrak levendigheid en frischheid van voorstelling der feiten; hij was eer een navolgend dan een scheppend dichter; hij kon zich alleen krachtig uitdrukken als hij zich op een vaak betreden terrein bewoog. Zijne groote populariteit heeft hij te danken aan zijne balladen. Daaronder zijn er eenige zeer schoon en overbekend, b v. Mary, the Maid of the Inn; the Old woman of Berkeley en the Well of St. Keyne. Bilderdijk, Van Lennep, Van Zeggelen, Tollens hebben achtereenvolgens Southey vertaald. Het volgende is een der gedichten, die Bilderdijk in navolging van Southey schreef. The Old Man's comforts.
‘You are old, Father William,’ the young man cried,
The few locks that are left you are gray;
You are hale, Father William, a hearty old man,
Now tell me the reason, I pray.’
‘In the days of my youth,’ Father William replied,
‘I remember'd that youth would fly fast,
And abused not my health and my vigour at first,
That I never might need them at last.’
‘You are old, Father William,’ the young man cried,
‘And pleasures with youth pass away;
And yet you lament not the days that are gone,
Now tell me the reason, I pray.’
‘In the days of my youth’, Father William replied,
‘I remember'd that youth could not last;
I thought of the future, whatever I did,
That I never might grieve for the past.
‘You are old, Father William,’ the young man cried,
‘And life must be hastening away;
You are cheerful, and love to converse upon death!
Now tell me the reason, I pray.’
‘I am cheerful, young man, Father William replied;
Let the cause thy attention engage;
In the days of my youth I remembered my God!
And He hath not forgotten my age.’
| |
[pagina 128]
| |
De omzetting is even zangerig en vloeiend in het welbekende: Genoegelijke Ouderdom.
Oud zijt gij, Paai Witbol, sprak laatstmaal een knaap,
Grijs zijt gij, en kaal op de pau.
Nog zijt gij gezond en nog lustig ter been;
Ai, zeg mij de reden daar van.
Toen 'k jong was, sprak Witbol, en moedig en frisch,
Begreep ik, de jeugd is als gras;
En 'k heb mijn gezondheid en kracht niet misbruikt,
En dit komt mij oud nog te pas.
Oud zijt gij, Paai Witbol, hervatte de knaap,
En toch nog het leven niet moe;
Maar echter betreurt gij 't verlorene niet.
Ai, zeg mij, waar komt dat bij toe?
Toen 'k jong was, sprak Witbol, en moedig en frisch,
Begreep ik, de Jonkheid veroudt.
Ik dacht op de toekomst in wat ik bestond,
En schuwde wat eenmaal berouwt.
Oud zijt gij, Paai Witbol, hervatte de knaap,
En 't eind van uw leven spoedt aan;
Toch zijt gij nog vrolijk en spreekt graag van 't graf,
Ai, zeg mij, waar komt dat van daan?
'k Ben vrolijk, en peins graag en spreek van het graf,
Sprak Witbol, gedenk er mij bij!
In 't bloeien mijns levens dacht ik aan mijn God,
En God, in mijn grijsheid, aan mij.’
Alexander Pope, de Engelsche Boileau, die dezen tot in bijzonderheden gelijkt, en met wien Bilderdijk zoo vele punten van overeenkomst had in karakter en geaardheid, moest hem wel stof geven tot verwerking. In de eerste plaats komen hier zijne Essays in aanmerking. Pope van 1688-1744, was zwak van gestel en wanstaltig van persoon, had echter een veel beteekenend gelaat en oogen vol gloed en teederheid. Van zijne vroegste jeugd gaf hij blijken van verstandelijke ontwikkeling en toonde grooten lust in de letteren en hare beoefenaars. Bekend is de staalgravure, waarop men Pope op | |
[pagina 129]
| |
12-jarigen leeftijd met een vriend in Will's koffiehuis vindt, ten einde Dryden, die daar op gezette tijden kwam, te mogen zien en te hooren spreken. Pope begon zijne letterkundige loopbaan met de uitgave zijner Pastorals. In 1711 verscheen zijne Essay on Criticism, welk werk door Addison zeer geprezen werd, en den dichter aanstonds populariteit verschafte. De voorschriften, daarin gegeven, komen overeen met hetgeen Horatius daaromtrent gezegd heeft, maar Pope's bewijsgronden zijn gegeven met eene kracht, bevalligheid, zaakkennis en zoetvloeiendheid, die genoemde schrijver mist. Men vergelijke hiermede Boileau L' Art Poétique waar Horatius Ars poetica meer op den voet gevolgd is, zonder de scherpe teekening en de groote diepte van Pope's werk, dat alleen niet veronderd is en voor een groot deel steeds waar zal blijven. Wat Pope's roem voor altijd gevestigd heeft is The Rape of the Lock, een spotdicht zooals Boileau er een in den Lutrin gaf. De Engelschen noemen dit genre Mock-heroic poems. De held van 't gedicht, Lord Petre, is iemand van aanzienlijke afkomst en een toongever aan 't hof van koningin Anna. Op zekeren dag had hij Arabella Fermor, eene schoone jeugdige hofdame eene haarlok ontroofd. Deze afgeknipte haarlok nu gaf den dichter aanleiding tot de samenstelling van zijn gedicht. In plaats van, zooals toen veelal gebruik was, goden en godinnen te laten optreden, bediende hij zich van sylphen