Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samuel Coster's Polyxena (1619).Inhoud.Het tooneel stelt een gedeelte van Troje voor, kort na de inneming door de Grieken. De Trojaansche vorstinnen worden naar de schepen der overwinnaars gevoerd. Andromache, Hector's gade, heeft haar zoontje Astyanax verborgen in zijns vaders graf om hem zoodoende aan de wraak der Grieken te onttrekken. Ulysses treedt op en ontdekt, dat Astyanax zich niet bij de gevangenen bevindt. Hij wil van Andromache vernemen, waar haar kind is verborgen; als de moeder weigert de schuilplaats te noemen, laat Ulysses de graven der Trojanen openbreken en doorzoeken. Astyanax wordt te voorschijn gebracht en door den Griekschen vorst van een hoogte te pletter geworpen. Het tooneel is in Thracië. De jongste zoon van Priamus en Hecuba, Polydorus, was vóór Trojes ondergang met een grooten schat naar den Thracischen koning Polymnestor gezonden, die den prins gastvrijheid zou verleenen. Nu het gerucht, dat Troje gevallen is, tot in Thracië is doorgedrongen, neemt Polymnestor het besluit Polydorus te vermoorden: ten eerste zal hij zich daardoor aan de wraak der Grieken onttrekken en ten tweede in het bezit komen van den Trojaanschen schat. Met eigen hand doorstoot de Thracische vorst zijnen gast, waarna hij het lijk in de zee laat werpen. Intusschen zijn de Grieken met hunne gevangenen aan de Thracische kust geland. Ulysses, met doodelijken haat tegen de Trojanen bezield, doet terstond onderzoek naar Polydorus en verneemt tot zijne groote voldoening van Mantis, Polymnestor's sterrenwichelaar, dat de prins is vermoord. Als nu ook Polyxena nog is gevallen als slachtoffer van zijne wraakzucht, zal Ulysses zijn voldaan. In Mantis ziet hij een geschikt werktuig. Spoedig verklaart de sterrenwichelaar zich dan ook bereid den geest van Achilles na te bootsen en voor de Grieken te doen optreden om van dezen te eischen, dat Polyxena aan hem ten offer worde gebracht. Het snoode plan slaagt volkomen, ofschoon Agamemnon er zich aanvankelijk sterk tegen verzet. Polyxena wordt aan de armen harer ongelukkige moeder ontrukt en door Pyrrhus (Achilles' zoon) doorstoken. Hecuba, in den droom gedurig door de verschijning van Polydorus' geest verontrust, maar van den dood haars jongsten zoons overigens nog onkundig, is der wanhoop nabij. Het lijk van Polyxena wordt tot haar gebracht en zij zendt hare vrouwen naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het zeestrand om water te halen, waarmede zij de wonden van hare dochter wil wasschen. Doodelijk ontsteld keeren de Trojaansche vrouwen tot hare gebiedster terug; aan het zeestrand hebben zij het aangespoelde lichaam van Polydorus gevonden, hetwelk zij met zich brengen. Hecuba barst in wanhopige jammerklachten uit; nu staan haar ook weer duidelijk de droomen voor den geest, waarin Polydorus zijne moeder aanspoorde, hem te wreken op den Thracischen koning. Aanstonds rijpt het plan harer wraak. Veinzende over een tweeden Trojaanschen schat te willen spreken, lokt zij Polymnestor tot zich. Zij vraagt naar haren zoon en ontvangt ten antwoord, dat deze zich volmaakt wel bevindt en met den adel van het land ter jacht is gereden. Als de Koning zich in al zijne huichelarij heeft doen kennen, vertoont Hecuba hem plotseling het lijk van den verslagene, en, razend van woede, valt zij met hare vrouwen op den verrader aan en rukt hem de oogen uit het hoofd. Polymnestor schreeuwt om hulp, en zijne toeschietende dienaars wreken hunnen koning door Hecuba te vermoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen.Alvorens de vraag te beantwoorden, welke aesthetische waarde de Polyxena heeft, is het noodig een onderzoek in te stellen naar Coster's bronnen. Deze toch dienen wij te kennen en met de Polyxena te vergelijken, als wij een juist oordeel over dit treurspel willen vellen. Jonckbloet heeft reeds opgemerkt, dat de Troades van Seneca ‘den dichter stellig voor den geest stonden.’Ga naar voetnoot1) Dat is zoo; maar meer nog dan aan het genoemde Latijnsche stuk heeft Coster, zooals wij zullen aantoonen, aan de Hekabe van Euripides gedacht.Ga naar voetnoot2) In 't kort moge hier eene inhoudsopgave dier beide bronnen volgen. Seneca's Troades (door Vondel in 1625 vertaald onder den titel: Amsterdamsche Hecuba) speelt te Troje, na den val. Het eerste bedrijf wordt ingenomen door de klachten van Hecuba en het koor. - In het volgende deelt Thalthybius aan de Grieken mede, dat de ongunstige wind, die het hun onmogelijk maakt Troje te verlaten, niet zal keeren, eer Polyxena is geofferd op Achilles' graf. Pyrrhus, door den geest zijns vaders (Achilles) aangewezen om eigenhandig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Trojaansche prinses te dooden, dringt aan op het voldoen aan den eisch. Agamemnon verzet er zich tegen en roept eindelijk het oordeel in van den priester Calchas; deze verklaart het overeenkomstig met den wil der Goden, dat het verlangde offer gebracht worde. - De hoofdpersoon van het derde bedrijf is Andromache, wie Hector in den droom is verschenen om haar aan te sporen, hun zoontje Astyanax aan het oog der Grieken te onttrekken. De angstige moeder vraagt om raad aan eenen grijsaard en verbergt haar kind in Hector's graf. Nauwelijks is dit geschied, als Ulysses optreedt, om Astyanax op te eischen, wiens dood den Grieken wenschelijk voorkomt. Andromache wendt voor, dat haar zoon onder Trojes puinhoopen ligt begraven. Maar de sluwe Ulysses laat zich niet verschalken; hij dreigt de graven der Trojanen en voornamelijk dat van Hector te doen verwoesten en doorzoeken, waarop Andromache, overtuigd, dat er alsdan toch geene redding voor haren zoon te verwachten is, Astyanax te voorschijn roept. Ongevoelig voor de smeekingen van moeder en kind, voert Ulysses het knaapje weg. - Vierde Bedrijf. Om Polyxena zooveel mogelijk den doodsangst te besparen, doet Helena het voorkomen, of Agamemnon wenscht te huwen met de Trojaansche prinses; deze wordt daarop sierlijk uitgedost. Andromache verwijt Helena, dat zij de oorzaak is van al het ongeluk. Menelaus' gade tracht zich te verdedigen en deelt aan de vorstinnen mede, wier slavinnen zij geworden zijn. - In het laatste bedrijf wordt door een bode aan Andromache de verpletterende mededeeling gedaan, dat Ulysses den kleinen Astyanax heeft genoodzaakt zich van een hoogen toren naar beneden te storten en dat Polyxena, in plaats van Agamemnon's gade te worden, door Pyrrhus is doorstooten op het graf van Achilles. Hecuba treedt op en smeekt den Goden om den dood. Een gunstige wind doet nu de zeilen zwellen en allen maken zich gereed om Troje te verlaten. Euripides' Hekabe. Het tooneel is aan de Thracische kust, waar de uit Troje teruggekeerde Grieksche vloot is geland. Het eerste bedrijf vangt aan in den vroegen morgen. De geest van Hekabe's jongsten zoon Polydoros zweeft om de tent zijner moeder en verhaalt, dat hij met een grooten schat door zijne ouders naar den Thracischen koning Polymestor was gezonden, toen het bleek, dat Troje op den duur niet bestand zou zijn tegen de macht der Grieken. Toen de stad gevallen was, verdween Polymestor's vriendschap. Uit hebzucht vermoordde hij den jongen prins en wierp het lijk in de zee, zoodat het in de onderwereld geen rust kan vinden. Dezen dag zal het lijk echter door Trojaansche vrouwen gevonden en aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de moeder gebracht worden, die het ter aarde zal doen bestellen. Ook voorspelt de geest, dat zijne zuster Polyxena heden zal sterven. Hekabe treedt op, gepijnigd door vreeselijke droomen. Terwijl zij nog jammert over haar ongeluk en hetgeen haar misschien nog te wachten staat, verschijnt het koor, om haar mede te deelen, dat de volksraad der Grieken op aanstoken van Odysseus hoeft besloten, Polyxena te doen sterven ter eere van Achilleus. Hekabe deelt hare dochter het vreeselijk besluit mede. - In het tweede bedrijf komt Odysseus het bericht van het koor bevestigen; hij