Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Bibliotheek]Het Lied bij Vondel.I.Het bovenstaande opschrift zou bij velen eene uitgebreide studie doen verwachten. En inderdaad, het onderwerp zou zulk eene studie waardig zijn. De omvang van de stof maakt echter eene volledige behandeling hier ter plaatse onmogelijk, zoodat slechts op enkele bijzonderheden kan gewezen worden, die het belang van het onderwerp eenigermate kunnen doen uitkomen. Er blijft op het gebied der Vondel-literatuur nog veel te doen over; iedere bijdrage daartoe, die aanleiding kan geven tot verdere ontginning van het veld der beschouwing en nasporing, mag ongetwijfeld op eenige belangstelling rekenen, ook al wil zij volstrekt geen aanspraak maken op volledigheid. ‘Vondel is boven alles lyrisch dichter’. Onwillekeurig moet het opschrift deze welbekende en vaak herhaalde uitspraak in herinnering brengen; zij ligt voor de hand en kan ook bezwaarlijk worden weêrsproken. Voor alles is het dus noodig de grenzen aan te wijzen, waarbinnen de volgende opmerkingen zich bewegen. Niet de lyricus in het algemeen zal ons de stof leveren, maar de dichter van enkele kleinere op zich-zelf staande gedichten, die niet alleen in overdrachtelijken zin den naam van lied of zang dragen, maar werkelijk bestemd waren, gezongen te worden of bij uitnemendheid daartoe geschikt waren, hetzij ze al of niet daartoe gediend hebben. In de eerste plaats zijn hier dus uitgezonderd de eigenlijke reien in de treurspelen, hoezeer er ook verschillende onder zijn, die alle kenmerken van zangstuk of lied dragen. In de tweede plaats zullen niet in aanmerking komen enkele van de hekeldichten, die onder dezelfde rubriek zouden kunnen vallen. En eindelijk zullen mede buitengesloten worden de eigenlijk godsdienstige stukken in strikten zin, zooals de psalmberijmingen enz. Toch blijft ons nog eene ruime keurlezing over, te ruim zelfs om aan alles de aandacht te schenken, die het verdient; de dichterlijke uitingen van het zangenrijk gemoed zijn te groot in aantal geweest, om in een bestek, dat slechts aanstippen toelaat, recht te laten wedervaren aan zooveel, wat bij uitvoeriger behandeling zeker | |
[pagina 2]
| |
niet minder in aanmerking zou komen. De bespreking van het onderwerp - voor zoover ik weet, nieuw - zij dus hier meer als inleiding beschouwd, later wellicht door uitvoeriger studie te volgen. Het lied, hoe klein van omvang, hoe bescheiden zijne plaats zij tegenover grootere en meer indrukwekkende voortbrengselen van den menschelijken geest, is een allerbelangrijkst bestanddeel van iedere letterkunde. In elk tijdperk van buitengewonen bloei en gunstige ontwikkeling vindt het weerklank in de harten der tijdgenooten, om nog lang latere geslachten te verkwikken en te bezielen. In het lied uit zich vaak de volksstem, wanneer groote gebeurtenissen in aantocht zijn of nieuwe denkbeelden de gemoederen bezig houden en zelfs beroeren. Bijna geen groot dichter, of hij koos het lied tot uiting zijner geestige invallen, zijner ernstige opwekkingen, zijner vaderlandsche gevoelens en tot weerklank van zijn jubeltonen of smartkreten. Naast zijne grootere werken, die als monumenten de eeuwen verduren, schuilen zijne liederen, die vaak in hooger mate de liefde van het volk verwerven en zoo mogelijk een nog krachtiger leven toonen te bezitten. Opmerkelijk, dat in tijdperken van verval juist het lied op den achtergrond raakt of zelfs geheel verdwijnt. Het opgewekte volksleven hangt op het nauwst met het lied samen. In tijden van verval raakt de kunst het spoor bijster; zij gaat mijmeren, philosofeeren of tracht te stichten, vandaar haar didactische neigingen; smartkreten worden vervelende lamentaties; in haar ernst vertoont zij de oude schoolmatres; jubeltonen zijn haar vreemd, of zijn haar een gruwel; zij kan zich niet meer vrij en natuurlijk bewegen, en vrijheid en natuurlijkheid zijn de kenmerken van het echte lied. Niet minder opmerkelijk ook, het volgt trouwens uit het voorgaande, dat tijdperken van herleving juist worden aangekondigd door een sterke voorliefde voor het lied, dat hoogere ontwikkeling voorafgaat, en steeds blijft vergezellen. Op het laatst der voorgaande eeuw verscheen Burns, en zijne frissche, gevoel- en zielvolle of ook dartele liederen waren de leeuwerikzangen van een nieuw-aangebroken dag. Een volk dat geen liederen heeft, bezit een zeer eenzijdige literatuur, zoo het er al een heeft; zijne letteren zijn in ieder geval slechts het deel der ingewijden, niet de lust van het eigenlijk volk; zij vormen geen nationale letterkunde. Uit dat alles volgt, dat eene geschiedenis der letterkunde, wil zij op volledigheid en oordeelkundige behandeling aanspraak maken, dit schijnbaar meer bescheiden gebied niet mag geringschatten of als haar aandacht onwaardig beschouwen. Waar men uit de letteren den geest des volks wil leeren kennen en een oordeel wil afleiden over zijne vatbaarheid in | |
[pagina 3]
| |
het ontvangen en weergeven van indrukken, moet men met het lied rekening houden. Van groot belang is daarom ook het werk van den Heer G. Kalf: ‘Het Lied in de Middeleeuwen’, eene eerste, deugdelijke proeve van eene geschiedenis van het lied gedurende de vroegste eeuwen onzer letterkunde. Bij eene voortzetting dier geschiedenis zal ook Vondel in niet geringe mate de aandacht vragen. Het Lied bij Vondel! Men late voor een wijle de lange rij van treurspelen rusten om hier bovenal overtuigd te worden van 's Dichters oorspronkelijkheid van opvatting en weelderige dichtgave. Het laatste sluit den bekoorlijken eenvoud niet uit, die hem evenzeer kenmerkt. Integendeel, ‘de rijkdom van zijn genie,’ gelijk Beets het noemt en wat het voetstuk van zijn standbeeld te lezen geeft, die rijkdom van steeds afwisselende vormen en beelden, paart zich boven alles in zijne liederen op de gelukkigste wijze aan den tot aller hart sprekenden eenvoud van eene beminnelijke natuur. Oorspronkelijkheid van opvatting - geven wij er onmiddellijk een voorbeeld van in een Bruiloftszang. Een gelegenheidsgedicht dus; doch wij behoeven Bilderdijks verdediging van deze dichtsoort in de voorrede van de Mengelpoëzij niet aan te halen om voor Vondels gedicht belangstelling op te wekken. De bruid en bruidegom zelfs kunnen ons geheel onverschillig blijven; zij voeren namen die ons volstrekt niet aan een beroemd geslacht herinneren; van Ventidius Riccen' of Ryxen, slotvoogd van Purmerend en baljuw van den Beemster, is ons evenmin iets bekend als van zijne bruid, Haasje Augustijns. De bruiloftszang hun door Vondel gewijd zal voor zich zelf spreken als een schitterend bewijs zijner oorspronkelijkheid en geestige vinding, die zijn gedicht zullen doen leven als er van het geslacht der Ryxens niets meer is na te speuren. Het is in de lente; de dichter laat den leeuwerik op den vroegen voorjaarsmorgen aan het venster van den jonkman verschijnen om hem een lied der liefde toe te zingen. Bruiloft, bruiloft! Volgt God Hymen,
Nu de leeuwrik in zijn vlucht,
Uit een liefelijker lucht,
Kwinkeleert en noopt tot rijmen
Al wat lucht schept, daar de Lent
Hooren trouwt aan Purmerend.