of goede en gnomen of kwade geesten, bestemd om invloed op de daden der menschen uit te oefenen. Het gedicht is in 5 canto's verdeeld. In de 5e wordt een hevig gevecht beschreven tusschen de beaux en de belles. Velen van de eersten komen om door de blikken hunner schoone tegenstanders; in 't midden van den strijd wordt de haarlok gegrepen en opgenomen in de lucht, waar zij van dien tijd af prijkt onder den naam van het welbekende sterrenbeeld Het haar van Berenice. Ofschoon Pope omgang had met de beroemdste mannen van zijnen tijd, zooals Swift, Bolingbroke, Gay en anderen en dus alle reden had om met zijn lot tevreden te zijn, gevoelde hij zich niet gelukkig en was hij dikwijls slecht gehumeurd, misschien wel een gevolg van zijn' lichamelijken toestand; deze ontevredenheid openbaarde hij vooral door satirische aanvallen op schrijvers, die in bekwaamheid ver beneden hem stonden. Deze aanvallen bleven niet onbeantwoord en verbitterden zijn leven zeer. De voornaamste en bekendste zijner satires is The Dunciad in 1728 uitgekomen. Het gronddenkbeeld daartoe schijnt hij ontleend | |
[pagina 130]
| |
te hebben aan Mac-Flecknoe van Dryden. De meeste personen, die hij in dit werk aanvalt, zijn zoo weinig bekend, dat zij 't alleen aan Pope's satire te danken hebben, dat zij aan de vergetelheid ontrukt zijn. De aanval is zoo hevig, de kritiek zoo geweldig en de conclusie zoo verpletterend, dat een tweede werk van die kracht met zooveel geleerdheid geschreven, nauwelijks te vinden is. In 't laatste deel van dit gedicht geeft Pope eene schets van 't trapsgewijze afnemende verval van den smaak en de geleerdheid in Europa; dit gedeelte moet een der edelste uitingen van zijn genie zijn. Omstreeks denzelfden tijd vervaardigde hij The Essay on Man. Hierin beschouwt de schrijver in vier korte brieven den mensch in zijne betrekking tot het heelal, tot zich zelven, tot de maatschappij en in verband met zijn streven tot geluk. Pope heeft in dit werk getoond hoe gemakkelijk hij bewijsgronden in versmaat wist te behandelen en zijne gedachten kort en krachtig wist samen te vatten. Uit deze Essay geven wij hier eene kleine aanhaling, namelijk het begin van den tweeden brief. Know then thyself, presume not God to scan;
The proper study of mankind is man.
Placed on this isthmus of a middle state,
A being darkly wise, and rudely great:
With too much knowledge for the skeptic side,
With too much weakness for the stoic's pride,
He hangs between; in doubt to act, or rest;
In doubt to deem himself a God or beast;
In doubt his mind or body to prefer;
Born but to die, and reas'ning but to err:
Alike in ignorance, his reason such
Whether he thinks too little or too much;
Chaos of thought or passion, all confused;
Still by himself abused, or disabused;
Created half to rise, and half to fall;
Great lord of all things, yet a prey to all;
Sole judge of truth, in endless error hurled,
The glory, jest and riddle of the world.
H.A. Taine zegt in zijne Histoire de la Littérature anylaise: ‘Een schrijver uit de school van Buffon zou verrukt zijn van bewondering, wanneer hij zoovele letterkundige schatten in zulk eene kleine ruimte verzameld zag.’ En Swift heeft in zijn gedicht My own death 4 regels aan Pope's nagedachtenis gewijd, aldus: | |
[pagina 131]
| |
In Pope I cannot read a line,
But with a sigh I wish it mine:
When he can in one couplet fix
More sense than I can do in six.Ga naar voetnoot1)
Bilderdijk vond in 't didaktisch en kritisch gedeelte van Pope's arbeid veel behagen en verhaalde enkele stukken. Bovenstaande aanhaling uit Pope vertolkt hij in zijn De mensch door: Ken dan u-zelv', o mensch; maar wil u niet verkloeken,
Om 't Goddelijk geheim der Almacht door te zoeken.
De mensch is 't voorwerp, dat des menschen oefning past.
Een Landstrook, wederzijds van holle zee omplast,
Die 't rijk der Geesten hecht aan dat der bloote dieren,
Belet hem, wijd en zijd nieuwsgierig rond te zwieren,
Hij, in dees middelstand van licht en duisternis,
Waar 't schittrendst van zijn glans in damp bedolven is,
Te wijs om in een nacht van Twijflarij te dwalen;
Te zwak, om met den trots des Stoïcijns te pralen;
Geslingerd tusschen beide in 't onbestemdst gevoel!
In rust en werkzaamheid gelijklijk zonder doel!
In twijfel, of zijn' geest of lichaam voor te trekken,
En in zich-zelv' een God of nietig dier te ontdekken!
Wien 't leven sterven doet, de reden-zelv' misleidt!
Wien 't sterke licht verblindt zoo zeer als donkerheid!
Verwarde mengelklomp door rede en drift bewogen,
Nu, door zich-zelv' verlicht; dan, door zich-zelv' bedrogen!
Die, half geschapen ter verheffing, half ten val,
De heer van alles, en de prooi is van 't Heelal.
Hij, die de waarheid richt, en zelf in 't duister dwarrelt;
Hij is de roem, de spot, en 't raadsel van de wareld!