doet aan Hekabe en Polyxena mededeeling van de beslissing der Grieken. Tevergeefs smeekt de grijze moeder om redding voor haar kind. Odysseus wijst al haar gebeden van de hand en verlaat eindelijk het tooneel met Polyxena, die zich op waardige wijze schikt in haar lot. - Het derde bedrijf brengt het verhaal van Polyxena's dood. Talthybios, de heraut, deelt aan Hekabe mede, hoe de Trojaansche prinses is gestorven; het lijk mag nu door de zorgen der moeder worden ter aarde besteld. Hekabe, ter prooi aan de diepste smart, zendt eene harer vrouwen naar het zeestrand om water te halen, waarmede het doode lichaam zal worden gereinigd. - In het volgende bedrijf keert de uitgezondene terug met het lijk van Polydoros, hetwelk zij aan het strand heeft gevonden. Met ontzetting herkent Hekabe haren zoon; nu staan haar ook hare droomen weder levendig voor den geest en zij begrijpt, dat Polymestor de moordenaar is. Zij besluit zich te wreken. Agamemnon, die Hekabe bij den vermoorde aantreft, verneemt aan welke gruweldaad Polymestor zich heeft schuldig gemaakt; hij belooft, der Trojaansche koningin de hand boven het hoofd te houden, wanneer zij wraak neemt. - In het laatste bedrijf wordt de Thracische vorst met zijne beide zonen in Hekabe's tent gelokt, onder voorwendsel, dat hun zal worden medegedeeld, waar een groote Trojaansche schat ligt verborgen. Terwijl het koor den smadelijken dood van Polymestor voorspelt, worden dezen in Hekabe's tent de oogen uit het hoofd gestoken, terwijl zijne kinder en worden geworgd. Luide jammerend komt de Thracische koning nu te voorschijn, terwijl hij zich vruchteloos zoekt te wreken. Als Agamemnon optreedt, smeekt hij dezen om bijstand; maar nadat de Griek zoowel Polymestor als Hekabe gehoord heeft, verklaart hij, dat eerstgenoemde zijn verdiende loon heeft ontvangen. Polymestor, van pijn en woede bijna krankzinnig, voorspelt Hekabe en Agamennon een treurig lot. Men dwingt hem echter tot zwijgen en voert hem weg. Intusschen is de wind opgestoken, en allen spoeden zich naar de Grieksche schepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het drietal bovenstaande inhoudsopgaven kan men reeds eenigszins opmaken, wat Coster van Euripides en wat hij van Seneca heeft overgenomen. Volledigheidshalve, en tevens om den lezer een blik in de samenstelling der Polyxena te doen slaan, zal ik hier een overzicht geven van alle tooneelen bij Coster, zooveel mogelijk met vermelding der plaatsen, waaraan het een en ander is ontleend.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het voorgaande blijkt overtuigend, dat Coster zoowel Seneca als Euripides heeft nagevolgd; haasten wij ons echter hier bij te voegen, dat hij noch uit den een noch uit den ander heeft vertaald. Klaarblijkelijk was Coster zoowel met de Troades als met de Hekabe uitstekend bekend; het is echter niet waarschijnlijk, dat hij die stukken vóór zich had liggen, toen hij de Polyxena op schrift stelde. Ten bewijze zal ik eenige der meest op elkander gelijkende plaatsen onder elkaar laten afdrukken. Polyxena, vs. 37 vg. (I, 2): ....... ‘Wat zijn wy?
Niet grooten, niet met al: want spieghelt u aan my,
En aan mijn Troyen daar 't zo korts med' is verloopen:
Op gist'ren stondet hooch, nu leyt het daar aan hoopen
Van asch en puyn ter neer’....
Vergelijk hiermede uit de Troades (vertaling van Vondel, I, 1): ‘Die op een rijk vertrouwt.....
Die spiegel zich aan mij en Troyen eens te dege:
't Lot wees nooit klaarder aan, hoe slibb'rig d'opgestege
En pratte vorsten staan. Die pijler, trots en schoon,
Die zuil van Aziën, dat werrekstuk der Goôn,
Te gronde is neergestort.’....
In de volgende tooneelen der Polyxena en der Hekabe is de overeenkomst tusschen Coster's stuk en zijne bronnen het grootst; het is ook de eenige bladzijde uit Coster's treurspel die, zij het ook in de verte, aan vertaling doet denken. Polyxena, vs. 1426 vg. (IV, 3):
Hecv.
Vergunt my groote Grieck, dat ick maar noch een woort
Zo moedich met u spreeck, ghelijck ick pleech te spreken,
Om door mijn reden u verstaalde ziel te broken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlis.
Spreeckt Hecuba, 'k en wil u 't spreken niet verbien.
Hecv.
Deur-trapie Grieck, denct doe ghy Troyen quaamt verspien
In onbekent gewaat, in slechte scheurde kleeren,
Dat ick n kond', en woud' u doe nochtans niet deeren?
't Ghedenckt u noch seer wel, zoo 'k immers anders hoop,
Hoe dat u natte baart doe van u tranen droop,
Die doots Trees parsten wt u weke water oghen,
Om dat ghy waart ontdeckt, en in mijn goet vermogen.
Van Helena waart ghy doe loose Grieck beklapt:
Dan acht mijn deucht niet, nu ghy 't ongeluck zijt ontsnapt.
Vlis.
't Is waar, wij waren doe des doots ghebonden slaven,
En dat ick doen niet ben in Ilion begraven,
Dat danckten ick Princes dijn edel heus gemoet.
Hecv.
Hoe nederich viel my Vlysses doen te voet?
En wat beloofden mijn Vlysses doen met eden?
Vlis.
Al 't gene dat ick dee, denckt dat ick dat doe dede
Door dwang, om mijn door schijn te vryen vande doot,
Door schijn van vrientschap, want 't vereyschten doe de noot.
Bij Euripides II, 1 (vs. 234 vg.) lezen wij (in de Duitsche vertaling van Johannes Minckwitz):
Hekabe.
Ist einer Sklavin aber an den freien Mann
Gestattet eine Frage, die nicht bitter ist,
Noch herzverwundend, nun, so muszt du stillbereit
Auf diese Fragen hören, die ich stell' an dich.
Odysseus.
Frag nur', du darfst es; volle Musze geb' ich dir.
Hekabe.
Gedenkst des Tags du, wo du dich nach Ilion
Als Späher einschlichst, deinen Leib durch Lumpentracht
Entstellt, indesz aus Augenhöhlen dir ein Strom
Von blutigen Tropfen niederfloss auf's Kinn herab?
Odysseus.
Ja wohl! Denn meinem Herzen prägt' es tief sich ein.
Hekabe.
Du wardst erkannt von Helene, die 's nur mir verrieth.
Odysseus.
In grosse Gefahr, ich weiss es, hatt' ich mich gestürzt.
Hekabe.
Und warfst zu meinen Knien dich, ein schwaches Rohr?
Odysseus.
Ja, dein Gewand festhaltend, ward mir starr die Hand.
Hekabe.
Mein Sklave damals, sage nur, was sprachst du da?
Odysseus.
Vielfachen Wortfund, der den Tod abwende mir.
Hekabe.
Und dich errettend, sandt' ich aus dem Reich dich fort?
Odysseus.
Ja, dass ich heute erblicke noch das Sonnenlicht.
Zooals wij reeds opmerkten, vertoont geene enkele plaats uit de Polyxena grootere overeenstemming met de Hekabe of de Troades | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan de hier aangehaalde. En bovendien, die overeenstemmende fragmenten zijn in aantal zeer gering. Meermalen komt het echter voor, dat eene enkele gedachte, een enkel vers zoowel in het Hollandsche stuk als in een van diens bronnen wordt aangetroffen. Maar dan is het de vraag, of wij overal aan ontleening moeten denken, daar het niet verwonderlijk zou zijn, dat eene zelfde situatie aan twee dichters eene zelfde gedachte in de pen gaf. Een paar voorbeelden van overeenkomst in enkele gedachten en uitdrukkingen mogen nog volgen: Polyxena II, 9 (vers 866 vg.): Waarom derft dan dit gheslacht, uwe [d.i. Venus'] macht?
Daar 't om uwen 't wil behaalden
Junoos vreeselijke nijt, doen ter tijt,
Als de drie Goddinnen daalden
Op den berch van Ida schoon, daar haar soon [d.i. Paris]
Doen zijn hong'rich Vee ging wachten.....
En Euripides in zijne Hekabe III 1 (vs. 629 vg.) Der Sturmwind musste mich,
Das Unheil mich erreichen,
Seit dem Morgen, wo auf dem Ida
Paris fallte fichtenen Stamm.......
Vergelijk verder Polyxena III, 1 (vs. 935)
Polid.
Hier koom ick van beneen zo moey'lijck opghesteghen,
en Hekabe I, 1 (vs. 1.)
Polyd.
Ich steig' empor aus finsterm Schlund der Todtenwelt. -
Polyxena III, 1 (vs. 968 vg.)
Hec.
Waar is Cassandra toch, die my voorsegghe wat
Wt droeve spokery (van my ghesien in 't dromen)
My noch meer droefheyts en meer tegenspoets sal komen?
Vergelijk hiermede Hecabe I, 2 (vs. 87 vg.)
Hec.
Auf saget mir an, wo des Helenos Geist
Voll göttlicher Kraft, wo Kassandra verweilt,
Ihr Troïschen Frau'n,
Auf dasz sie mir deuten die Träume. -
Polyxena III, 4 (vs. 1243 vg.)
Pyrrhus.