‘Zou het jeugdig bloed niet minnen,’
Zong hij, ‘nu de lucht ontlaat,
Al de wereld vrijen gaat,
| |
[pagina 4]
| |
Veld en weide groente winnen,
't Aardrijk in zijn ingewand
Voelt een minnelijken brand.
Alle takken, alle telgen
Minnen in de jeugd van 't jaar;
Niemand valt dit juk te zwaar;
Zon en morgendauw te zwelgen
Geeft de planten nieuwe kracht,
Waar de zon de kou verzacht.
Hoort de velden tierelieren,
Hoort dat hemelsch veldgezang
Ieder gaat dien bruiloftsgang!’
De jonkman, opgewekt door het levenslustig lentelied, verlaat zijn slot om aan de algemeene roepstem der natuur gehoor te geven. Ryxen hoorde 't kwinkeleeren
Van den leeuwrik, met den dag,
Daar hij in zijn kamer lag,
En gesprongen uit de vêeren,
Aangeprikkeld van zijn lot,
Reed ter poorte uit van het slot.
Tegen den avond komt hij te Hoorn; god Hymen staat gereed hem te ontvangen en hem naar de kamer zijner bruid te geleiden. De overwinning kost eenige moeite, daar de bruid Noode van de speelnoots scheidde,
Die haar troostten, daar ze zit
En de liefste om uitstel bidt.
Maar de bruiloftsgod spreekt haar moed in en wijst haar op de trouw en liefde van den bruidegom en het heil van eene innige vereeniging. ‘Wat aan moeder werd verloren,
Wint gij aan den bruidegom
En zijn liefde wederom;
Heden is U troost geboren,
En gij vindt bij uwen Heer,
Uw verloren blijdschap weêr.’
| |
[pagina 5]
| |
Ten slotte geeft de bruid zich gewonnen. Zij geeft zich aan den bruidegom over, En zij volgt hem, hand aan hand,
Naar de bruiloftsledekant.
Thans heft de huwelijksgod, trots op de overwinning, een zang aan op de beide jonggehuwden, en besluit daarmede op schalksche en toch kiesche wijze de oude maar altijd nieuwe geschiedenis. ‘Laat’, zoo zingt hij, ‘Laat Ventidius beschermen
Zijne liefste, stil van aard,
Die zijn vaders stam bewaart.
Laat hem sterven in zijn armen,
En verrijzen jaren lang!’ -
Zingt ze in slaap met dit gezang!
Wij zouden er bezwaarlijk een bloemlezer een verwijt van kunnen maken, zoo hij vergat zulk een lied in zijne verzameling op te nemen; wat gaan ons Ryxen en Haasje aan, denkt men allicht bij het lezen van het opschrift. Toch zou men iemand kunnen tarten een tweetal voorbeelden uit onze nieuwere letteren van zulk een echt oorspronkelijken bruiloftszang aan te wijzen. Dat wekken door den leeuwerik in de meimaand, het opvoeren van Hymen om de bruid bij het scheiden van de speelnoots te troosten, de zegezang aan het slot, - het getuigt van zoo geestige en echt-dichterlijke vinding bij het bezingen van een gewoon onderwerp, dat Vondel hier met Shakespeare kan wedijveren. Maar ook waar men van minder oorspronkelijke vinding kan spreken, toont Vondel zich de meester in het Lied, vooral bij vergelijking met zijne tijdgenooten. Ziehier een zangstukje, werkelijk op de bruiloft van Joan van Papenbroek gezongen en bij wijze van beurtzang aldus aanheffende: Snaart uw veêlen
Spant uw kelen
Op een blijde bruiloftswijs!
Huwt de zanglust aan het spelen!
Ziet, ei ziet het Paradijs
Opengaan! Nu heft uw tonen
Hooger! rijst nu altemaal
Want hier daalt de nachtegaal
Om 't gezegend feest te kronen
Met zijn wildzang. Geeft gehoor
Proeft deez lekkernij van 't oor!
| |
[pagina 6]
| |
Wat overigens zijne oorspronkelijkheid van vinding betreft, er is overvloed van keuze om ze te bewijzen. In een bruiloftslied aan Jacob Linnich met een van 's dichters bloedverwanten komen de volgende strofen voor: Deze vreugd en blijde feest
Mag geen Geest,
Mag geen Engelen gebeuren;
God heeft aardsche zaligheid
Hun ontzeid,
Binnen 's hemels hooge deuren
Schoon zij rijk zijn van genâ
Zonder gâ,
Zweven deze in 't eeuwig leven;
De Engel vrij van minnezucht,
Teelt geen vrucht;
Dit 's den mensch van God gegeven.
En aan het slot denkt de Dichter wederom aan de Mei, wat hem een recht poëtische ontboezeming in de pen geeft: ‘Bruiloft, bruiloft!’ zingt de Mei
In de wei;
En wij zingen met verblijen:
‘Bruiloft, bruiloft! schenkt den wijn
Zonder pijn,
Zoo zal 't huwelijk gedijen!’