Hebben wij totnutoe van de Nederlandsche schrijfsters slechts terloops gesproken, met uitzondering van de Dames Wolff en Deken, dan is dit, dewijl zij zich met betrekking tot onze beschouwing slechts hebben doen kennen als vertaalsters, gcenszins als navolgsters van de eene of andere richting in de Engelsche letterkunde. Thans echter blijven wij eerbiedig eenige oogenblikken staan voor eene vrouw, die de grootste romanschrijfster van Nederland kan | |
[pagina 132]
| |
genoemd worden, van wie Dr. Wilkens, vroeger bibliothecaris der k.k. bibliotheek te Weenen, in een' brief aan mevrouw Groen van Prinsterer schreef: ‘Ik heb grooten eerbied voor geesten van den eersten rang. Tot dezen behoort de schrijfster van Het Huis Lauernesse en van de romans aan Leycester gewijd. Zij bezit niet alleen eene veelomvattende kennis van de periode, die zij behandelt, tot in de kleinste details van het huiselijke toe, maar kan daarenboven het scherpe oog der mannen van het historische vak zonder vrees trotseeren. Zij heeft de scheppende macht der toovenaars, die het verleden uit de dooden opwekken in de volheid van het leven, in vleesch en bloed. Wie kent niet de bijna onoverkomelijke moeilijkheden van den gefingeerden dialoog in den historischen roman? Zij heeft ze volkomen overwonnen en in dit opzicht aanspraak op een deel der lauweren van Walter Scott.’ En inderdaad, nevens Van Lennep, Beets, Van Limburg Brouwer, Oltmans en anderen werd mejuffrouw Toussaint ook door den schrijver der Waverley Novels bezield, die altijd in de geschiedenis van zijn eigen vaderland stof vond voor zijne historische verhalen en alzoo het nationale element op den voorgrond plaatste. In 1813 geboren, bevond zich deze schrijfster, toen zij hare toekomstige loopbaan gekozen had, in 't tijdperk, waarin een algemeen ontwaken plaats had uit de dommeligheid en verslapping, die op het einde der 18e eeuw het kenmerk waren van bijna allen, die zich op letterkundig gebied bewogen. Aan die beweging zou zij zich voortaan met hart en ziel wijden, het was voor haar nog maar de vraag, wien zij zich als voorbeeld zou stellen, Scott of Byron. Beiden onderscheidden zich in hare opvatting zeer van het Fransche classisisme, dat nog gehuldigd werd door D.J. Van Lennep, Geel en anderen. Reeds vroeger wezen wij op Richardson, als den vader van den modernen, zielkundigen roman. Ook Scott deden wij als voorganger van Mr. J. Van Lennep en als 't hoofd van eene nieuwe school kennen. Maar ook Byron oefende, na 't verschijnen van zijn Child Harold, Giaour, Corsair en Lara, in 1813 en '14, al dadelijk zulk een' invloed uit, dat velen, waaronder Beets en Mr. Van Lennep, met hem dweepten. Van Lennep, die zoo diep was doorgedrongen in den geest der Engelsche taal, had dadelijk de hooge waarde van Scott's grootere dichtwerken ingezien en hoe zeer hij ze bewonderde, bleek spoedig uit de uitgave zijner daarnaar bewerkte Nederlandsche Legenden. Na Byron's optreden met zijne forsche en hoogst romantische | |
[pagina 133]
| |
scheppingen in verzen, had Scott de lier aan de wilgen gehangen en zijn roem gezocht en gevonden in zijne prozawerken. Betooverd werd Nederland thans door de vertalingen van Byron, om strijd door Beets en Van Lennep bewerkt, en het jongere geslacht genoot deze uitingen van hartstocht, zoo vreemd op Nederlandschen bodem. Maar de kalme Nederlandsche geest zegepraalde over een ontwakend gevoel en weldra moest Byron voor Scott wijken, daar het bedaarde, degelijke en eerbiedwekkende van den laatste veel meer strookte met het Nederlandsche flegma dan 't hartstochtelijke van den eerste. Zeer spoedig dan ook openbaarde zich die geest voor Scott bij mejuffrouw Toussaint, en wel in 1837, toen zij haren eersteling Almagro uitgaf, een werk, waarin zij hoofdzakelijk door hare fantasie geleid werd, en dat door de kunstrechters nog niet onder de historische werken kan gerangschikt worden, al doet zij daarin nu eens aan Scott en dan aan Byron denken. Een jaar later verscheen De Graaf van Devonshire, romantísche episode uit de jeugd van Elisabeth Tudor. Hierin is de invloed van Scott duidelijk zichtbaar, al zegt de schrijfster in haar ‘woord aan den lezer’: Na Walter Scott zich te wagen aan eenen geschiedkundigen roman, die op Engelschen bodem speelt, is eene vermetelheid, wel geschikt, om een helderziend publiek tegen zich in te nemen. ‘Dat veroorlooft zich alleen de onkunde of de eigenwaan!’ is de afkeurende kreet, dien ik in verbeelding reeds hoor. En toch, die den moed niet heeft het hoogste tot model te kiezen, zal spoedig beneden het middelmatige zinken, en hij, die zich nooit durft verheffen tot een streven naar het min bereikbare, zal ook weinig bezield zijn bij het volgen van het effene pad, dat hij zich met zooveel angst heeft afgebakend. Indien ik het dus ondernomen had, ware het slechts een dier stoute sprongen geweest naar een doel, dat te ver aflag, die, ik weet het, dikwijls met eenen val eindigen, doch welke ook wel eens het kenmerk kunnen zijn van heilige kunstverrichting en zelfbewuste kracht.’ De kunstrechters, met Potgieder voorop, voorspelden de schrijfster dat zij een sieraad onzer letterkunde zou worden, zoo zij haren voortreffelijken aanleg door ijverige studiën ontwikkelde en volmaakte; toch vond hij ‘De Graaf van Devonshire’ te weinig historisch om als een historische roman in den trant van Sir Walter Scott te kunnen gelden. Dat zij zich de wenken, haar door de critici gegeven, ten nutte maakte, bewijzen zoovele werken, die daarna 't licht zagen, werken, waarin zij, in 't eene meer dan in 't andere, zooals Busken | |
[pagina 134]
| |
Huet in zijne Litterarische Fantasiën zegt: ‘groote verbeeldingskracht, groote redenaarsgaven, groote visioenen en groote gevoelens’ openbaart, niettegenstaande diezelfde criticus later beweert, dat ‘onze talentvolle romancière sommige ondergeschikte kwaliteiten mist.’ Van al hare werken zijn de voornaamste hare Leycester-triologie, n.l. Leycester in Nederland, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak en Gideon Florensz, Het Huis Lauernesse, dat vroeger algemeen voor haar beste werk gehouden werd, totdat de moderne romans uit hare derde periode haar opnieuw op den voorgrond drongen en haar vooral de waardeering van het jongere geslacht deden verwerven. Eene Kroon voor Karel den Stoute, Graaf Pepoli, De verrassing van Hoei en De Delftsche wonderdokter.