Dit mededogen toch, daar ghy 't nu op verschoont,
Komt nu wel schielijck. Maar 't waar nutter doe betoont,
Doen ghy Diana gingt u eyghen dochter moorden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En Seneca's Troades II, 2, eveneens doelende op Iphigenia:
Pyrr.
Kan maagdenoffer u nu als een grouwel kwellen?
De vergelijking van de Polyxena met hare bronnen voert ons dus tot het volgende resultaat: Coster kende zoowel de Troades van Seneca als Euripides' Hekabe. Uit den inboud van beide stukken heeft hij zijn treurspel samengesteld, daarbij nu en dan gebruik makende van die details en uitdrukkingen; welke hem in 't geheugen waren gebleven; dit laatste komt echter betrekkelijk zoo zelden voor, dat de Polyxena, al is de fabel ontleend, met volle recht een oorspronkelijk stuk mag heeten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenstelling.Eene groote fout in de samenstelling der Polyxena ligt in het gebrek aan eenheid. Het stuk bestaat eigenlijk uit drie tragische voorvallen, waarvan het eene slechts door een zeer lossen band met de beide andere is samengeknoopt; het zijn de moord op Astyanax gepleegd, het ten offer brengen van Polyxena, en het dooden van Polydorus (gevolgd door Hecuba's wraak). Niet onwaarschijnlijk heeft Coster zich door het samenvoegen zijner bronnen tot deze fout laten verleiden. Seneca behandelt den dood van Astyanax en Polyxena, Euripides dien van Polyxena en Polydoros. Bij Seneca is de eenheid van actie slechts in geringe mate aanwezig. Euripides treft dit verwijt niet, daar bij hem alle handelingen een vereenigspunt vinden in de persoon van Hekabe: Polydorus is haar ontnomen, Polyxena wordt haar ontrukt, en zij wreekt zich op den moordenaaar van haren zoon. In Coster's Polyxena vallen dezelfde handelingen voor als in de Troades en de Hekabe, maar de stichter der Academie heeft Euripides de kunst niet afgezien om die verschillende gebeurtenissen in één punt te doen samenloopen. Toch ware dit niet moeilijk geweest. Hecuba had kunnen zijn voorgesteld als de persoon, die door het ongelukkig lot van Astyanax, Polyxena en Polydorus steeds heviger wordt getroffen, die, tot wanhoop gedreven, zich wreekt op den moordenaar van haren laatsten zoon en daarop wordt omgebracht; Hecuba ware dan de hoofdpersoon geweest en naar haar had het stuk moeten worden genoemd.Ga naar voetnoot1) Waarom Coster zijn drama Polyxena betitelde, is moeilijk te verklaren; waarschijnlijk zag hij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de jonge prinses, die zich met waardigheid liet ten offer brengen, de edelste en meest tragische figuur uit zijn stuk. Toch is Polyxena, ook bij Coster, niet meer dan een sympathieke bijpersoon. Het vermoorden van Astyanax is in de Polyxena op een merkwaardig losse wijze aan de hoofdhandeling (of handelingen) verbonden. Eigenlijk is er van geen verband sprake, maar is het eene stuk eenvoudig naast het andere gezet. De vier eerste tooneelen van het eerste bedrijf behandelen het opsporen van Astyanax door Ulysses en den dood van het knaapje. Daarna wordt het tooneel van Troje naar Thracië verplaatst. Van Andromache is geen sprake meer, noch van de wraak, waarmede zij Ulysses bedreigd heeft. Zonder eenig bezwaar zou men dit eerste viertal tooneelen kunnen kappen. De vraag, hoe Coster er toe komen kon, dit hors d'oeuvre voor zijne tragedie te voegen, behoeven wij niet onbeantwoord te laten. Samuel Coster was een tooneelkenner, uitstekend op de hoogte van hetgeen 't groote publiek trok. De tooneelen nu, waarin de ongelukkige kleine Astyanax optrad, moesten wel pakken, en daarom bleven zij als een uitwas aan 't stuk vastgehecht. Jan Vos schreef bijna een halve eeuw later, in de voorrede zijner Medea: ‘Zoo menigmaal als Ulysses in het treurspel van Polixena, door den vermaarden Samuel Koster gedicht, het zoontje van Hector en Andromache, van de toorentrans wierp, scheen het nagebootste kind d' aanschouwers zoo hardt op het hart gelijk op d' aardt te vallen: men zagh de traanen niet min uit d' oogen dan het nagebootste bloedt langs het tooneel vloejen.’ Veel beter is door Coster de moord op Polydorus en de daaruit voortvloeiende wraak, versmolten met het ten offer brengen van Polyxena; trouwens, hier had Euripides het voorbeeld gegeven. Hoe meer de handeling vordert, hoe duidelijker Hecuba als hoofdpersoon op den voorgrond treedt en alles zich om haar groepeert. Het volgende overzicht zal den lezer een duidelijk begrip geven van de samenstelling van het stuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karakters.In de 17e eeuw werd door de Nederlandsche beoefenaars der klassieke tragedie niet bijzonder veel zorg besteed aan de karakterteekening. Ik bedoel hiermede niet, dat de geteekende karakters dikwijls onverklaarbare tegenstrijdigheden zouden bevatten, maar dat de handelende personen veelmeer zijn typen dan individu's. Shakespeare schildert menschen, zooals zij werkelijk zijn; duidelijk staan ze ons voor den geest, in scherpe lijnen gegraveerd; wat zij zeggen, kon, zoo schijnt het ons toe, in de gegeven omstandigheden niet anders door hen gezegd zijn. De personen onzer treurspelen uit de 17e eeuw zijn meer vaag en onduidelijk. De hoofdtrek van hun karakter, b.v. moed, list, lieftalligheid, ouderliefde, spreekt wel uit bijna elken regel, dien zij zeggen; maar die eigenaardige kleine trekjes, welke van een algemeen type een mensch vormen, ontbreken geheel. Somtijds brengt de dichter eenige variatie aan, door twee karaktertrekken in een persoon te vereenigen en bijv. godsvrucht en moed aan den een, godsvrucht en lijdzaamheid aan den ander toe te kennen; zoo wordt inderdaad de grootste eentonigheid vermeden en ontstaan er schakeeringen tusschen de goeden onderling en de slechten onderling. Maar toch blijft de gelijkenis op de allegorische personen der Rederijkersstukken (en misschien ook de invloed dier ‘spelen van Sinne’) bestaan. Het spreekt van zelf, dat wij dus niet noodig hebben hier de karakterteekening na te gaan van alle personen, die in de Polyxena optreden, om ons een oordeel over het stuk te kunnen vormen. Wij kunnen volstaan met de nadere beschouwing van Polyxena, Hecuba, Agamemnon en Ulysses. 1. Polyxena. De Trojaansche prinses, die volgens Coster de hoofdpersoon van het treurspel is, verschijnt slechts driemaal ten tooneele. Den eersten keer (I, 2) spreekt zij slechts een paar woorden om hare moeder tot berusting aan te sporen. Als zij wederom optreedt (eerst in IV, 3!) heeft zij vernomen, dat zij aan Achilles' geest zal worden geofferd. Zij is verbaasd over den wraaklust der Grieken en den toorn der Goden. Zij bewaart echter al hare fierheid, als Hecuba om genade smeekt: ‘Nu Moeder laat mij los, en levert my in handen
Van 't moordige geslacht. Wech Griecken met u banden,
En boeyt mijn niet, ick ga ghewillichlijcke voort:
'k Ben gheen slavinne, neen. 'k Verschricke van gheen moort.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om uitstel wil zij niet smeeken, daar zij overtuigd is, dat de Grieken hare bede niet zullen verhooren. Dezelfde fierheid behoudt Polyxena in het tooneel, waarin zij door Pyrrhus wordt gedood. (V, 3). Zij zegt: ‘Men mach de groote(n) van het sorchelijcke gelt,
Van moeyelijcke last der kroonen wel beroven,
En dryven haar wt haar out-eyghen dartel hoven:
Dan evenwel besit de moedicheyt haar hert,
...................
't Blijft dat ('t) te voren was, ist eerelijck gheboren
Wt Princelijcke stam, die niet ken buyghen veur
Zyn vyandt, maar behout zijn Princelijcke geur
In alle staten, om den winnaar noch te puffen, (trotseeren)
Dient spijt zo veer hy 't hert zijns proys niet ken verbluffen:
De trotse Griecken zo verbluffen nummeermeer
Een eel ghemoet omringt met Vaderlijcke eer.
2. Hecuba. Uit het voorafgaande is reeds gebleken, dat wij Hecuba als de ware hoofdpersoon van het stuk wenschen te beschouwen. Bij haar eerste optreden (I, 2) is het oogenblik bijna aangebroken, waarop zij met hare kinderen naar Griekenland zal worden vervoerd. Eene roerende smart spreekt uit hare woorden: ...... ‘Dat ick gist'ren was,
Dat ben ick nu niet meer. Nauw'lijck een handt vol as
Soud' ick van dese plaats, die my komt, moghen draghen,
Oft ick soudt eerst den Grieck, mijn vyant, moeten vraghen. -
Hoe kent verloopen! laas! vertrout dan 't dart'le luck;
Dat dien dan helpt omhoogh, dien helpt het weer ten druck
Op morghen onversiens. Rampsalighe Vorstinnen,
Mijn kind'ren, kind'ren! laas! wat sullen wy beginnen?’