Nog mag men niet onopgemerkt laten voorbijgaan, dat Vondel telkenmale een hoogst gelukkigen versbouw voor zijn verschillende liederen bezigt. Niet alleen dat zijn strofen zeer zangerig en welluidend zijn, een eerste vereischte voor het lied, maar eene groote verscheidenheid van versificatie kenmerkt evenzeer de talrijke bruiloftszangen, ons onder zijne werken bewaard. Er is geen sprake van eentonigheid bij de gelijkheid van het onderwerp. Er is dan ook op het gebied van den versbouw na Vondel bijna nieuws geleverd; de Dichter heeft van iedere verscheidenheid voorbeelden geleverd en een groot gedeelte daarvan is van zijne eigen vinding. Ten overvloede vergelijke men met het oog hierop de drie aangehaalde voorbeelden van bruiloftsliederen. Te weinig bedenkt men van hoeveel beteekenis de versbouw voor een gedicht is; niet alleen het metrum en het rijm, maar ook de bouw van de strofe moet | |
[pagina 7]
| |
medewerken tot verkrijging van het beoogde effect en hangt op het nauwste samen met het onderwerp en den indruk dien men wenscht te weeg te brengen. Ook daarin hebben de uitnemendste dichters naar oorspronkelijkheid gestreefd, gelijk bijvoorbeeld zeer duidelijk uitkomt bij de Engelsche dichters sedert het begin dezer eeuw. In onzen tijd heeft Tennyson doorloopend bewezen, hoezeer hij daarvan overtuigd was en dit gevoelde. Onverschilligheid in den vorm kenteekent òf een middelmatig dichter òf een tijdperk van verval; het voorgeven, dat men zich om den vorm geheel niet bekommert, omdat men uitsluitend op de gedachte, op den inhoud prijs stelt, is een voorwendsel om eigen onmacht en gebrek aan smaak te verbergen. Het is bovendien een miskenning van de kunst, wier gebied de schoonheid is en die steeds naar nieuwe vormen streeft. Het is geen zich vrij maken van alle banden, gelijk men zoo gaarne zou willen doen gelooven, onder bijvoeging dat dàn alleen het genie zich het rijkst kan ontplooien en het hoogst kan verheffen; het is bandeloosheid die tot slordigheid leidt, de groote vijandin van alle schoonheid. Bij Vondel kan men volstrekt niet merken, dat zijne rijke verscheidenheid aan dichterlijke vormen hem in het minst belemmerd heeft. Integendeel, juist het genie - in plaats van die zoogenaamde banden te versmaden of roekeloos af te werpen - vindt er een krachtig middel in om zijne schitterendste triomfen te behalen. Vondel zoekt dien rijkdom van vormen te vermeerderen en bezigt het gevondene om den indruk te verscherpen, de aantrekkelijkheid te verhoogen, al wat naar ‘het ordinaire’ zweemt te verwijderen, daar niets de schoonheid zoozeer in den weg staat. En de wijze waarop hij zulks doet, geeft ons volstrekt niet den indruk van moeite of inspanning; het is of alles zoo natuurlijk mogelijk, zoo van zelf ontstaan is. Juist zal ieder gebrek in den vorm aan inspanning doen denken, de gedachte doen rijzen, dat het den artist of dichter heel wat moeite gekost heeft het zoover te brengen, waarbij nog het klinkklaar bewijs komt, dat hij het ware meesterschap nog niet bezit. Hoe volkomener de vorm, hoemeer men aan de volle vrijheid van het genie gelooft, aan het meesterschap van den artist. Het spreekt van zelf, dat dit nog in geenen deele de verdediging van willekeurige regelen en conventioneele begrippen omtrent kunsttheorieën inhoudt. Maar keeren wij tot Vondels liederen terug Ziehier een strofe op geheel anderen toon gezet, dan de voorgaande bruiloftszangen. Zij is ontleend aan den slotzang van de ‘Vorstelijke Bruiloft’, die namelijk van Georg van Anhalt en de dochter van Frederik Hendrik, en luidt: | |
[pagina 8]
| |
Toen Alexander Griekenland
En Perzen trouwde aan een,
Nam hij de joffers bij de hand;
De tent viel hem te kleen,
Voor honderd bruigoms, honderd bruids.
Wij volgen 's konings trant,
Goed rond goed Zeeuwsch, in Nederduitsch;
Wij zingen hand aan hand.
Die opgewekte toon is Vondel tot het einde van zijn leven bijgebleven. Vooral de meimaand, de herleving der natuur, stemt zijn hart herhaalde malen tot de innigste levensvreugde en het volste levensgenot. Wat ook na zijn overgang tot andere kerkelijke begrippen in zijne levensbeschouwing veranderd zij, de liefde tot de natuur is hem bijgebleven tot den laatsten snik. Zijne gelukkigste strofen, zijne weelderigste dichterklanken heeft hij aan die vatbaarheid voor het schoon der schepping te danken, getuige zoo menig bruiloftslied, wanneer het feest met het herboren jaar der natuur samenviel. Telkens keert dan een toespeling op de weelde in de natuur terug; nooit kan hij er van zwijgen, de bezongen gebeurtenis met de herleefde schepping in verband te brengen. De aangehaalde voorbeelden zijn grootendeels voortbrengselen van zijn hoogeren leeftijd; halen wij er nog een paar aan van zijn ouden dag, zij zijn weder even oorspronkelijk van opvatting. Hier wordt een der feestgenooten sprekende opgevoerd en zegt: ‘Laat ons 't huwelijk vereeren,
Nu de Mei, in zijn seisoen,
En aan 't vroolijk kwinkeleeren
't Bruiloftsbed met levend groen
Loof en bloemen komt bespreien,
En de bruiloftsgasten noôn,
Bruid en bruigom te geleien,
Op den blijden bruiloftstoon,
Daar de liefde de eensgezinden
Eeuwig zal door trouw verbinden’.
En verder: ‘O, gelukkige gepaarde!
Mocht het gaan naar onzen lust,
Gij zoudt, eer uw trouw verjaarde,
Dan gekust, dan weer gekust,
Zien uwe afkomst u gelijken,
Recht alsof ze waar gesneên
| |
[pagina 9]
| |
Uit uw aanschijn, en de blijken
En het edel kroost in een
Mengen, met zoo schoone kleuren,
Dat de Meibloem zich moest steuren.’
Terwijl het slot luidt: Op dien zang, een heusch vermanen,
Schreide in 't eind de bloode bruid
Eenen dauw van maagdetranen,
Eer ze kwam tot een besluit.
Bartholmeus, vol verlangen
Naar 't genot van trouwe min,
Wischt de tranen van haar wangen,
En vertroost zijn bedvriendin:
‘Laat u 's Hemels wil behagen;
Morgen zult ge u niet beklagen!’
Nog veel oorspronkelijker van opvatting is de bruiloftszang op eene der kleindochters van 's Dichters zuster, naar vermoed wordt; zij trad in het huwelijk met Peter de Wolf en heette zelf Clementia van der Vecht. De Natuur verschijnt in haar weelderigsten overvloed, beladen met zomervruchten, en ontmoet de schoone Clementia in een lusthof om haar aan te sporen, niet langer alleen voor zich-zelve te leven. ‘Jonkvrouw!’ sprak Natuur ten leste,
‘Waarom leeft ge alleen voor U,
En geen jongeling ten beste?
De Allerwijste was niet schuw
Met een gade zich te paren,
En te bezigen den tijd,
In de lente van de jaren,
Eer 't gewenscht seisoen verslijt.’
Na nog eenige aanmaning om den minnaar met een lauwerkrans als overwinnaar te kronen, een lauwerkrans ‘van haar eigen hand gevlochten,’ verschijnt de jongeling op het juiste oogenblik en beroept zich op de woorden van Natuur. Peter, achter eene hage
Neergedoken, hoorde 't aan,
Kwam gesprongen uit de lage,
Om zijn snoeplust te verzaân.
| |
[pagina 10]
| |
‘Liefste!’ sprak hij, ‘kunt ge lijen,
Dat ik U het kussen verg,
Daar Natuur voor mij komt vrijen;
Gun me een kus en denk geen erg.’
Zij bestorf, in 't eerst bezweken,
Als een roos heur verf verschiet,
Doch verhoorde in 't eind zijn smeeken.