Wij zouden aan het verband van het geheel meenen te kort te doen, indien wij, na het voorgaande, niet een oogenblik wijdden aan Potgieter, Bogaers, Schimmel, Lodewijk Mulder en Lindo, allen schrijvers, die, de een meer dan de ander, zich een' Engelschen schrijver tot model kozen, of eenige hunner voortbrengselen in een Nederlandsch kleed gestoken hebben. Humoristen heeft onze letterkunde niet veel aan te wijzen, en die er zijn, hebben hun' humor, behalve aan zich zelven, grootendeels aan buitenlandschen, en wel aan Engelschen invloed te danken. Thackeray heeft ons in zijn werk The English humourists of the nineteenth century achtereenvolgens doen kennen: Swift; Congreve en Addison; Steele; Prior, Gay en Pope; Hogarth, Smollett en Fielding, Sterne en Goldsmith. Deze namen kunnen wij gerust aanvullen met die van Thackeray, Dickens, Lamb en Leigh Hunt. Alleen de zes laatstgenoemden hebben bij ons navolgers gevonden. E.J. Potgieter heeft onder den titel Tafelkout in 1840 bij Frijlink te Amsterdam een 21tal schetsen naar William Hazlitt uitgegeven. Deze Hazlitt was een der beroemdste ‘critical esssayists’, die er zich vooral op heeft toegelegd om de studie der oude Engelsche poëzie, bijzonder die uit den tijd van Elisabeth te doen herleven. Hij was dan ook goed in die oude Engelsche schrijvers thuis. Wanneer het met zijn' zin overeenkwam, want van wispelturigheid was hij niet vrij te pleiten, dan wist hij zeer krachtig en vernuftig over de beteekenis hunner werken te schrijven. De voornaamste zijner literarische voortbrengselen zijn: Spirit of the Age; Characters of Shakespeare's Plays en The life of Napoleon, behalve talrijke critische bijdragen in the Examiner en the Edinburgh Review. | |
[pagina 135]
| |
Potgieter zegt in zijne voorrede van hem: ‘Hazlitt's leven mag eene belangrijke studie heeten van het martelaarschap eens schrijvers, die slechts naar waarheid streeft, en tot geen prijs afstand wil doen van het recht om zich zelven eerbied toe te dragen; - over de donkere partijen: miskenning door vrienden en verguizing door vijanden; over de helaas! nog zwaarder geschaduwde, staatkundige partijhaat en bittere melancholie werpt de onafhankelijkheid van karakter, welke hij wist te bewaren, een schitterend licht. De critische geest, die de Tafelkout kenmerkt, kan wel de reden zijn, dat Potgieter zich tot dezen schrijver aangetrokken gevoelde. In genoemd werk vindt men beschouwingen over Respectabele lui; het karakter van John Bull; een landschap van Nicholas Poussin; het karakter van een koning; waarom romanhelden zulke flauwerts zijn en andere. Het spreekt van zelf, dat wij in een paar bladzijden geene proeve kunnen geven tot staving van al het hierboven gezegde. Toch kenschetst het volgende gedicht Potgieters dichttrant volkomen. Het is eene vertaling van Cowper's Aankomst van den postknecht in een afgelegen dorp te vinden in het stuk De Brievenbel. ‘Hoor! 't luid gekrijsch des hoorns klinkt wijd en zijd
Van gindsche brug, wier lengte 't vlak beschrijdt
Des wintervloeds, die 't rimpelloos gezigt
Der maan weerkaatst, een spiegel voor haar licht.
Hij komt, heraut van 's werelds driftenschaar,
Een riem om 't lijf, met kegels in het haar,
Ter knie beslikt, den rug met nieuws belaên
Van volk bij volk, - daar komt hij zorgloos aan,
En klapt de zweep, dat zelfs het grootje 't hoort
Aan 't spinnewiel, en ijlt ter herberg voort:
Daar beidt men 't pak. Hij geeft het, drinkt en spoedt
Zich weg en fluit. Die knaap heeft geen gemoed;
Trots wind en kou, toch vrolijk! Boô der smart
Voor duizenden, ter nood voor enkler hart
Gezant der vreugd; - het treft, het deert, het deert hem niet!
Een buurt in asch, het wanklend staatscrediet,
Geboorte-, doods- of blijde huwlijksmaar,
Noch brievental van tranen nat en zwaar,
Waarin de blik der droeve lijders dreef,
Terwijl hun hand de jammerklagte schreef,
Noch bede of zucht van minnaar of van maagd,
Wier blakend hart om 't foltrend afzijn klaagt,
| |
[pagina 136]
| |
Stoort hem of 't ros een oogwenk in hun rust,
Zich 't lief noch leed van beider last bewust.’
En tuigt de volgende beschouwing genomen uit het stuk Over het lezen van uieuwe boeken niet evenzeer voor schrijver en vertaler?