Die smart, welke aan radeloosheid grenst, blijft Hecuba langen tijd bij. Maar zelfs als zij in Thracië is aangekomen, gloeit er nog een vonk van hoop in hare borst. Daar spreekt zij de woorden: ‘Nu grooten Hemel laat u toch myn misval deeren:
En alst u deert dan sal 't in alle luck verkeeren.
Blijft by my Maachden en versacht my met ghestreel,
Verquickt mijn droeve gheest met aangenaam ghespeel:
Maackt zo de gangen van mijn banghe suchten ruymer.
Verweckt mijn ziele toch een weynichjen ghesluymer.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die slaap brengt haar echter geen troost; de geest van den vermoorden Polydorus verschijnt haar en spoort haar aan zijnen dood op Polymnestor te wreken. Een bang voorgevoel doet haar tevens vermoeden, dat Polyxena in gevaar verkeert. Tevergeefs tracht zij zich van die kwellende gedachten te bevrijden. ‘Heeft Menelaus sich noch niet ghenoech ghewroken?’
roept zij uit en laat er mismoedig op volgen: ‘'t Schijnt dat den hemel dit mijn ongeval belacht.’
Intusschen hebben de Grieken tot den dood van Polyxena besloten. Het fluisteren en de blikken harer vijanden, gevoegd bij hare sombere voorgevoelens, doen Hecuba vreezen, dat een nieuwe ramp in aantocht is: ‘Ey my! benaude ziel die d'overlast ghevoelt
Van d'ongheruste geest die moey'liick in my woelt.
Hoe nu, bedruckte vrouw'! wat wil Vlysses segghen?
Oft sal die my mijn dromen droeffelijck wtlegghen?
Vlysses nu wel aan! Vlysses hoort my niet,
Ghelijck als hy hem veynst. Hier ben ick Griecken, siet.
Treet tot my schalcke Grieck. Wat is al dit geluyster? (= gefluister)
Verklaart my toch mijn droom en mijn ghedachten duyster.
Verklaartse my door uwe wisse prophecy.’
Ulysses deelt de ongelukkige moeder het besluit der Grieken mede en verlangt dat Hecuba zich kalm in haar lot zal schikken. Maar dat is te veel gevergd. Zij roept uit: ‘Moordigh' Achyven, neen. O gruwelijcke donder!
Waarom en slady my verlaten mensch niet t'onder?
Verstoorden hemel, neen! 'k en wil niet, noch 'k en sal
Noch nu noch inder eeuw, den Griecken te geval,
Mijn dochter lev'ren, om zo godloos te vermoorden.’
Tot Polyxena, die intusschen optreedt, vervolgt zij: ‘Vlucht, vlucht, onnosel kindt, verbercht u voor de Grieck,
Die deez' u jonge ziel soeckt, wt een oude pieck,
Te moorden, en voort al mijn kind'ren te verdelghen,
En laten 't aartrijck dijn onschuldich bloet verswelghen.
Polyxena, mijn lief! mijn ziel! mijn hert! mijn rust,
Omhelst my.’....
Door smeekgebeden en herinneringen aan vroeger bewezen diensten tracht Hecuba het hart van Ulysses te vermurwen. Maar deze is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onverzettelijk. Dan wendt de rampzalige moeder zich tot de Goden: ‘O Goon! verstaalde Goon! laat u de moort erbarmen.
Verharde Griecken, neen, 'k verlaat haar nimmermeer!’
En als de Goden volharden in hun stilzwijgen roept zij: ‘Is dan noch mensch noch God door bidden te beweghen?
Beweecht ghy met ghebeen de barsche Grieck mijn kint
En siet of ghy 't ghemoet der boosen wat verwint.’
Alles is vergeefsch. Polyxena wordt ontrukt aan hare moeder, die neerzijgt onder de woorden: ‘O goden! goden! goon! op wien sal ick nu steunen?’
De slag, die Hecuba heeft getroffen, is oorzaak, dat wraakzucht en bitterheid, meer dan vroeger, toegang vinden in haar gemoed. Zij zou wel leugens willen uitstrooien, ‘tot nadeel van de vree,
En brenghen op de Grieck, waar 't doenlijck, wraack en wee,
Konse maar 't herte van 't onnosel volck verwinnen:
Dan 't is al te vergheefs, 'k en weet niet te beginnen
Daar mee 'k my aan den Grieck met goet genoegen wreeck.
'k En ken noch 't volck noch God vermurwen met gesmeeck.
Maar zijn de Goden alzo machtich als wij loven?
Ey neense! dunckt mij, want de stercke zijnder boven,
Die stellen al de macht der goden in haar deer,
En achten God te zijn haar eyghen selfs begeer......
Haat God den quaden, en is hij den goeden goet,
Waarom en haat hy niet dit Duyvelsche ghebroet,
Dat wt dien Atreus is godlooselijck ghesproten?
....................
Of weten nu de Goon hier niet met allen af?
Ey ja! sy weten 't wel, sy weten alle dinghen,
Sij kennen, willense, de quaden oock wel dwinghen.
Dan nu en doen zyt niet, en 't schijnt 't ghevalt haar wel;
Want Agamemnon rijst, wy sacken na den hel;
Zijn saken staanse voor in ongherechtigheden,
En sy verderven my, mijn landen en mijn steden!
Deze klacht is, dunkt mij, voldoende om Hecuba tot een tragische persoonlijkheid te stempelen! De gruwel wordt uitgevoerd. Trojaansche vrouwen brengen Polyxena's lijk bij de rampzalige koningin en voegen haar toe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu Pargamasche Vrou verwint
De wanhoop, die u zo bestrijt
En veynst u fier, den Grieck ter spijt
Maar het is der droeve moeder, of hare krachten gebroken zijn. Wat zou ik veinzen? roept zij uit: ‘Wat soud' ick veynsen! laas! ick valle veel te swack.
Ey my! mijn lichaam kreuckt, mijn suffe ziel ken 't pack
Niet draghen, maar se moeter pynlijck onder smoren.
Polyxena! waar toe, waar toe zijt ghy gheboren?
Hoe barst mijn borst niet die zo dick van suchten swelt
En gheeft de geesten lucht?’
Toch is de beker der smarte nog niet tot den bodem geledigd. Weeklagend komen de Trojaansche vrouwen terug van 't strand, waar zij water zouden hebben geschept om het lijk van Polyxena te reinigen. Hare klachten schrikken Hecuba uit hare gepeinzen: ‘Wat schreeuwt ghy toch? wat is dit over swaar gesucht?
Komt ghy noch met verdriet mijn sinloosheyt bemorsen?’
Tot antwoord wijst men haar op het lijk van Polydorus, waarop de wanhopende vrouw door smart en woede gepijnigd, uitroept: ‘Wat komen my, o Goon! al gruwelen te voor?
Verduystert gulde Son, en dompt u klare stralen.
Wat laat ghy 't heylich licht op 't godloos volck toch dalen?
Buld'rende donder, nu, 't is tijt dat ghy u wreeckt,
En dat ghy d' aarde en den hemel stucken breeckt.’
.....................
Nu wreeckt het Hemel! of en wilt-ghy niet, o Goon?
Neen, neen, ick sie dat al de Goden my toch haten,
En datse mijn in noot onrechtelijck verlaten,
Zo dat ick te vergeefs haar hulp soeck in mijn saack.
Wat eijsch ick dan van haar een aangename wraack,
Daarse mijn overlast zo smadelijck belachen?
Neen Goden, neen, 'k en sal u langer oock niet prachen
Om hulp die 'k niet en krijch, alzoo 'k mijn selver stracx
Door eygen machten wel ken wreken aan de Thracx
Aan de vervloeckte guyt die 't leven is onwaardich.’
De wraakzucht verkrijgt de overhand op de smart, als Hecuba den moordenaar haars zoons tot zich weet te lokken. Maar dan barst zij ook uit, als Polymnestor zijne dienaars heeft weggezonden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Veryloeckte guyt ghy liecht. Gy liecht godloose mensch.
Daar gelden nu geen meer bedrieghelijcke woorden:
Want daar leyt Polydoor, die ghy, o schelm! vermoorden.
Troyaansche vrouwen, nu, komt vliecht hem in zijn licht
En krabbelt hem wt 't hoofd zijn duyvelsche ghesicht!’....
Polymnestor schreeuwt om hulp en ontzet, maar vergeefs. Als de Thraciërs komen aansnellen is het te laat en kan hun Koning nog slechts het bevel geven, hem te wreken. Voor Hecuba is de dood eene verlossing. Met zekere voldoening ziet zij de wraakgierige dienaars van Polymnestor op zich aansnellen en spreekt: ‘Barst wt godloos gespuys, komt vry met sulck ghekriel
En stiert ten Hemel waarts mijn zo benaude ziel,
Die toch maar alle pijn lijdt in 't onsalich leven,
En sal haar door de doodt tot alle rust begheven.’