De een ontvangt 't geen de ander biedt;
Kus om weêrkus, zonder veinzen,
Lust om lust, en vreugd om vreugd.
Dieper gingen hun gepeinzen;
't Eerste groen het hart verheugt.
Toen de minnaar triomfeerde
Mocht men hooren, hoe de hof,
Vol gevogelt, kwinkeleerde,
Op dees rijke bruiloftsstof.
Al wat groeide wou zich kwijten;
Vrouw Natuur borst vroolijk uit,
Spreidde eerbiedig bloemtapijten
Voor de voeten van de Bruid.
En de Bruigom speelde op 't fluitje,
Dat het door den boomgaard klonk:
‘Bruiloftsgasten, ziet mijn Bruidje
Mij bestralen met een lonk.
Ziet, hoe deze goedertierenGa naar voetnoot1)
Eenen Wolf temt en zijn aard.
Helpt den Huwlijksingang vieren;
Dit 's een blijde bruiloft waard.’
Dat is een bruiloftszang van een bijna tachtigjarigen grijsaard. ‘Zoo groen was 't hart in deze dorre borst,’ zou ik met Hooft geneigd zijn te zeggen. Nogmaals wijs ik er op, lezer, het doet er weinig toe, of gij belang stelt in het huwelijk van Peter de Wolf en Clementia van der Vecht; dat mag U zelfs volkomen koud laten, terwijl uw tegenzin tegen gelegenheidsgedichten er niet door overwonnen zal worden; doch zoodra er van oorspronkelijkheid in het behandelen van eene gewone stof sprake is, - eene oorspron- | |
[pagina 11]
| |
kelijkheid die eene zeldzaam geëvenaarde dichterkracht kenteekent, eene oorspronkelijkheid die aan den jubeltoon van een enkelen feestavond de waarde van een echt kunstvoortbrengsel, na eeuwen nog niet verouderd, weet te geven, daar noeme men Vondel, den Dichter van zoo velerlei liederen en zoo verscheiden bruiloftszangen. Er was in den aanvang ook sprake van eene beminnelijke natuur, die zich in deze liederen openbaarde. Inderdaad, wanneer men het oog slaat op die blijde tonen van den zeventig- en tachtigjarigen Dichter, die bij zijne frischheid van opvatting tevens in de gulheid des harten zoo jong kan zijn met de dartele jeugd, belangstelt in het wedervaren van twee gelieven, den boezem moet ontlasten als hij de Bruid een kus op het voorhoofd drukt en den Bruidegom in een hartelijken handdruk doet gevoelen dat hij deelt in de weelde van zijn geluk, dan kan men spreken van een sympathieke natuur. Wie merkt dat niet, als hij die hier en daar verspreide zangen, zoo rijk in verscheidenheid, zoo artistiek en toch zoo natuurlijk, allen door één zelfden geest van opgewekten levenslust ingegeven, bij elkander voegt en er zoodoende eene keurlezing van samenbrengt? In zulk eene keurlezing zou dan nog een tweetal zangen, aan vorstelijke personen gewijd, niet mogen ontbreken. Het eene is de bekende slotzang van het gedicht op de komst der Koningin van Engeland te Amsterdam met het oog op het huwelijk van hare dochter met den jeugdigen zoon van Frederik Hendrik. De nieuwe prinses is eene nieuwe zon, die Holland en den zoon des stadhouders opgaat, maar haar loop aan de tegenovergestelde zijde, in het Westen, begint, om in Holland neer te dalen. De zang opent met de volgende schoone strofe. Zie, ai zie het Westen blozen!
Zie het mengen wit met rood!
Wat al leliën en rozen
Baart het uit zijn zwangren schoot!
Zie dien dageraad eens krieken,
Van den Teems af tot de Maas!
't Is een lust, die lucht te rieken;
Wat getjilp en wat geraas
Schijnt de lentezon te ontmoeten,
Die recht avrechts overwaait!
Wat al stroomgoôn gaan haar groeten
Uit den vijver opgekraaid
Door de Faam, vooruit gestoven,
Voor dien nieuwen zonneschijn.
| |
[pagina 12]
| |
Durf ik wel mijn oog gelooven
En mijn ooren? Wie mag 't zijn,
Die haar stralen op komt dringen,
En mij noopt zoo vroeg te zingen?
Den Prins, wien deze verloofde bestemd was, werd reeds bij zijne geboorte een Oranje-Meilied toegezongen, dat mede zeer bekend tot de zangerigste liederen van Vondel behoort. Wij behoeven slechts de eerste strofe aan te halen om het geheel nog eens in herinnering te brengen. O, hoe zalig is 't te duiken
Onder den Oranjeboom,
Bij een kristalijnen stroom
Gouden appelen te pluiken
En te ruiken geur en lucht
Van die schoone Oranjevrucht!
Men bemerkt wel, niet enkel in bruiloftszangen, ook in zoo menigen geboortegroet toont de Dichter van het lied zijn zeldzaam meesterschap. Ik kan niet nalaten enkele regels van een ‘Geboortekrans’ aan te halen, die als een tweede voorbeeld kan dienen en buitengemeen schoon kan heeten. Gelukkige geboortedag,
Die u te voorschijn komen zag,
En loech op het onnoozel kindje!
Het vochte en lauwe Westewindje
Verliefde op u met zulk een zucht;
Waardoor een liefelijke lucht
Van bloemen zich alzins verspreedde,
April van nieuws de velden kleedde;
De leeuwerk en de koekoek bei,
Verkondigen d' aanstaanden Mei,
De jeugd van 't jaar, de bloem der tijen,
Die al de wereld kwam verblijen.
En om van deze rubriek af te stappen, geef ik ten slotte nog het ‘Meideuntje’, Anna Engels op haar geboortedag toegezongen, zoo het heette door haar verloofde. Het geldt een jonkvrouw, die om haar schoonen zang bekend stond. Nachtegaaltjen, in de lovren
Van den groenen lindeboom,
Bij den klaren Amstelstroom!
Zeg, wie leerde uw mondje toovren,
| |
[pagina 13]
| |
En dat keeltje, zoet gebekt?