‘Een nieuw werk is eene soort van buit of prijs: wij zetten ons op den rechterstoel, en vellen er vonnis over; wij kunnen het naar lust anderen afraden of aanbevelen, het in den ban doen of ten hemel verheffen, en al de vragen beantwoorden van hen, die het nog niet hebben gelezen en er een verslag van verwachten; - wij kunnen op die wijze de vlugheid van ons oordeel en de onafhankelijkheid van onzen smaak doen blijken, eer de wereld den tijd heeft gehad, er eene meening over uit te brengen. Zoo wij zelve niet schrijven kunnen, wij worden, door er ons op die wijze mede bezig te houden, eene soort van deelhebbers na het feit. Schoon wij niet de vader zijn van het wonderkind, dat misschien “half voldragen ter wereld is gekomen”, zonder de hulp van gelik of gebluf, nemen wij echter bij zulk eene gelegenheid den post van baker en minnemoêr op ons, met al de geheimzinnige wigtigheid, die wezens eigen. Zoo wij de lezing uitstellen, moeten wij het oordeel van anderen volgen; zoo wij ons er mede reppen, mogen wij anderen de wet stellen. Het is minder een wedloop om het eerst onderricht te zijn, dan iemand eene vlieg afvangen om te mogen kakelen en meestertje spelen. Het laatst uitgekomen boek is het eerste, waarover de menschen spreken, het eerste waarnaar de menschen vragen. Het is het onderwerp sur le tapis - de hangende zaak. Het is de jongste candidaat voor toejuiching (der eischen van anderen hebben wij reeds regt gedaan); hij wendt zich om die goedkeuring tot ons en tot ons alleen. Onze voorzaten kunnen in deze zaak niets te zeggen hebben, hoe vele andere zij er voor ons al afdeden; toekomstige eeuwen zullen er, naar alle waarschijnlijkheid, hun hoofd niet mede breken; wij zijn de gezworenen tot deze zaak benoemd. Hoe hard zou het dus zijn, zoo wij geen gebruik mogten maken van ons onmiddellijk voorregt om vonnis van leven en dood te wijzen, - zoo wij onwetend moesten schijnen van datgene, waarvan de gansche wereld den mond vol heeft, - zoo wij achterlijk moesten blijven bij het beschaafde, het wel onderrigte, het fatsoenlijke gedeelte des menschelijken geslachts, - zoo wij den mond moesten houden en druiloorig zitten toekijken, als de gansche wereld om ons heen zich verhoovaardigt en in de wolken is, op geen' | |
[pagina 137]
| |
anderen grond, dan dewijl zij een boek hebben gelezen, dat wij nog niet lazen! Boeken, die eerst later zullen worden geschreven, kunnen door ons niet worden beoordeeld; zij, die vroeger werden uitgegeven, hebben lang te voren die pijniging ondergaan; maar een nieuw boek is de eigendom, de prooi der botste, meest alledaagsche kritiek, die er zegevierend op lostrekt: er is nog geen verslag van gedrukt; men weet er zoo weinig van; deszelfs eindelijk lot is nog zoo onzeker, dat nieuwsgierigheid, onbescheidenheid en ijdelheid zich reppen om de ijle lucht, waarin het schijnt te zweven, zoo ras, zoo lang mogelijk te vullen. Een nieuw boek opent een onafzienbaar veld voor baldadigheid en snoeshanerij; - het is de papegaai, naar wien het elk geoorloofd is een schot te wagen.’
Mr. A. Bogaers (1795-1870) geeft in zijn Togt van Heemskerk naar Gibraltar, een gedicht, in den verhaaltrant van Scott en Byron geschreven. Zijn eerste voortbrengsel was Dichtbloemen uit den Vreemde, vooral uit Duitsche, Engelsche, Fransche en Italiaansche hoven geplukt. In 't Engelsch leverden hem Southey, Parnell, Mackay, Tennyson en Longfellow de stof. Deze laatste werd in 1807 te Portland in Maine geboren. Na eene driejarige reis door Europa werd hij leeraar in de moderne talen aan het college zijner geboorteplaats. Zijne werken zijn met roem bekend; ofschoon somtijds niet van kunstmatigheid vrij ie pleiten, zijn zij met gevoel en teederheid geschreven. Zijne voornaamste gedichten zijn: Voice of the Night, Evangeline, een dichterlijk verhaal in hexameters, in vele talen vertaald, in 't Nederlandsch door S.J. Van den Bergh en B. Ph. De Kanter, The Golden Legend, Hiawatha, The Spanish Student, een klein drama, en The Courtship of Miles Standish. Tot de beste worden gerekend Outre-Mer or Sketches from beyond Sex en Hyperion reis-, dag- en levensboek van een' Amerikaan. Van Longfellow heeft Bogaers eenige gedichten overgebracht, o.a. The Village Blacksmith.
Under a spreading chestnut tree
The village smithy stands;
The smith, a mighty man is he,
With large and sinewy hands;
And the muscles of his brawny arms
Are strong as iron bands.
| |
[pagina 138]
| |
His hair is crisp, and black and long,
His face is like the tan;
His brow is wet with honest sweat,
He earns whate'er he can,
And looks the whole world in the face,
For he owes not any man.
Week in, week out, from morn till night,
You can hear his bellows blow;
You can hear him swing his heavy sledge,
With measured beat and slow,
Like a sexton ringing the village bell,
When the evening sun is low.
And children coming home from school
Look in at the open door:
They love to see the flaming forge,
And hear the bellows roar,
And catch the burning sparks that fly
Like chaff from a thrashing floor.
He goes on Sunday to the church,
And sits among his boys;
He hears the parson pray and preach,
He hears his daughter's voice,
Singing in the village choir
And makes his heart rejoice.
It sounds to him like her mother's voice,
Singing in Paradise!
He needs must think of her once more,
How in the grave she lies;
And with his hard, rough hand he wipes
A tear out of his eyes.
Telling, - rejoicing -, sorrowing,
Onward through life he goes;
Each morning sees some task begin,
Each evening sees it close;
Something attempted, something done,
Has earned a night's repose.
Thanks, thanks to thee, my worthy friend,
For the lesson thou hast taught!
| |
[pagina 139]
| |
Thus at the flaming forge of life
Our fortunes must be wrought;
Thus on its sounding anvil shaped
Each burning deed and thought!
In 't tweede deel van Bogaers' Gezamenlijke Dichtwerken vinden wij dit vertaald door de volgende woorden: De dorpssmid.
De lommerigste olmboom uit het dorp
Staat voor de smidse geplant;
Een forsche kerel is de baas
Met ruw vereelte hand;
De spier, die op zijn armen zwelt,
Gelijkt een ijzeren band.
Zijn ruig gelaat is bruin geschroeid,
En zwart gekroezeld zijn haar,
Zijn voorhoofd glimt van eerlijk zweet;
Wie werk heeft, vindt hem klaar.
Flink durft hij ieder in de oogen zien,
Hij, niemands schuldenaar.
Week in, week uit, hetzij vroeg of laat,
Zijn blaasbalg hoort ge gaan;
Gij hoort op het aanbeeld in de maat
De zware mokers slaan;
Het lijkt naar de dorpskerk, wen die luidt
Als de zonne is ondergegaan.