3. Agamemnon. Agamemnon is de staatkundige vorst, die zijne persoonlijke gevoelens weet te verbergen, indien hij meent, dat openhartigheid zou kunnen schaden. Hij is scherpzinnig, maar niet edel, hoewel het menschelijk gevoel niet geheel in hem is verstikt. De godsdienst schijnt hem een der krachtigste middelen toe om het volk in toom te houden; de priesterschap draagt hij echter geen goed hart toe, daar zij dit middel zoo vaak ten eigen nutte en om den vorst te dwarsboomen aanwendt. Hoewel hij weet, welk een vloek er op zijn geslacht rust, ontziet hij zich niet de Grieken, na hunne landing op de Thracische kust, aldus toe te spreken: ‘De Goden die de sond' noyt lieten onghestraft,
De Goden die de deucht noyt onbeloont en lieten,
Betoonen aan weer syd' haar goddelijcke kraft;
Sy straffen Troyen, en de Griecken die ghenieten
Het hemel-heylich loon voor onbesmette deucht,
Voor al 't onschuldich bloedt onnosel wtghegoten,
Voor al de moeyten die de win-hoop haar met vreucht
Deed' neghen jaren doen voor Troyen onverdroten.
.......................
Den hemel segent staach 't vreedsamighe gheslacht.
Den hemel dempt altoos de wreevelighe menschen.’
Als de vermomde Mantis van de verschrikte Grieken Polyxena's leven heeft geëischt, tracht Agamemnon den gruwel te verhinderen. Hij acht die onmenschelijke wraak niet noodig en heeft bovendien een afkeer van Ulysses' middel om het volk te bedriegen ‘onder schijn van godsdienst.’ Toch kent hij de Grieken te goed, om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geestverschijning terstond bedrog te durven noemen. De Goden, zegt hij, nadat hij met de vorsten alleen is gebleven om te beraadslagen, verlangden vroeger toch geen menschenoffers, waarom dan nu? Maar Ulysses weet het duidelijk te maken, dat de Goden zich niet aan eene gewoonte behoeven te binden en dat de mensch slechts heeft te gehoorzamen. Alsnu blijft Agamemnon niets anders over dan te toonen, dat hij het bedrog doorziet. Hij zegt: ‘Hoe wort de slechte (d.i. eenvoudige) mensch door heylich schijn verleyt.
En wat heeft Afgodsdienst den mensch al ramps bereyt.
Al sach een wijs man schoon in Kercks beleydt een loghen,
Zo wort hij liever met den yveraar bedroghen,
Dan hy die sorchlijck straft: want 't yv'rich volck is sot,
Oproerich, en kiest licht een molick voor een Godt.’
Pyrrhus en Ulysses varen heftig uit tegen den vorst, die meer verstandig dan kloekmoedig antwoordt: ‘Die smaat niet dragen kan, noch laster onbequaam,
Is inder daadt gheen Prins, maar schand'lijk met den naam.’
Het blijkt, dat hij bevreesd is voor een verandering in de gezindheid van zijn volk. Ulysses moest toch niet ‘door lasteringhe voen
De snoo ghedachten van myn slechter ondersaten,
Die licht door valsch vermoen haar trouwe Princen haten.’
Terstond maakt Ulysses van deze zwakheid gebruik door te antwoorden: ‘Zo 't volck yet quaats vermoedt van u, dat is u schult.
V schult, om dat ghy niet Godsdienstich en vervult
De goddelijcke wraack.’
Agamemnon begrijpt, dat hij zal moeten toegeven. Door redeneeringen zijn Ulysses en Pyrrhus toch niet te overwinnen en he volk is ook niet terstond ....... ‘te slaan wt 't hoofd
(Ten sy maer met gevaar) daar 't een-mael aan gelooft,
En daar 't al blind'lings wort Godsdienstich toe ghedreven:
Dat dan insonder, alst de rug noch wort ghesteven
Van een aansienlijck man, deucht-schijnend' en vol moets.
Vlisses dat zijt ghy.’....
Maar Agamemnon moet zwichten. Is de godsdienst daarvan de oorzaak? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Gheen Godsdienst. Neen. Maar dwang, en een Godsdienstich schijn.
Dan dickwils moet om best een Vorst naa 't volck sich voeghen.’
Als Agamemnon eenmaal heeft ingezien, dat hij de wreede daad niet kan verhinderen, begrijpt hij ook, dat iedere weifeling slechts kan dienen om hem verdacht te maken in de oogen van het volk. Hij is het dus, die Pyrrhus moed inspreekt, wanneer de jongeling op het beslissende oogenblik terugschrikt voor vrouwenmoord: ‘Moedighe Pyrrhus, nu, voldoet de wil uws Ouders.
Tast aan dit blancke swaart, en legt het op u schouders,
En slachtet Gode dan de jonge Coningin,
Oorsaack uws Vaders doot doort veynsen van haar min.’....
Pyrrhus aarzelt en zegt: ‘Dit strijdt heel tegen 't heus en redelijck ghemoet,’
waarop Agamemnon antwoordt: ‘Niet teghens God, die 't wil dat 't Pyrrhus nochtans doet.’
Deze woorden, in den mond van hem, die ze nog zoo kort geleden krachtig heeft bestreden, doen ons Agamemnon kennen in zijn zelfzuchtigen ijver om niets te doen, wat zijn macht zou kunnen verzwakken. Hij gelooft niets van hetgeen hij tot aandrijving van Pyrrhus zegt, maar hij acht het noodig, dat het offer onverwijld worde voltrokken, nu er eenmaal toe besloten is. Tegenover het volk behoeft hij zijn medelijden met Polyxena niet te verbergen; als zijne onderdanen tevens maar zien, dat hij zich buigt voor den wil der Goden. Daarom zegt hij, als de Grieken verzameld zijn: ‘O groote Goden! dorst medogentheyt beweghen
Mijn Prinslijck hert, ik stond den grooten blixem (d.i. Jupiter) teghen....’
Nadat Polyxena den dood kloekmoedig heeft ondergaan, roept Agamemnon het volk toe: ‘De Goden zijn voldaan, de Goden willen geven
Dat nu de Griecksche vloot (door goede wint ghedreven)
Gheluckichlijcke raack voor Griecken op de ree,
En brenghe daar aan landt de rust, en rijcke vree.’
4. Ulysses. Listiger dan Agamemnon, boosaardig, wraakgierig en heerschzuchtig is Ulysses. Menschlievende gevoelens en edele gedachten zijn hem vreemd. Zijn doel is het uitroeien van het Trojaansche koningshuis. Eer Troje door de Grieken wordt verlaten, telt hij de vrouwen en kinderen uit Priamus' geslacht om te zien, of er ook een is achtergebleven. Hij mist Astyanax. Andro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mache weigert de schuilplaats van haar kind te noemen, maar de Griek doet de graven der Trojanen openbreken en doorzoeken. Hector's zoon wordt te voorschijn gebracht en door Ulysses eigenhandig gedood. Nu kunnen, meent hij, nog slechts twee personen den Grieken gevaarlijk worden: Polydorus, de jongste zoon van Priamus en Hecuba, en Polyxena, naar wier hand, zoo 't schijnt, door een der Grieksche vorsten wordt gedongen. Ulysses is de eerste, die de Thracische kust betreedt. Hij draagt zorg voor de ontvangst van Agamemnon, in bewoordingen, die niet recht bij zijn karakter willen passen: ‘Toe dienaars wilt u stracks elck in zijn orde setten,
De rammelende trom en greyende trompetten
Bootschappen daar de komst van u volmaackte heer.
Bloem-rijcke velt-godin bewijst hem waardich eer,
En wilt u cierlijck hooft met ruyckend' lofje toyen,
En dan u bloemkens op de dorre weghen stroyen.
Krijt Agamemnons eer, dartele Satyrs grof.’
Zoodra de gelegenheid kan worden gevonden, stelt Ulysses bij Polymnestor's sterrenwichelaar een onderzoek in naar Polydorus. Hij verneemt dat de jongeling door den Thracischen vorst is vermoord. Zoo blijft dan alleen Polyxena te vreezen. Terstond wordt door den Griek een plan op 't touw gezet om de prinses te verderven. Mantis zal hem daarbij behulpzaam zijn. Zoodra Mantis, als Achilles' geest vermomd, het leven van Polyxena heeft geëischt, grijpt Ulysses het woord om den teweeggebrachten indruk te versterken. Vergeefs verzet Agamemnon zich. Ulysses weet met zijne schijnschoone redeneeringen zijn doel te bereiken. Polyxena moet worden geofferd aan den geest van .... ‘Achilles, die de kamp, hoe swaar sy vil,
Aanvaarden voor den Grieck, zo lang hy by ons leefden,
En brack zijn vijandt daar hy deur en weer deur streefden.
Dat heucht de krygers noch, dies willen sy hem goet.
En wilt Achilles, ick vergiet hem wilch mijn bloet
Op dese vaste rots daar in hy leyt begraven,
Zo mach hy hem met 't bloet dan van zijn vrient eens laven.
Ghy lieft in 't leven maar, zoo 'k merck, een kloeck soldaat,
Dat slechs om dienst die 'y doet, en om u eyghen baat.