Anna, zing niet! och, gij trekt,
Och, gij trekt met dat geluid
Mij de ziel ten lichaam uit.
| |
II.Een dichter, die bruiloftszangen als door ons zijn aangehaald zijn vrienden heeft toegezongen, zal natuurlijk ook oprechtelijk gedeeld hebben in hun droefheid, wanneer de dood hun huis tot een huis der smarte gemaakt had. Aan de uitingen dier deelneming hebben wij weder menig schoon lied te danken, al is de grondtoon daarvan natuurlijk geheel verschillend van de vroeger aangehaalde. Al dadelijk treft het ons, dat de meeste dier treurzangen betrekkelijk kort zijn. De dichter gevoelde maar al te goed, dat een woord der vertroosting en deelneming in smart kort moet zijn. De blijdschap is uitgelaten, de droefheid trekt zich terug en zwijgt het liefst. Deze opmerking moge zeer gewoon schijnen, zij dringt zich toch onwillekeurig aan ons op, waar wij Vondel, wat vooral bij dergelijke treurzangen niet achter kan blijven, niet alleen als Dichter, maar ook als Mensch leeren kennen. Bij Bilderdijk heeft menige treurzang eene vermoeiende en afmattende lengte; de indruk wordt zoodoende veel zwakker, en de lezer van later tijd, die zich niet in de geleden smart zoo volkomen kan verplaatsen als de Dichter zelf, krijgt het onaangenaam gevoel, dat onmatige lamentatie niet in overeenstemming is met de heiligheid der smart. Natuurlijk is de lengte van een gedicht niet voor te schrijven; de Dichter moet dat gevoelen, en hoewel zelfs die lengte wel degelijk op zielkundige gronden berust, in ieder bijzonder geval hangt hier alles van des Dichters eigen kiesch gevoel af. Ziehier een voorbeeld, dat van zulk een kiesch gevoel een schitterend bewijs geeft. Isabelle, de dochter van den Zweedschen gezant Michael Le Blon is gestorven; de Dichter laat de jeugdige afgestorvene een woord van ‘Vertroosting’ tot haar ouders richten. Moet dat woord in de eerste plaats eenvoudig zijn, het moet tevens door zijne kortheid tot het ouderhart spreken. Het luidt aldus: Mijn ouders! weest gerust,
Ik ben met grooten lust
Van de aarde hier gescheiden,
Om U te gaan verbeiden
In 't Hemelsche priëel,
Der vromen errefdeel.
| |
[pagina 14]
| |
Daar hoop ik mijn behoeder,
En ook mijn lieve moeder,
Te aanschouwen met geneucht
In eindelooze vreugd,
Bij de engelen daar boven,
Die hunnen Schepper loven.
Behoef ik hier tevens te wijzen op den Lijkzang, dien hij zijn zoontje Constantijn wijdde? Het schoone stukje is te bekend om het hier te herhalen, schoon het hier vermeld dient te worden. Evenmin zal ik hier de ‘Lijkklacht’ plaatsen, zoo kort na het sterven van Constantijn geschreven, en gewijd aan de nagedachtenis van 's Dichters echtgenoote. Het is bijna een vergrijp hier van oorspronkelijkheid in vinding te spreken, daar de eerbied voor de smart dergelijke beschouwingen niet toelaat. Vraagt men echter zich zelven rekenschap af, waarom die aandoenlijke lijkklacht ons na eene eerste lezing nooit uit de gedachte gaat, dan is het geoorloofd voor zichzelven eenige opmerkingen te maken. Zoo is een der schoonste trekken in het gedicht, dat de bedroefde echtgenoot, haar gedenkende die ‘in bei zijne armen smolt,’ nog zoo gaarne eenig teeken van de afgestorvene wenscht te ontvangen. Daarop verschijnt zij hem in den droom; als eene trouwe gezellin toont zij ook na haar heengaan nog belangstelling in zijn werken en streven en spoort zij hem aan, het eenmaal opgevatte grootsche plan niet te laten varen. Als moeder voegt zij daar nog eene laatste bede aan toe, en slechts een enkelen snik kan de Dichter daarop laten volgen om er de Lijkklacht ook mede te doen eindigen. ‘'k Verhuis’ zegt ze aan het einde: ‘'k Verhuis, van 't aardsche juk ontslagen,
Omhoog in 't hemelsche gebouw;
Bezorg de panden van ons trouw,
Twee kindren, die ik heb gedragen!’
Zoo sprekend week zij uit dit leven.
Marie, al laat gij mij alleen,
Uw vriendschap, uw gedienstigheên
Staan eeuwig in mijn hart geschreven.
Maar niet alleen wanneer zijn eigen huis of verwanten een treurig verlies trof, ook wanneer Vaderland en kunst hetzelfde lot deelachtig werden, klonk herhaaldelijk een treurzang uit 's Dichters mond. Toen het ‘Orgel in den Rouw’ was over den dood van | |
[pagina 15]
| |
Diederik Swelingh, den kleinzoon die met vader en grootvader Amsterdam bijna eene eeuw op het beroemde orgelspel vergast had, schreef Vondel eenige statige en welluidende strofen, als hulde aan kunstenaar en kunst. Gij, zanggodinnen! valt aan 't schreien,
Aan 't jammeren met heele reien,
De zoon van Orfeus is verscheien!
Nu zwijgt de galm der orgeltongen,
Die door de pijpen kwam gedrongen,
Daar Hemelsche Engelen op zongen.
En verder: Men kon door kerkgewelf en kooren
Den vader in den zone hooren,
Nu zal een zerk die stemme smooren.
En ten slotte: Hier rusten Grootvaar, Zoon en Vader,
Zij volgen Davids harp te gader,
Eene eeuw van verre, omhoog nog nader.
Ook hier weder treffen ons de eigenaardige en oorspronkelijke bouw der strofen en de rhytmus; Vondel was zich daarvan ten volle bewust, blijkens de herhaalde afwisseling in beiden in overeenstemming met het onderwerp. Het meest echter trekken ons zijne treurzangen aan, wanneer hij vrienden of bloedverwanten betreurt of hun nablijvenden vertroost. Een der schoonsten van dien aard is de heerlijke troostzang aan Constantijn Huygens. De aanhef doet een beroep op het karakter van den echtgenoot. Is Zuilichem een sterke zuil,
Hij wankel niet noch wroet' den kuil
Van 't graf (waarin zijne Eegâ leit
En slaapt, en wacht op de eeuwigheid)
Niet open, noch versteur Gods akker,
En roep zijn lijkrouw telkens wakker.
Daarop volgt de aanwending van de schoone mythe, waarin van Orfeus gesproken wordt, die zijne gade Eurydice in de onderwereld opzocht, haar wedervond, doch ook weder verloor, door dat hij niet kon nalaten om te zien, ten einde de teruggevondene dierbare | |
[pagina 16]
| |
te aanschouwen. Toespelingen op mythologische verhalen en de godenwereld hebben in onzen tijd en in treurdichten terecht haar aantrekkelijkheid verloren; doch wanneer zooals hier het algemeen menschelijke er in terug te vinden is, kan die aanwending niet alleen hoogst dichterlijk heeten, maar ook eene hoogst gelukkige uitwerking hebben. Ten slotte troost de Dichter onzen Huygens met de panden hem door de gestorvene achtergelaten, de spruiten, de afzetsels, waarin hij de moeder steeds zal blijven aanschouwen, - D' afzetsels, daar haar ziel in leeft,
Haar geest en zedigheid in zweeft.
De mensch, die naar het oog vergaat,
Herleeft onsterflijk in zijn zaad.
Al schijnt de zerk 't gezicht te hindren,
Men ziet de moeder in haar kindren.
Der kindren wakkere oogen zijn
De spiegels en het kristalijn,
Waarin der ouderen gelaat
En schijn en aanschijn voor ons staat.
't Zijn onverzierde schilderijen
En verwen, die ons hart verblijen.