Verlaat het kleine volkje de school,
Het toeft voor het open huis,
En luistert graag naar 't balggeblaas
En tuurt op het helle fornuis,
En grijpt naar de vonken, stuivende als kaf
Bij dorschend vlegelgedruisch.
Hij gaat des Zondags naar de kerk
En volgt met lettend oor
(Terneder gezeten bij zijn knechts)
De preek en het psalmend koor;
Hij merkt zijn dochters stem er in
En voelt een vreugdegloor.
| |
[pagina 140]
| |
Het is of hij haar moeder stem
Hoort ruischen van omhoog:
Hij denkt aan 't graf, waarin zij rust,
En heil, dat snel vervloog,
En heimelijk wischt zijn ruwe hand
Een traan weg uit zijn oog.
Dus, immer werkzaam, leeft hij voort,
Het lot zij mild of straf;
Elke ochtend levert hem zijn taak,
Elke avond vindt die af,
En, koomt dan de nacht; 't is wel verdiend,
Dat zij hem wat rust verschaff'!
Heb dank, mijn brave vriend! Uw doen
Verstrekt me een wijs vermaan;
Zoo moeten we, elk, in 's levens smids
Ook trouw met den moker slaan;
En wat in hoofd en harte gloeit,
Versmeden tot nuttige daân.
J.P. Hasebroek heeft onder den pseudoniem Jonathan, in navolging van Charles Lamb zijne Waarheid en Droomen geschreven. Evenals de bovengenoemde Hazlitt was Lamb (1755-1835) een groote criticus. Van zijne werken zijn bij ons 't meest bekend Essays of Elia, schetsen uit 't leven, vol verbeelding en gloed.
De grootste invloed der Engelsche humoristen van dezen en den onmiddellijk voorafgaanden tijd is te vinden bij den Ouden Heer Smits. Leigh Hunt, Dickens en vooral Thackeray zijn de schrijvers, wier schrijftrant hij trachtte na te volgen. William Makepeace Thackeray (1811-1863) werd te Calcutta geboren. Reeds vroeg kwam hij in Engeland en bezocht daarna de hoogeschool te Cambridge. Daar niets dan de kunst hem toelachte, reisde hij vijf jaren lang op 't vaste land van Europa en bleef langen tijd te Weimar, Rome en Parijs. Doch zijne teekenstift hanteerde hij niet meesterlijk genoeg om ooit een groot kunstenaar te worden, en ook niet vaardig genoeg om hem 't noodige voor zijn onderhoud te verschaffen. Ten einde zijn' geldelijken nood te verbeteren, keerde hij naar Engeland terug om in de rechten te studeeren. Ondertusschen leverde hij aan Fraser 's Magazine vele artikelen, die hem een' goeden naam bezorgden; ook werd hij mede- | |
[pagina 141]
| |
werker van het humoristische weekblad Punch, waarin menige geestige en ironische schets van hem voorkomt. In zijn' eersten roman Vanity Fair heeft Thackeray zich als den grootsten humorist doen kennen. Andere werken van hem zijn: Arthur Pendennis, Henry Esmond, The Newcomes, The Virginians. Als modellen van stijl en critiek kunnen dienen The English Humourists of the nineteenth century en Lovel the Widower. In hoeverre het Lindo gelukt is Thackeray na te volgen, staat niet aan ons te beoordeelen; liever laten we in dezen Busken Huet spreken, als hij in zijne Litt. Fantas. zegt: ‘Thackeray vormde hem (Lindo). Van zich zelven dacht hij te gering en te bescheiden, om te meenen, dat hij Vanity Fair, Pendennis of Henry Esmond schrijven kon; maar wie de kleinere verhalen naslaat, bij elkander gesteld in de acht deeltjes Mengelingen der Guldens-editie, zal er Thackeray overal terugvinden. Andere Nederlandsche schrijvers, die Engelsche tijdgenooten tot voorbeeld namen, hebben Scott, andere Dickens gevolgd. Lindo volgde Thackeray niet alleen, maar hij bezat van nature een sprank van Thackeray's geest. De bitterheid en de weemoed, die op den bodem van Thackeray's humor liggen, schemeren ook in Lindo's scherts telkens door. Aan beide schrijvers is voorts de neiging tot berispen en vermanen eigen, die den dichterlijken zedemeester kenmerkt. Lindo staat tot Thackeray, gelijk Van Effen tot Addison.’ Tot staving van dit laatste gedeelte van Huet's oordeel over dezen schrijver, kunnen wij niet beter doen, dan uit Lindo's levensschets, geplaatst in 't 2e deel van Werken van den Ouden Heer Smits hemzelven te laten spreken, als hij zekeren vriend, die zich eerst ontevreden uit over schilderkunst, vertalingen en schrijvers tot de volgende slotsom laat komen: ‘Een der grootste gebreken, die wij Hollanders hebben, is onze pacifieke lijdzaamheid. Gij ziet, dat iets niet goed is, en gij weet geen middel tot herstel en zit in zak en asch te treuren in plaats van te handelen. - Zie, wil ik u eens zeggen, hoe die walglijke wansmaak in de verbasterde kunsten te verbeteren is? Gij hebt één waar woord gesproken heden morgen: wij, Nederlanders, zijn geen onzedelijk volk van natuur, dat bewijst alles wat wij gezien hebben - want van die lithographieën, opera's en boekwerken, die wij aanschouwden, zijn er bitter weinig, die door Hollanders in de wereld zijn gestuurd en ofschoon hier overgeplant, blijven zij aan het karakter van ons volk vreemd. - Maar wij, goede Hollanders, zijn lui, lui dat men er bang voor wordt; het kost ons bijna te veel moeite om voor ons zelven te denken. Zie, daar vindt het | |
[pagina 142]
| |