Dan als hy van de doodt en outheyt is versleten,
Wort dus ondanckbaar zijn ghenooten dienst vergheten.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het meest komt Ulysses' valschheid aan den dag, als hij aan Hecuba en Polyxena het besluit der Grieken meedeelt en de Prinses wil wegvoeren. Noch smeekingen noch hoonende woorden zijn in staat hem den spottenden, schijnbaar welwillenden toon te laten varen, dien hij tegen de vrouwen heeft aangenomen. Hij erkent, dat Hecuba hem eens het leven heeft gered en dat hij toen zwoer haar die edele daad te vergelden, maar de Vorstin kan toch wel nagaan, dat hij toen alleen zoo sprak om den dood te ontkomen? Ook begrijpt hij niet, dat Hecuba zoo gruwt van de gedachte aan Polyxena's dood: Troyaansche Coningin, waar zijn u grootse sinnen?
En hoort ghy niet de doodt voor 't leven te beminnen?
Ghy die gheworpen zijt tot inden afgrond neer,
Van d'alderhoochste top, die d' overwonnen eer
U prachtich had gebout binnen de Troysche wallen?
Hoe ken dit leven dijn in oneer doch ghevallen?
Misnoecht ghy noch niet aan der schemp'ren Griecken hoon?
Haar (d.i. Polyxena) moet ghij niet alleen, maar oock u selven doon,
En willich u lijf en ziel Gode ten offer gheven,
En toonen ons ter spijt dat wij met slavich leven
Gheen Coninclijck ghemoet en konnen overlaan.’
Deze woorden hebben de gewenschte uitwerking. Zoowel Hecuba als Polyxena verklaren dat zij den dood niet vreezen en zelfs wenschen hem te ondergaan. Dat al de listen en plannen van Ulysses slagen en het booze alzoo triomfeert, terwijl er zelfs niet wordt gezinspeeld op de straf, welke den Griek eenmaal zal treffen, is ongetwijfeld eene groote fout van het stuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aesthetische waarde.Wij hebben reeds gezien, dat de Polyxena, vooral in het begin, lijdt aan gebrek aan eenheid en dat de karakters niet alle even scherp zijn geteekend: doet ons de schildering van Hecuba eerbied koesteren voor Coster's talent als treurspeldichter, die van Ulysses b.v. is niet meer dan middelmatig. De inhoud van het stuk is niet oorspronkelijk. Coster volgde Euripides en Seneca na en ontleende verscheiden trekken aan het twee jaar vroeger door hem zelven geschreven treurspel Iphigenia (1617). In beide stukken is het Ulysses, die om zijne wraak te koelen, den dood verlangt van eene jeugdige prinses; in beide stuk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken verzet Agamemnon zich tegen dien eisch en in beide stukken verschijnt de geestelijkheid als een werktuig in de hand van Ulysses. In de Polyxena triomfeert laatstgenoemde vorst, in de Iphigenia wordt zijn plan gedwarsboomd. De stukken zijn tegenhangers.Ga naar voetnoot1) Misschien is hier de opmerking het best op hare plaats, dat Coster blijk gaf van meer dan gewone letterkundige ontwikkeling, toen hij reeds in 1619 een stuk van Euripides navolgde. De volgende woorden van Dr. Jan te Winkel bevestigen dit volkomen: ‘De studie van het Grieksch werd in dien tijd (er is sprake van zelfs een twintigtal jaren later!) hier te lande min of meer verwaarloosd, vooral in betrekking tot die van het Latijn, en vandaar dat er in Vondel's tijd nog geene Nederlandsche vertalingen van Sophocles en Euripides bestonden. (Vondel) ging voor op den weg, die na hem zoo vaak, en niet het minst gelukkig in onze eeuw betreden is. De Electra van Sophocles was het eerste stuk, waarvan (Vondel) de vertaling ondernam, en in 1639 in het licht zond.’Ga naar voetnoot2). Coster was Vondel dus op dit punt volle twintig jaren vooruit!
Door Jonckbloet wordt een uiterst gestreng vonnis over de Polyxena uitgesproken. Volgens dezen kunstcriticus is het genoemde treurspel niets meer dan eene ‘opeenstapeling van afgrijselijke tooneelen’.Ga naar voetnoot3) Deze bewering behoeven wij hier niet meer te weerleggen. Van den ‘toon’ heet het, dat die zich meestal niet boven dien van 't dagelijksch leven (verheft) en niet zelden tot de walgelijkste platheden afdaalt.’ Dit is ten zeerste overdreven. Er komen werkelijk een paar platheden in het treurspel voor, maar in welk letterkundig product der 17e eeuw zoekt men die te vergeefs? Ook wordt door Jonckbloet voor plat aangezien, wat niet plat is. Een gebruikelijk zeventiende-eeuwsch woord voor ‘kwellen’ luidt ‘ribsacken;’Ga naar voetnoot4) de Dis is de vorst der onderwereld, Pluto; als een staaltje van Coster's walgelijke platheid citeert Jonckbloet nu de regels: ‘Zijn 't helsche rasernijen
Daar meed' mij op den hoop de gruwelijke Dis
Ribsacken komt?’
In het voorlaatste tooneel laat Coster door de razende Hecuba | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Thracischen koning ‘de oogen wt de kop (scheuren)’. Hier was Euripides voorgegaan. Coster hield zich eenvoudig aan de leer, dat het zien vóór het zeggen gaat. Wij zouden zulk een schouwspel niet zonder afgrijzen kunnen aanzien. In de zeventiende eeuw, toen men in het werkelijke leven meer aan bloedige tooneelen gewoon was, had men harder zenuwen. Doch stappen wij af van een paar kleine vlekjes, die op zich zelf noch groot noch talrijk genoeg zijn om het oog onwillekeurig tot zich te trekken, en vestigen wij liever de aandacht op eenige plaatsen, die ons Coster als dichter doen waardeeren. In het eerste bedrijf tracht Ulysses Andromache door bedreigingen te dwingen hem de schuilplaats van den kleinen Astyanax aan te wijzen. Met trotsche woorden weigert de moeder haren zoon aan den vijand over te leveren.
Vlys.
Welck' overmoedicheijt. Wie meent ghy dat ghy zijt?
And.
Andromache. De vrouw van Hector, in zijn tijt
Een dapper oorlooghs man, de kloeckste der Troyanen,
Die my, zijn vrouwe, plach in 't leven te vermanen,
Dat ick tot geender tyt sou buyghen voor een Grieck.
Ik ben de vrouw' dies helts, die manlijck met den pieck
De Griecken rugghewaarts deed' deysen van de wallen.
Of Hector leefden noch, wat waart ghy? niet met allen.’
Ulysses begrijpt, dat hij tot andere middelen zijne toevlucht moet nemen. Hij laat Andromache aangrijpen door zijne soldaten en voegt haar op dreigenden toon toe: ‘Waar is versteken,
Segt datelijck u soon? An. Indien stijfsinnicheyt
En moederlijcke liefd' oyt sonder onderscheyt
Te samen zijn ghemenght gheweest in moeders harsen,
Zo zijnse daar. Dat ghy Ulysses soeckt te parsen
Door drieghen en door dwang, wt my, dat ick u sou
Mijn soontjen wysen? Neen. Van leest ben ick een vrou.
Maar die my meent te zijn kleinhertich als de vrouwen,
Die ken my niet. Hoort hier, dit moet ghy my vertrouwen,
Dat ick in 't vrouwe lijf een mannelijck ghemoedt
Bebolwerckt hou wel vast, so dat ick niet een voet
Voor al de Griecken, 'k laat Ulysses staan, wil wijcken.’
Van geheel anderen aard zijn de verzen, door Ulysses uitgesproken, nadat hij, eerder dan de andere Grieksche vorsten, de Thracische kust heeft betreden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Rasch Zuyde Winden, baant nu d' heuvelighe duynen,
En slecht het mulle zandt, en blaast de dorre kruynen
Ter daalwaarts in, en kneet 't stof door het seckich gras,
Dat pas zyn rosse tip steeckt uit de gore plas.
Maackt teffens lyck en vast de strompel losse weghen,
Om dat haar d' hemel gunt 't Griecksch heylsaam heyr te dreghen,
Dat Agamemnon nu volcht met een trotse sleep
Op deze vlacke strant, en wil van daar weer 't scheep
Om veylich over zee na 't weelich Rijck te varen
Met d' overwinners, die thien moeyelijcke jaren
Vrucht'loos versleten voor de Pargamasche vest’ - - - - -
Wij zouden te uitvoerig worden, wanneer wij den geheelen ‘Rey van Troyaansche Vrouvven’ wilden overschrijven, waarin de Godin Juno wordt aangeroepen met de woorden: ‘Wert u godelijck opset
niet belet
Door 't onnozel vrouwe quellen?
En ist noodich dat ick ly?
Zoo gheeft my
Dat ick liever vaar ter hellen,
Eer de Grieck my soude tot
hoon en spot
Veerder wt myn land vervoeren,
En de Troysche Coningin
een slavin
Maken van verachte boeren!’