Geen gezin wekte echter zoo zeer Vondels sympathie op als dat van Gerard Vossius, gezegend met zoo uitstekende kinderen, maar ook zoo herhaaldelijk door de hevigste slagen getroffen. Dat Vondel zich den dood van Dionys Vos zeer ter harte nam, blijkt uit het welbekende gedicht, ‘Vertroostinge’ getiteld, dat reeds ieder van zijne jeugd af zich in het gebeugen heeft geprent. Eigenaardig bij Vondel, want meermalen komt iets dergelijks bij hem voor, is de kiesche wijze, waarop hij een beroep doet op het mannelijk gemoed van den treurenden nablijvende; ook in dit gedicht komt dit uit, bijzonder in de laatste strofe. Hoezeer Vondel onder den indruk van het geleden verlies was, blijkt ook daaruit, dat hij nog een afzonderlijk gedicht aan Kasper van Baerle richtte, waarin hij het treurig ongeval en het omkomen van Dionys beklaagt. Doorluchtige Van Baerle!
Gij kostelijke paarle
Aan Amstels wapenkroon;
Nu help mij 't rouwkleed dragen,
En Dionijs beklagen,
Zijn vaders waardste zoon!
| |
[pagina 17]
| |
Het slotcouplet van dezen treurzang, niet minder schoon dan de verzen aan den vader, luidt: Al leit hier 't lijf begraven,
De deugdelijke gaven
En geest van Dionijs
Zijn boven 't graf gevaren,
Bij de uitgeleerde scharen,
In 't Hemelsch Paradijs.
Toch wordt dit laatste gedicht nog overtroffen door de aandoenlijke ‘Klachte over Cornelia Vos’, in 1638 in het ijs omgekomen. Van Lennep heeft aan dit treurig ongeval een zijner schoonste novellen gewijd; de vloed van verhalen en romans leidt maar al te vaak de aandacht af van zulke inderdaad ongeëvenaarde vertellingen als die van Van Lennep, vandaar dat wij er hier met allen aandrang weder de aandacht op vestigen. O jonge zon, geteeld van d' ouwe,
Hoe werdt gij ons zoo ras ontroofd!
Zoo vangt de ‘klachte’ aan, en de verloofde herdenkend, vervolgt de Dichter: Wij stonden reed met blijde rijmen,
Om u te leiden naar het koor,
Te volgen het gebloemde spoor
En vroolijk licht van uwen Hymen;
Maar God aan uwe ziel verloofd,
Heeft de aardsche fakkel uitgedoofd.
En na de uitnemende gaven van de ongelukkige Cornelia herdacht te hebben, gaat Vondel voort: Hoe kan uw moeders hart verzwelgen
Dien al, dien al te bittren drank!
't Ontijdig missen van die rank,
Het levendst van haar lieve telgen.
Geen boom en scheidt van zijnen tak,
Als met een zucht, en met een krak!
Genoeg aanhalingen reeds om Vondels lied ook in zijne treurzangen toe te lichten. Thans wacht ons een andere rubriek. Ik zou ze willen noemen: zijne vaderlandsche zangen. Ook hier kunnen wij slechts eene keuze doen om èn zijne oorspronkelijkheid in den afwisselenden vorm èn zijne bijzondere neiging tot het zangerige lied te doen uitkomen. Het aantal dringt ons spaarzaam te zijn, | |
[pagina 18]
| |
daar het onmogelijk is in deze schets eene volledige monografie van het Vondeliaansche lied te leveren, hoezoer het ook een aanlokkelijk werk zou wezen, daar men tot heden nog veel te weinig die schitterende zijde van Vondels Poëzie heeft doen uitkomen of naar eisch heeft doen waardeeren. Bijna geen gebeurtenis van zijn tijd heeft Vondel onopgemerkt laten voorbijgaan. Tal van lierzangen onder zijne werken verspreid geven daarvan blijk. Natuurlijk komen vele van die lierdichten, hoe forsch van toon, hoe zangerig en wegsleepend, hier niet in aanmerking. De zegezangen op Frederik Hendrik en zijne veroveringen bijvoorbeeld bevatten wel onderscheiden dichterlijke fragmenten, doch zij zijn, als niet tot het eigenlijk lied te rekenen, voor ons doel minder ter aanhaling geschikt en vallen buiten den kring van het te behandelen onderwerp. Zoo zou ook menig politiek gedicht uit de Palamedes-periode moeten aangehaald worden, indien het niet onder eene afzonderlijke afdeeling moest gerangschikt worden, die wij hier uitsluiten. Dit dient men in aanmerking te nemen, zoo men zich mocht verwonderen, dat bijvoorbeeld de aandoenlijke ‘Geuzen-vesper’ hier niet wordt aangehaald, een gedicht dat anders geheel het karakter van een lied draagt. Wat hier wel in de eerste plaats in aanmerking komt is het bekende Prince-lied, een weerklank op het Wilhelmus van Nassauwen en aan Frederik Hendrik toegewijd. Wat blijde verwachtingen spreken er uit de tweede strofe, - verwachtingen die ook gedeeltelijk verwezenlijkt zijn. Evenals in het ‘Wilhelmus’ wordt de Prins sprekend opgevoerd. Frederik van Nassauwe
Ben ik, vroom Hollandsch bloed,
Mijn Vaderland getrouwe
Met leven, lijf en goed;
Een Prince van Oranjen,
Door wapenen vermaard;
Voor Oostenrijk noch Spanjen
En ben ik niet vervaard.
's Lands rechten en vrijheden
Ik helpen zal in zwang;
In geen vereende steden
Gewetens felle dwang
Of tyrannije lijen;
Ik wensch de goê gemeent
| |
[pagina 19]
| |
En trouwe burgerijen
Door liefd' te zien vereend.
Ik heb van kindsche dagen
De vrijheid voorgestreên,
En 't harrenasch gedragen
Tot welvaart van 't gemeen;
Nog wil ik 't Vendel zweien
Van Hollands fieren leeuw,
En met Oranje-meien
Bedekken wees en weeuw.
En reeds in die dagen, omstreeks 1625, geeft Vondel zijn verlangen naar vrede te kennen, een vrede dien hij tot heil van land en welvaart zoo vuriglijk steeds bleef wenschen. Zoo ik met zege keere,
En Spanjen dwingt tot vreê,
Zingt Gode prijs en eere,
Die voor ons vesten streê.
Ik zie alree na 't vechten
De maagden mijn banier
Ontmoeten, die mij vlechten
Den lofkrans van laurier.
Geen wonder dat den Dichter bij het sluiten van den vrede tonen van blijdschap en dank aan het hart ontvloeien. Enkele schoone strofen die daarvan het bewijs geven, vindt men onder anderen in zijn gedicht: ‘De getemde Mars,’ opgedragen aan de Burgemeesters van Amsterdam. Ter loops merken wij daarbij nog op met wat innige aanhankelijkheid Vondel steeds de burgervaderen van zijn verheerlijkt Amsterdam geëerd en gevierd heeft. Zeker in de erkenning en waardeering van verdiensten ten opzichte van de ‘behartiging der belangen van 't gemeen’ kunnen onze voorvaderen het tegenwoordige geslacht een lesje geven, Vondel in het bijzonder, wien regenten en vroedschap wederkeerig daarvoor zeer veel verplicht waren. In het genoemde gedicht vindt men de volgende strofen: Nu berst een bron van blijdschap uit onze aders,
Op 't klinken van de zilvren vreêtrompet,
Daar gij een wijze op 's werelds vrede zet,
O Amsterdamsche, oprechte Vredevaders.
| |
[pagina 20]
| |
Nu kronen u de burgers in uw veste,
Dewijl gij gaarne uw eigen nut vergeet,
En hangt uw zorg en arrebeit en zweet
Aan 't Vaderland en algemeene beste.