Fransche, Hoogduitsche of Engelsche publiek dit of dat werk amusant - en wij zijn niet zelfstandig genoeg om onze deuren voor den geparfumeerden vreemdeling te sluiten, en het bevallige uiterlijk doet het leelijke van zijn karakter vergeten - ja, nog meer, hij maakt opgang, en de stijve Hollander wil op dezelfde wijze als de buigzame Franschman schitteren; dat gelukt echter niet - en, hij geeft het op. Evenwel zoude hij toch kunnen schitteren op zijne eigene wijze, indien hij maar wilde, en waarlijk het ontbreekt ons evenmin als onze buren aan genieën. Maar laat ons zelfstandig zijn, ons niet der deugd schamen, omdat het mode is de ondeugd te huldigen, en niet aarzelen om zedelijk te zijn, omdat de onzedelijkheid ons omgeeft. Laat ieder echt Nederlandsch schrijver telkens voordat hij zijne pen opneemt, diep beseffen, dat hij een heiligen plicht te vervullen heeft. Hij trede op voor zijne medemenschen niet met de hoop om alleen te onderhouden, neen, maar met het heilig voornemen om te verbeteren, en hij zal de pen van zich werpen, die ooit eene onzedelijke zinspreuk heeft opgeteekend. - Dat de schilder ook begrijpe en steeds denke, dat de stukken, die zijn penseel levert, onder kinderen komen, misschien onder zijne eigene kinderen, die later het werk huns vaders afkeuren of bewonderen, zegenen of vloeken zullen. - Laat de toonkunstenaar zijne lier stemmen om de deugd te verheerlijken, in plaats van de ondeugd te vieren, en zoet en troostrijk zullen zijne melodieën hem in de laatste ure zijns levens omzweven. Geloof echter niet, dat dit alles het werk van één dag kan zijn - neen, hetgeen wij zaaien, zullen eerst latere geslachten inoogsten; slechts langzaam kunnen ingewortelde kwalen uitgeroeid worden. Een enkel man kan dit ook niet; daartoe behoort het machtige eensgezinde streven van velen. Niemand achte zich te gering om weinig bij te dragen, niemand te groot om met de geringen mede te werken; en vroeg of laat zal het edele streven heerlijk gekroond worden. Het volk laat zich gemakkelijk leiden. Er heersche slechts een zuivere, zedelijke smaak onder de beschaafde kringen, dan zal ook de groote menigte aan zedelijke voorstellingen genoegen nemen; dan eerst zal zich het volkskarakter op zijne eigene voordeeligste wijze ontwikkelen.’ ‘Ik geloof niet’, zegt Lindo's biograaf, ‘dat ik te veel gezegd heb, toen ik vroeger opmerkte, dat in dit stuk reeds het programma lag opgesloten, dat Lindo later als de oude heer Smits heeft trachten te verwezenlijken.’ En wij zijn het met hem eens: het vereenigen van het goede met het schoone was zijn ideaal. Lindo's arbeid is groot geweest; behalve vele jaargangen van De | |
[pagina 143]
| |
Nederlandsche Spectator, dien hij jaren lang eerst alleen en naderhand in vereeniging met andere letterkundigen uitgaf, schreef hij Brieven en uitboezemingen, Afdrukken van indrukken, Familie van ons en Uittreksels uit het dagboek en nadere levensbijzonderheden van wijlen den heer Janus Snor. Hij leverde ook vertalingen van Sterne's Tristram Shandy, van vele romans van Thackeray, Scott en Bulwer. Vooral die van Sterne's werk leverde onoverkomelijke moeielijkheden op aan ieder, die zich niet, zooals Lindo, in beide talen volkomen thuis gevoelde.
Schoon wij de eersten zijn om te bekennen, dat deze schets verre van volledig is, en er nog menig schrijver met misschien meer recht had mogen genoemd worden, nemen wij ons voor dit overzicht hiermede te eindigen. Toch kunnen wij dit niet, zonder in aansluiting met Lindo's werk van vertalen, melding te maken van eenige verdienstelijke mannen die de Engelsche letterkunde ten onzent beter hebben doen verstaan, òf door vertalingen òf door uitgaven met aanteekeningen. Daardoor zijn de eischen, die men aan de letterkundige kunst stelt, langzamerhand veel hooger gesteld en heeft het voorbeeld dier groote geesten ongetwijfeld gunstig gewerkt op onze letterkunde. De reeks vertalingen van Engelsche romans daarlatende, die uitsluitend als fabriekswerk geleverd, geen vermelding waard zijn, noemen we in de eerste plaats Hendrik Frylink en C.M. Mensing, die Dickens hier bekend maakten door vertalingen, welke voor hun' tijd, zich ver verhieven boven de gewone vertalingen van allerlei werk geleverd. De compleete Dickens, evenals bergen romans van den dag door Mensing vertaald, word later onder toezicht van Lindo, en door dezen herzien, uitgegeven. Sedert dien tijd heeft men zich nog al eens zonder eenige kennis der taal gewaagd aan de vertaling van Duitsche romans, maar de vertaling der Engelsche is meerendeels toevertrouwd aan personen, die inderdaad de beide talen verstonden. Ook thans zien wij Cornelie Huygens zoowel als Baarslag aan den arbeid, die goed begrepen Engelsche romans in zeer goed Hollandsch vertalen, evenals H.F. Chappuis, W. Hauff, Dr. Van Deventer, Mevr. Van Deventer-Busken-Huet, Jhr. Teding van Berkhout, Mevr. Teding van Berkhout-Chappuis, Myra e.a. pseudoniemen, terwijl ook T.H. de Beer indertijd een half dozijn Engelsche romans vertaalde, op eene wijze, die nergens bij de kritiek afkeuring vonden. Mej. Helene Mercier vertaalde Elisabeth Barrett | |
[pagina 144]
| |