Liever deelen wij nog eenige regels mede uit den Rei van Grieken aan het eind van 't vierde bedrijf; daarin worden vorsten, landvoogden en rechters aangespoord om het volk goed te besturen, daar de Goden het kwaad straffen: Al lijden Sy 't een wijl, s' en zijn niet altijt stil,
Maar plaghen 't sondich volck met veel verscheyde plaghen,
Met oproer, zo dat d' een den andren doodlijck haat,
Met homoet, die de stil en vrege buuren dagen
En trotsen tot den strijt, tot dat het al vergaat.
Door deze struyck'len baast de schijn onwinbaar steden
En vallen in 't ghewelt des stercken vyants, die
Se porden tot de twist, en overlast aan deden:
Ghelijck als Troyen dat ick nu verwonnen sie.
't Is niet ghenoech dat landt en steden zijn verdurven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar die niet bleef [d.i. sneuvelde] wanneer de vijandt overviel,
Heeft noch veel quader als een suure doodt verwurven.
Dat 's armoed', slaverny, een ongeruste ziel,
Omdat haar eeuwich wrockt, dat sy, die vry geboren,
Tot slechte slaven zijn door oorreloch ghemaackt:
En hebben teffens goet en vryicheyt verloren.
Wanneer gemeen bederf geheel den volcke raackt
Ken niemant sulcke straf ontvluchten noch ontschuylen,
Niemant en ken die plaach dan sluyten buytens huys.
Versteeckt u schoon in 't naarst', in 't diepste van de kuylen,
Het volcht u, en belast u met zijn sware kruys.
Ten slotte moge nog een Rei volgen uit het vijfde bedrijf: ‘Wanneer den dart'len mensch
Voorspoedelijck zjjn wensch
Op aarden wordt ghegheven,
Dan meent hy dat hy schier
Wellustelijcken hier
In eeuw' behoort te leven.
Hij denckt na 't salich niet
Voor hij 't onsalich siet,
En voelt het met mishaghen;
Want 't weelighe gheluck
En leert den mensche druck
Noch ongheval verdraghen.
Ter werelt geen van al
Ken 't wroegent ongeval,
Hoe groot hy is, afkeeren.
Dies zijnse wijs en vroet,
Die druck en teghenspoet
In weelde draghen leeren.
Dan neen de dartelheyt
Den blinden mensch verleyt,
Dat hij (in 't top gheresen)
Sich godloos waant een heer
Van 't wanckelbaar ghekeer
Des werelts luck te wesen.
Maar straf en plaghen boos,
Als wij ons so godloos
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In wangheloof bedomplen,
Komt met betraant ghewroech
Ghemeenelijck te vroech
Ons schielijck overromplen.’
Plaatsen als de aangehaalde, die diep gevoeld of scherp gedacht zijn, treft men in de Polyxena nagenoeg op iedere bladzijde aan. De taal is over 't algemeen krachtig, dock niet altijd welluidend. Wij zullen ons niet verdiepen in de vraag, hoe Coster een regel kon schrijven als de volgende (vs. 1444): Al 't gene dat ick dee, denckt dat ick dat doe dede
Door dwang’....
maar zoo iets komt ook slechts eene enkele maal voor. En mag er dan ook al het een en ander zijn aan te merken op de Polyxena, wij zullen niet blind zijn voor de vele schoonheden, die dit treurspel ons te genieten geeft. Werd het stuk ook niet geschreven in een tijd, dat van Vondel nog slechts één weinig beteeken ende eersteling, Het Pascha, het licht had gezien? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staatkundige en kerkelijke zinspelingen.Het is somwijlen uiterst moeilijk, na te gaan of in de werken van een dichter, die langen tijd voor ons heeft geleefd, hier en daar regels voorkomen, welke eene bijbedoeling hebben en dus meer moeten beteekenen dan men zou meenen, indien men het oog uitsluitend gericht hield op het werk als kunstproduct. Ieder weet, welk een strijd over Vondel's Lucifer werd en wordt gevoerd! Wij zullen dus met omzichtigheid te werk gaan bij het opsporen van staatkundige en kerkelijke zinspelingen in de Polyxena. Eéne plaats in dit treurspel is ongetwijfeld met een bijbedoeling geschreven. Die plaats, betrekking hebbende op Maurits en Oldenbarneveldt, komt niet voor in den eersten druk (1619), maar in dien van 1630Ga naar voetnoot1). Vondel had in 1625 den Palamedes in 't licht gezonden, onder welken naam hij Johan van Oldenbarneveldt als een onschuldig slachtoffer zijner vijanden verheerlijkte. Coster had een vierregelig ‘Grafschrift op den Hooggeleerden, Verstandigen Ridder en Advocaat van Holland, enz.’ vervaardigd, luidende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dit was den Ouden Grijs,
Verstandig, kloeck en wijs:
Het Land heeft hem gelooft;
Hier leit hij zonder Hoofd.’
Geen wonder dus, dat Samuel Coster gebruik maakte van de gelegenheid, die een herdruk van de Polyxena hem aanbood, om Oldenbarnevelt, ook onder den naam van Palamedes, te eeren en eenige harde woorden toe te voegen aan den Prins, die den dood van den grooten man had gewild. In den druk van 1619 vraagt Ulysses aan Agamemnon: ..... ‘Waar heeft mijn wraack-lust oyt gebleken?
en het antwoord luidt: “Aan Palamedes. Dien ghy maar wt eyghen haat,
Noch onlangs, 't heucht u wel, beschulden van verraat.”
Dat Coster in 1619 bij deze woorden reeds aan Maurits en Oldenbarneveldt gedacht heeft, is niet waarschijnlijk. Maar eenige jaren later laschte hij de volgende regels in: “Ulisses vraagt ghy noch waar u wraack-giericheden
Oyt bleken: 't hayr my ryst, 'k voel over al myn leden
Een 'tsiddering, wanneer my 't gruwel noyt gehoord
Schiet inden sin. Gedenct, bedenct de Vader moord,
Die ghy so listich aen d' Euboeer had besteecken,
Doen 't hert u docht van spyt en jalousy te breecken.
Ulisses vraaght ghy 't noch? Daar yder het gebeent
('k Laat staan het derven van zijn deuchden) nu beweent.
Ulisses weet ghy niet dat wt u wraak en tooren
Mijn Palamedes dood onschuldigh wiert ghebooren?
Ja, ja. Maar altewel. Die 't binnest van uw ziel
Door soecken mocht, en zien wat knaagh-geest daar onthiel,
Ulisses, men sou daer uw' gruwelen bedreven,
Geloof ick, vinden met 't onnoosel bloed beschreven,
Daar u de druplen van gesprenckeld zijn op 't hert.
Vlis.
[d.i. Maurits].
't Schijnt u den doodt noch van dien sno verrader smart.
Aga.
Verrader! hy die u te boven ging in deuchden?
Verrader! 'k wenschten wel my zyners niet meer heuchden!
Verrader, die de staat in welstand had gesteldt?
Noyt heeft hem vroom man voor verrader oyt geschelt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlis.
Waar voor wilt ghy my dan toch Agamemnon houwen?
Aga.
Voor eenen diemen niet te veel en magh vertrouwen.
Doe 'k u in Tracien ghesonden hadde, daar
Ghy myne saken soud sorchvuldigh nemen waar,
En inden dienst van 't heyr uw' eer en eed betrachten,
Daar wast dat ghy veel meer uw' eygen voordeel achten.
Dan Palamedes, die de slimme gangen sach,
Bracht die tot 's Legers nut wel tydlyc aen den dagh.
Dat speet u, 't sedert hield ghy listich aen (met woelen)
Om krygen op u hand Panlickers, door 't gevoelen
Van goude Gooden, die'r benevelde 't gesicht.
Vlis.
Ic houd' my vry van all's daar ghy my mee beticht.”
Het is duidelijk dat Coster zich hier Agamemnon, die Ulysses naar Thracië zendt met het leger, dacht als de Algemeene Staten. De laatste tien regels van Agamemnon doelen op den veldtocht in Vlaanderen en Maurits' spoedigen en onverwachten terugkeer na den. slag bij Nieuwpoort. In de Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van J.P. Arend leest men omtrent deze zaak:Ga naar voetnoot1) “Het kan niet bevreemden dat de Staten, inzonderheid die van Holland, van welke het plan tot den Vlaamschen togt was uitgegaan, zeer geneigd waren deze groote en grievende teleurstelling aan den prins te wijten, wiens onbuigzaamheid de oorzaak scheen te zijn, dat men van de behaalde zegepraal volstrekt geen partij had kunnen trekken. Inderdaad was Maurits' handelwijze van dien aard, dat zij wel ongunstige vermoedens moest opwekken, hetzij ten opzigte zijner bekwaamheid, hetzij ten opzigte van zijnen goeden wil. Meer dan ooit hadden zijne veldheerstalenten in den slag bij Nieuwpoort uitgeblonken. Voor hen, die het er voor hielden, dat hij de gunstige gelegenheid om den vijand, wiens leger hij verslagen had, afbreuk te doen, had verzuimd, bleef derhalve niets over dan de twijfel aan zijne gezindheid om de Staten ook dan nog te dienen, wanneer hunne inzigten van de zijne verschilden.... Geen wonder voorzeker, dat weldra allerlei geruchten omtrent hevige twisten tusschen den prins en de Staten door het land verspreid werden.... (Het) schijnt buiten allen twijfel dat de kiem der latere verwijdering tusschen Maurits en Oldenbarne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velt in het verschil van gevoelen gezocht moet worden, hetwelk destijds over de wijze van oorlogvoeren tusschen beiden is ontstaan.” Of Coster ook bij 't neerschrijven van andere plaatsen der Polyxena aan Maurits heeft gedacht, is niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk is het, dat de heldhaftige en krijgzuchtige prins hem meer dan eenmaal voor den geest stond. Zoo b.v. bij de vol gende regels (214 vg.) waarin sprake is van: ..... 's Princen kreg'lich hart,
Door geert tot twist gheport; daar in 't hem zo verwart,
Zo dat de tissen zijn niet dan door 't swaart t' ontwarren,
't Welck haat en nijt ontscheet, die 'r blind'lings laten sarren
Van graghe Princen, die voetst'ren zijn van twist,
Om 't worst'lend' Rijck, haar gayng, te sluycken, eermen 't gist,
En boeyen dan zijn proy beyd' handen ende voeten.