Ai, handhaaft zoo het wit der oorelogen,
Den Vrijdom, uw bevochten errefgoed
Dat ieder duike in schaduw van den Hoed.
Zoo bloeie uw stad in eendracht en vermogen.
Ook in den ijver voor de eer van zijn Vaderland, in zijn geestdrift voor de roemrijke feiten zijner geschiedenis, heeft Vondel tot zijne laatste levensjaren geen de minste verflauwing doen blijken. Twee merkwaardige voorbeelden daarvan vinden wij in de beide zangen op den tocht naar Chattam, door den bijna tachtigjarigen dichter zijn landgenooten toegewijd. Londen is hem het Britsch Carthago, eene vergelijking meermalen in die dagen van strijd door hem gebezigd; Karel II is hem het toonbeeld van een vermetelen trotschaard, die zelfs 's Dichters vroegere sympathie voor ‘den onthalsden vader’ doet zwijgen. Slechts een paar strofen laten wij hier volgen. Batavieren, uitgelaten,
Bruisen, dat het ijzer knarst,
En de keten breekt en barst
Van dit Turksche Damiaten
Op den Theemsstroom, naar den stijl
Van het Sparen, aan den Nijl.
En met het oog op het veroverd koningsschip, gaat hij voort: Tot een eeuwig zegeteeken
Zal het zeeslot, groot van faam,
Dat gevreesd om Karels naam,
Alle havens aan wou steken
Met een zeepest en bederf,
Pronken voor 't Oostindisch werf.
Om ten slotte den Staten toe te roepen: Eer den zeeheld met een wapen
Hang zijn slagzwaard in 't gestarnt,
Dat den Brit in de oogen barnt,
Die de zee wil overgapen,
En verslinden al wat zeilt.
Holland heeft zijn grond gepeild!
| |
[pagina 21]
| |
Ook de tweede zegezang, om den aanhef meer algemeen bekend, bevat voortreffelijke coupletten. Manlijk en krachtig klinken ons de strofen in het oor, na de schildering van 's Konings vermetele eigenwaan: Hierop bruist de vloot der Staten
Naar den Teems, daar Brittenland
Trotsch zijn ijzren ketens spant;
Maar wat kan een keten baten,
Als de leeuw van Holland brult
En de zee met doodschrik vult?
Hij rukt staal, als rag, aan flarden,
Sloopt kasteelen langs het strand,
Steekt met zijn gezicht den brand
In de schepen. Wie kan 't harden!
Voor het vier van 't leeuwenoog
Vliegt het magazijn omhoog.
Ten slotte richt Vondel het woord tot den Koning en roept hem toe: Riddert vrij met kousebanden;
Ruiter, Gent en Ruwaard Wit
Toonen U het rechte pit
Van 's lands adel, die de tanden
Den verwaanden hoogmoed biedt,
Die noch God noch mensch ontziet.
Vondel was scherp gebeten op Karel II; hij vergelijkt hem zelfs ergens met den Turkschen geweldenaar, den Sultan, den dichter de schrik van Europa. Het schijnt dat de oorlog met Engeland den Turken voor eenigen tijd de handen tot roof in de Middellandsche zee vrijliet. Vondel althans zegt in een anderen zegezang op eene overwinning door ons behaald: De Turksche Keizers schepten hope
De zon van 't aangestreên Europe
Te dooven met hun halve maan,
Toen Stuart, uit zijn ballingschappen
Verwaand den rijkstroon op kwam stappen,
Ten doodschrik van den Oceaan.
Dit brengt ons tot een eigenaardigen trek in Vondels meeningen en sympathieën. Vondel heeft van zijn vroegsten tijd een hevigen | |
[pagina 22]
| |
afkeer betoond van de Turken; spoedig ontwikkelde zich daarbij, vooral toen Duitschland herhaalde malen door de Turken bedreigd werd, een buitengewone vereering van hetgeen hij noemt ‘Het heilige Roomsche Rijk’, het Duitsche keizerrijk. In dien afkeer zoowel als in die vereering geeft hij Dante niets toe; daarin is hij den Italiaanschen dichter uit de Middeleeuwen volkomen gelijk. Het Duitsche Keizerrijk was hem eene goddelijke instelling, en de Europeesche staten, in plaats van onderling te twisten en te oorlogen, behoorden zich te vereenigen om het telkens meer en meer dreigend gevaar van het Roomsche Rijk, dat is, in zijn oog, van de christenheid, af te wenden. Gedurig klinkt eene waarschuwing tot de vorsten en volken van Europa, op denzelfden toon als: Het Turkendom wil trotsch braveeren
Al 't omgelegen Kristenrijk, -
uit zijn gedicht: ‘Candia op haar uiterste,’ of als de opwekking in zijn ‘Noodweer tegen den inbreuk van Turkije’: De Donau, onbewaard,
Roept hulp,
roept om Een anderen Martel,
Die 't Sarazijnsch geweld ontzegg'
En heenstier' naar de Hel.
Op een tweetal liederen moeten wij daarom nog de aandacht vestigen. Het eene dagteekent reeds van 1639 en is getiteld: ‘Op de Tweedracht der Kristen-Princen; 't is eene verzuchting, die in allerlei vorm gedurende 's Dichters geheele leven wederkeert en afgewisseld wordt door de kreten der verontwaardiging en smart. Met het oog op ‘den fellen Turk’ roept hij in genoemd gedicht uit: Gelijk een ingeborsten stroom,
Zal 't ingelaten heer
Verdrenken al den Duitschon boôm,
En bruisen als een meer
En spoelen den bebloeden toom
Te Keulen in den Rijn,
Die zal zijn wedde zijn.
Nog krachtiger wordt dit lied aan het einde, waaruit blijkt hoezeer Vondels hart vervuld was van ergernis en bitterheid. Kort daarop schreef hij ook de volgende | |
[pagina 23]
| |
Klacht.
De Turken, 't is schande,
Europa bestrijen
Te water, te lande;
Wie zal ons bevrijen?
Zij trekken vast henen,
Den stroom op naar Weenen,
De Keizer sta vast!
O, Kristen-vrijheid!
Gij zijt in last.
Het andere lied, waar wij toespeling op maakten, is getiteld: ‘Op de Nederlaag der Turksche Vlote. Aan Venetië.’ Vondel geeft daarin van zijne blijde stemming getuigenis, nu de Nederlanden na het sluiten van den Munsterschen Vrede zich met de Republiek Venetië vereenigd hebben om de Turksche macht in de Middellandsche zee te vernietigen. De Leeuw van Holland, niet gezind
Meer Kristenbloed te storten,
Loopt met Sint Marcus Leeuw, voor wind,
Den Turk zijn vleugels korten,
En geeft hem, onder uwe vlag,
Bij Smirna trotsch den koningsslag.