Browning's Aurora Leigh in proza en Mej. M. van Walcheren datzelfde schoone gedicht in schoone verzen. Reeds vroeger waren ook Thackeray en Bulwer vertaald en algemeen in Nederland gelezen, zoowel als Cooper, Marryat, e.a. in vroeger tijden, en de nieuwere Engelsche en Amerikaansche roman was hier door vertalingen sterk vertegenwoordigd; vooral George Elliot en Ouida werden druk gelezen. Bijzondere vermelding verdienen de vertalingen van Shakspeare. Veel jaren lang heeft men hier te lande Shakespeare gespeeld naar de vertaling uit het Fransch nl. de schandelijk verminkte misvorming door Ducis. Daarop hebben Jurriaan Moulin uit Kampen en Van Lennep en Van Vloten stukken van Shakespeare vertaald. Daarbij was minder de eisch, met grondige kennis van Shakespeare's taal toegerust eene juiste vertaling te geven, maar Nederlandschen lezers gelegenheid te geven, Shakespeare in het oorspronkelijke te genieten, zóó, dat men ongeveer las, wat de ‘Sweet swan of Avon’ had gedicht. Men had noch de maat, noch den vorm, noch de eigenaardige woordenkeus behouden, maar men had, en dit geldt vooral van Van Lennep's vertaling van den Othello, die nog heden ten dage gespeeld wordt, eene vertaling geleverd, die geheel en al speelbaar was en, zoo zij al enkele schoonheden deed verloren gaan, voor de tooneelspelers een' tekst gegeven, die de studie en de voordracht zeer gemakkelijk maakte, geen aanleiding gaf tot enjambeeren en door de eenvoudige taal algemeen verstaanbaar was. Aan A.S. Kok komt de eer toe, de eerste volledige vertaling van Shakespeare te hebben geleverd. Deze heeft zich den eisch gesteld, Shakespeare met de grootste nauwkeurigheid te vertalen, zonder zich die taak te laten bemoeiielijken door eischen van den vorm. Daarom verscheen het geheele werk in proza en men kan veilig aannemen, dat de nieuwste nasporingen naar den waren zin van deze en gene uitdrukking, bij deze vertaling dienst hebben gedaan. Meer getrouw aan den vorm, minder nauwkeurig van vertaling, maar toch hoogst verdienstelijk waren enkele vertalingen van prof. Opzoomer en later van den heer Pekelharing, totdat eindelijk prof. Burgersdijk de reuzentaak aanvaardde den geheelen Shakespeare in den oorspronkelijken vorm te vertalen. Het grootste gedeelte van den arbeid is gereed en reeds zagen we Hamlet, Koopman van Venetie, Getemde Feeks, Richard III, Romeo en Julia, achtereenvolgens ten tooneele voeren. De vertaling is meerendeels letterlijk naar het oorspronkelijke, maar menige Engelsche aardigheid of woordspeling is door eene Nederlandsche ver- | |
[pagina 145]
| |
vangen terwijl de vertaler zich hier en daar enkele wijzigingen veroorloofd heeft. De hoogst verdienstelijke vertaling van The School for Scandal door R. Heeren (ps.) mag niet onvermeld blijven. Behalve door vertalingen word door verklarende uitgaven de studie van Shakespeare bevorderd: we noemen die van Loffelt, de Hamlet, bijzonder merkwaardig door de aanteekeningen, die belangrijke bijdragen leveren tot de kennis van het tooneel in den tijd van koningin Elizabeth; van prof. Opzoomer, die door toegevoegde studiën Shakespeare doet kennen, als den dichter van het zedelijke leven; van Stoffel, die in zijne uitgave van de Romeo en Julia vooral er naar streeft, dat de tekst volkomen door de lezers worde verstaan. Een gelijk doel stelden zich ten Bruggencate en T.H. de Beer met hunne geannoteerde uitgaven van enkele stukken voor, die echter bij de eerstgenoemde achterstaan. In den laatsten tijd werd de Engelsche letterkunde op tweederlei wijzen van grooten invloed op de Nederlandsche letteren. Het beperkt debiet van boeken in Nederland was oorzaak, dat men moeielijk veel geïllustreerde werken kon uitgeven met oorspronkelijke teekeningen en platen. De opgang, dien de vertaling der werken van de Amerikaansche schrijvers Gustave Aimard en Gabriel Ferry maakten, was oorzaak, dat men naar geestverwanten uitzag en honderden Engelsche en Amerikaansche platen werden in ons land overgedrukt, waarna men er een tekst bijschreef, natuurlijk in den geest van 't oorspronkelijke. De snoezige prentjes van Kate Greenaway bewerkten hetzelfde, deels werd haar tekst nagewerkt, meerendeels vertaald. Tot een hooger streven gaf eene vernieuwde studie van Shelley, Keats, Browning en Swinburne aanleiding; men streefde er echter minder naar hen grondig te verstaan en het uitmuntende van het minder goede te onderscheiden, dan uit hunne sterk vooruitstrevende denkbeelden eene verdediging te vinden voor de meest krasse uitingen betrekkelijk kerk en regeering of wel, men zocht hunne taal na te bootsen, waar zij er zich op toeleggen gelijk vooral bij Swinburne 't geval is - om meer muziek dan gedachte in hunne gedichten te leggen, of wel vertalingen van enkele regels voor oorspronkelijk door te laten gaan. Deze beweging zal, bij voortgezette en vooral meer ernstige studie, ongetwijfeld van groot voordeel zijn voor onze poëzie, die naar we hopen voor een groot gedeelte haar huiselijk en bespiegelend karakter zal verliezen en langzamerhand meer kunstwerk zal worden. Het gelukkigst gevolg daarvan zou zijn, dat het aantal verzen- | |
[pagina 146]
| |
makers vermindert en 't aantal dichters-kunstenaars toeneemt. Zeker is het, dat de grondige studie der Nederlandsche taal als middel tot gedachtenuiting nooit beter bevorderd wordt, dan door de zorgvuldige vertaling van keurige Engelsche prozaschrijvers, en dat de letterkundige kunst, die in ons land tegenwoordig vrij laag staat, zich niet kan verheffen, dan door ingrijpende studie van de voornaamste Engelsche dichters en romanschrijvers. Behalve van Shakespeare is er van Engelsche dramatisten voor ons niet veel te leeren. R. N. |
|