Al wat de Prins misdoet moet 't volck onschuldich boeten,
Dat oorlooghs last en pijn in armoed' dan besuurt,
Na dat de bloeghe moort den Prins te lange duurt.’....
Een dergelijke waarschuwing treffen wij aan in vs. 1651 vg.: ‘Wanneer 't ghemeene nut de Princen niet betrachten,
Maar voeren eyghen sucht en qua begeerten in,
Dan swackt de staat van 't landt, en 't sal oock nimmer missen
Dat self de val niet volcht, die 'n kindt is vande sondt,
En overrompelt 't volck veel eerder als zijt gissen,
En scheurt haar, schockt haar met een hongerighe mondt.’
Misschien hebben wij het recht aan een toespeling op den tachtigjarigen oorlog te denken bij de woorden: ‘Want had de vyandt min en eendracht kunnen doon,
En onderlingen trouw der Griecken [d.i. Noord-Nederlanders] konnen breken,
Zo waart den Grieck voor Grieck onmogelijck geweest
In eeuw den stercken steyn van Pargama te winnen,
Die noyt het dreyghen van een kloecken heeft ghevreest....
Maar doe de weysheyt ons riedt, al der Griecken macht
Te smelten in een klomp, en die niet weer te scheyden
Voor dat de stadt en 't landt heel t' onder waar ghebracht,
Doe mocht het Troysche volck wel droeffelijck verbeyden
Na sulcken swaar beleg, een al te wissen val:
Zo veer de Griecken maar in d' oorloch duuren wouden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghelijckse willich de'en, en niet een van haar al
Wierder meynedich, maar eer deed' beloften houden,
En zijn ten lesten na veel moeytens met de spiets
Verwinners, door de macht der goede Goon, geworden
Van 't volck daar van haar is gheschiet zo veel verdriets,
Van 't volck dat haar tot een gherechtich oorlooch porden.’....
(vs. 698-715).
De oogst van staatkundige zinspelingen is in de Polyxena niet groot; slechts ééne enkele maal, en dan nog wel ten opzichte van eene plaats, die niet in den oudsten druk voorkomt, is alle twijfel overbodig. Meer zekerheid hebben wij, waar het kerkelijke toespelingen betreft. Wanneer Coster het doet voorkomen, dat het domme volk onder schijn van godsdienst wordt bedrogen door geestelijke en staatzuchtige personen, denkt hij stellig aan zijn eigen land en zijn eigen tijd. In de Polyxena hooren wij eene echo op de hartstochtelijke aanvallen, die Coster in de Iphigenia tegen de zelfzuchtige geestelijkheid richtte. Reeds in den ‘Inhoudt’ die het stuk voorafgaat, komt een uitval voor, die ons leert, hoe de schrijver over den godsdienstzin van den grooten hoop dacht: ‘Na dat de heylige Eenvoudigcheit, (laat ick veel liever seggen het botte volck, dat toch niet anders en doet, dan dat het op de schaduvve van ziin God, oft afgod legt en staar-ooght) den goden.... desen aanghenamen dienst met den bloede van Polyxena ghedaan hadde, vergunden Agamemnon de moeder dat zyt doode lichaam van haar onnosel dochterken naar haar mochte nemen.’ Nagenoeg dezelfde gedachte vindt men uitgedrukt in de volgende verzen (826-836).
Mantis.
‘'t Bestaan is sorghelijck, het schijnt my vol ghevaars.
Ulysses.
Niet eens. Het yv'rich volck dat meent al God en waars
Wanneer het onder schijn van Godsdienst wordt bedroghen.
Man.
Maar alst een wijs man merct? V. Wacht u dat die de loghen
Ontdecken sal, o neen, daar is te veel aan vast;
Want hy soud' worden van de geest'lijckheyt belast,
Ghevloeckt, gescholden voor een Ketter, 't sou niet missen
Zoo 'yGa naar voetnoot1) grover maackten, 't grauw' dat soumer wel op hissen.
Daar dwingt men die luy mee. M. Dat weet ic wel. Ic maack,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo veel als dat belangt, gheen werck van dese saack;
Maar ben beducht hoe dat men 't looslijck sal belegghen.’
Ook Agamemnon betreurt het, dat men niet altijd vrij voor zijn gevoelen kan uitkomen, waar het den Godsdienst betreft: ‘Hoe wort de slechte mensch door heylich schijn verleyt,
En wat heeft Afgodsdienst den mensch al ramps bereyt.
Al sach een wijs man schoon in Kercks beleydt een loghen,
Zo wort hy liever met den yveraar bedroghen,
Dan hy die sorchlijck straft: want 't yv'rich volck is sot,
Oproerich, en kiest licht een molick voor een Godt.’
(vs. 1183 vg.)
Dezelfde vorst spreekt de woorden: ‘Door reen is staat sucht niet, noch yver te verwinnen,
Noch 't volck is inder ijl niet weer te slaan wt 't hooft
(Ten sy maer met gevaar) daar 't een-maal aan gelooft,
En daar 't al blind'lings wort Godsdienstich toe ghedreven:
Dat dan insonder alst de rug noch wort ghesteven
Van een aansienlijck man, deucht-schijnend' en vol moets.
Vlisses dat zijt ghy. Ghy maackt het volck zo broets.
't Is wraacklust, en wat meer, dat u godloos doet spreken.
Vlis. Wt Godsdienst ist.’ -------
(vs. 1214 vg.)
Niet slechts Agamemnon, maar ook Hecuba doorziet geheel de huichelary van Ulysses en vele andere Grieken. Dezen noemt zij: (vs. 1565 vg.) ‘Verduyvelde gheslacht dat alderhande pyn
Vast moeylijck op myn laat, dat onder heylich schyn
Van ware Godsdienst, die bequaam is om te decken
Der volck'ren guytery, die met de Goden gecken,
En werden 't heyl veeleer, als eyghen lusten moe.
Zo doen de Griecken, die de Goden nergens toe
Ghebruycken, dan alleen om mackelyck te komen
Tot 't ghene van haar is godlooslijck voorghenomen.
.....................
Wat leent dan de tyran om 't onrecht schyn te gheven
Van Wel ghedaan te zijn? Maar 't goddeloos ghebruyck:
Dat is een heylich schyn, zyn valschheyt tot een huyck,
Om zo te mommen en te schuylen deze grovert.
Onnoselheyt en wort niet veyligher betovert,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als met het veynsen, en nabootsen van de deucht:
't Voornaamste dat een Prins zijn kind'ren leert met vreucht,
Ghelijck oft 't was, alst is, het eerste tot zijn voordeel.
Want 't slechte volck en geeft niet dan na schijnen oordeel,
En sulcke zijnder wel thien duysent, eerder een
Is, die wel oordelt van een saack met wack're reen.
En isser een, die een is dan wel zo by-sinnich,
Dat hy, al siet hy schoon, de schorten, niet te vinnich,
Na 't slechte volcks ghewoont, sal schrobben overluyt:
Want rust, s' is hoes' oock is, die prijst hy voor [d.i. boven] ghemuyt.’
Dergelijke uitspraken van den fellen bestrijder der Contra-Remonstranten kunnen ons niet verwonderen; in het jaar 1619 toch hadden de Remonstranten van hunne tegenstanders heel wat te lijden; ook hadden de orthodoxe predikanten tegenover den stichter der Academie zelven een zeer vijandige houding aangenomen.
Hiermede meenen wij van onze beschouwing te kunnen afstappen. Verscheidene aanmerkingen zijn op het door ons behandelde treurspel te maken. Hopen wij echter, in de voorgaande bladzijden te hebben aangetoond, dat er véél schoons en belangrijks in de Polyxena is te vinden. Werkelijk heeft dit stuk recht op méér dan de bescheiden plaats, die men het tot dusverre in de geschiedenis onzer letteren heeft waardig gekeurd. Augustus 1885. Dr. R.A. Kollewijn. |
|