En vervolgens met toespeling op het Duitsche Keizerrijk De Batavier, van ouds gewoon
't Romeinsch Gebied te sterken,
Trekt weder op, en spant de kroon
Te water met zijn vlerken,
Tot afbreuk van het Turksch gewest,
En voorstand van 't Gemeene Best.
Wij willen echter van Vondels lied geen afscheid nemen onder kanongebulder, al was dit ook ter wille van eene godgevallige onderneming, gelijk hij meende. Besluiten wij met een lied des vredes bij uitnemendheid, een lied der minne, Koridon getiteld en den levenslustigen Dichter nog op zijn ouden dag uit de pen gevloeid. Koom hier, o goêlijk meisje!
Gij ziet de velden groenen;
Vergun mij slechts een reisje,
Dat ik uw mond mag zoenen
| |
[pagina 24]
| |
En uw wangen,
Uit lust en verlangen,
Ai, koom wat nader;
Want uw moeder
En was niet vroeder;
Zij kuste uw vader.
De duiven trekkebekken,
De dieren in de weiden
Eén lijn te zamen trekken;
Wie kan de liefde scheiden
Van het leven
De jonkheid gegeven,
Om te gebruiken?
Liefde moet bloeien;
Door liefde groeien
De boomen en struiken.
Den lezers, die ons tot hiertoe gevolgd hebben, zij overigens nog de kennismaking aanbevolen - zoo dit al denkbaar kan zijn - van het bij uitstek zangerige lied met satirische strekking, getiteld: ‘Uitvaart van Orfeus.’ Het is te lang om het hier over te nemen, schoon de eerste coupletten er toe zouden nooden: Toen Orfeus met zijn keel
Toen Orfeus met zijn keel en veêl
In 't mastbosch zong en speelde,
Tierelier, tierelier,
Dat schoone lustpriëel.
Scheen hemel, aarde en zee,
Scheen hemel, aarde en zee alreê
Op zang en spel te dansen,
Tierelier, tierelier,
Gevolgd van wild en vee.
Het lied bij Vondel; na de meêgedeelde proeven wacht men ongetwijfeld nog eene opmerking ten besluite. Ik heb er zelfs nog twee in het midden te brengen. In de eerste plaats mag men van dit onderwerp niet afstappen zonder te wijzen op de groote verplichtingen, die eene taal aan hare liederdichters heeft. Niet de dichter van het epos of van het statige, ernstige treurspel heeft haar uitsluitend tot volle ontwikkeling doen komen; het lied is op die ontwikkeling wellicht van | |
[pagina 25]
| |
nog grooter invloed geweest. Het zangerige, welluidende, liefelijke komt eerst in het lied tot zijn volle recht, wordt er, als met het karakter van het lied strokende, onwillekeurig door bevorderd, evenals het oor van het volk er steeds vatbaarder voor wordt. Het lied beschikt ook veel meer over den vollen rijkdom van de taal; woorden- en beeldengroepen, die het epos of treurspel uitsluit, leveren hun eigenaardig aandeel aan het weemoedige, blijde of ook schalksche lied. De treurspel- en de liederdichter Vondel levert er overvloedige bewijzen van. Evenzeer is de invloed van het lied op den rhytmus en de ontwikkeling van den versbouw niet te miskennen; integendeel de geschiedenis van beiden, vooral van den versbouw heeft voornamelijk uit het lied de gegevens te putten om die ontwikkeling na te gaan. In de aangehaalde voorbeelden hebben wij getracht dit mede duidelijk te maken en voor den opmerkzamen lezer toe te lichten, voor zoover Vondel betreft. De verdiensten van onzen Dichter op dat gebied zijn van niet geringe beteekenis, daar er, zooals reeds is opgemerkt, na hem weinig nieuws meer is geleverd en gevonden. En nu de tweede opmerking, mede reeds uit het behandelde af te leiden. Vondels liederen leveren uitnemende stof tot de kennis van 's Dichters gemoedsleven, karakter en denkwijzen. De persoonlijkheid van een dichter komt in het lied veel meer uit dan in het epische en verhalende dichtwerk, stellig meer dan in zijne dramatische poëzie. De ontboezemingen der ingenomenheid of der verontwaardiging doen ons in de ziel van den dichter lezen. Jubelen smartkreten leggen getuigenis af van zijn gemoed en overtuiging, doen ons gevoelen met wat innigheid hij liefheeft en ook hoe diep zijn afkeer, om niet te zeggen zijn haat is. De betrekkelijk schaarsche berichten omtrent Shakespeare's leven hebben er voornamelijk toe geleid om tot de ware kennis van zijn inner life te komen, gelijk de Engelschen het uitdrukken, zijn inwendig leven, zijn geestes leven. Voor dat inwendig leven, voor de kennis van het gemoed des Dichters leveren zijne liederen veel op, wat van het hoogste belang is. Bij eene enkele aanhaling is in het voorafgaande reeds gewezen op 's Dichters beminnelijke natuur. In zekeren zin zijn dan ook veel liederen van auto-biographischen aard, evengoed als men gewoon is van Shakespeare's Sonnetten te zeggen, al zijn zij, evenmin als Vondels liederen, niet met dat doel geschreven. De wisselingen van het gemoedsleven zijn in vele van 's Dichters liederen afgespiegeld. De uitingen van zijne sympathieën zijn krachtig, maar nog veel meer zijn het uit den aard der zaak die zijner antipathieën. | |
[pagina 26]
| |
‘'k Heb - en beken 't - gedwaald’, laat Hasebroek in zijn bij uitstek schoon gedicht ‘Vondels Vermaking’ den Dichter uitbrengen; en voorwaar een zoo afwisselend gemoedsleven moest aan dwaling op verschillend gebied onderhevig zijn. Maar de indruk dien zijne zelfbekentenissen - voor zoover zijne liederen recht geven daarvan te spreken, - op ons maken, de indruk bij de uitstorting zijner innigste gevoelens op den lezer teweeg gebracht, kan niet anders zijn, dan dat wij in hem met een dichter te doen hebben van diepgevoelde overtuiging, steeds te goeder trouw, vervuld van oprechte belangstelling in het lot van Vaderland en menschheid, bezield door liefde tot hen die zich in zijne vriendschap of deelneming mochten verheugen, tot zijn laatsten snik getuigenis afleggende van eene zeldzame vereeniging van levensernst en levenslust. Eene eigenlijke geschiedenis van dat gemoedsleven, van dat ‘Inner Life’ bezitten wij tot heden nog niet. De kostbare bijdragen daartoe door Van Lennep, Alberdingk Thym, Nic. Beets en anderen geleverd, liggen voor de hand om te eeniger tijd iets wat werkelijk dien naam verdient te mogen verwachten.
Mei, 1885. A.S. Kok. |