dat nogmaals aan te duiden bij het naamwoordelijk deel. Dit alleen is mijn bewering. En deze vindt o.a. haar grond in de volgende woorden van den taalkenner de Groot, als hij in zijn spraakkunst zegt: ‘De grammatische verbinding van het gezegde met het onderwerp wordt bewerkt door de vervoeging van het werkwoord, dat het gezegde is of in vereeniging met een naamwoord (ik cursiveer) het gezegde vormt,’ - Wat Bato opmerkt aangaande het Fransch doet hier niets ter zake. Elke taal heeft haar eigenaardigheden. Zoo handelt b.v. de Duitsche taal weer even als de onze aangaande het praed. bijv. nw. Ik heb in Sch. en St. volstrekt geen reden gegeven tot Bato's meening, dat in de soldaat is dapper en de soldaten zijn dapper ‘dapper’ voor mij hetzelfde zou zijn. Immers zie ik in de buigingsvormen is en zijn van het werkw. deel van 't praedicaat, dat in het eerste geval de hoedanigheid wordt toegekend aan slechts één persoon en in het andere aan meer dan één; ook al was het subject voor mij onbekend. En dat kan immers de vorm van het praed. bijv. nw. op zich zelven niet doen. De Franschman ja heeft een kenteeken aangaande het getal ook in den vorm van het praed. bijv. nw., maar dit bewijst nog volstrekt niet, dat die dubbele buigingsvormen wegens het meervoud noodig zijn. Ik blijf dus bij mijn bewering. - Overigens begrijp ik niet, hoe Bato kon zeggen: ‘Dan zeker ook dappere in de dappere soldaat en de dappere soldaten.’ Immers heeft dit niets te maken met mijn bewering aangaande het praed. bijvnw. Hier toch is het attributief bijvnw. geen deel van het praedicaat b.v. in: De dappere soldaat (-
daten) staat (staan) daar; doch ontleent het zijn getal aan het zelfst. nw., waarvan het afhangt en heeft het niets te maken met den enkel- of meervoudsvorm van het werkwoord.
Ik ga verder.
Gaarne had ik gezien, dat Bato het derde gedeelte van mijn antwoord in zijn geheel had aangehaald. Ik heb in Sch. en St. gezegd: ‘En de onderscheiding van het geslacht is ook niet noodig, dewijl die alleen van belang kan zijn bij attributieve bijv. nw. vóór een zelfst. nw. gebruikt, doordien die zich in de verbuiging schikken naar hun zelfst. nw.’ Vooral de laatste, nu door mij gecursiveerde, doch door Bato niet opgenomen, woorden geven duidelijk te kennen, wat ik hier op het oog heb, nl. een tegenstelling van het praedicatief met het attributief bijv. nw. 't Is nu duidelijk, wat ik bedoel, wanneer ik zeg: ‘de onderscheiding van het geslacht is ook niet noodig.’ Immers wil ik daarmede blijkbaar niets anders zeggen, dan dat het niet noodig is er op te letten of een praed. bijv. nw. mannelijk, dan wel vrouwelijk of onzijdig is, met het oog op de verbuiging, d.i. de aanneming van verschillende vormen, die daaruit zou kunvoortvloeien, doordien alléén een attributief bijv. nw. vóór zijn zelfst. nw. zich in de, verbuiging, ook in het geslacht, schikt naar dat substantief. - Wil nu Bato overigens het praed. bijvnw. een geslacht toekennen, omdat oorspronkelijk ook het praed. bijv. nw. het geslacht zoowel als het getal des subjects in zijnen vorm uitdrukte en dus buiging had, 't is mij wel; dôch hij zal ons toch niet diets willen maken, dat het thans nog een grammatische betrekking is? Ik stem ten volle in met den taalgeleerde Dr. W.G. Brill, waar hij in zijn Ned. Spraakleer zegt: ‘Tot de grammatische betrekkingen behoort het geslacht slechts in zooverre, als het de grond is eener vormverandering, door de bijvoegelijke woorden (adjectieven,
adjectieve voornaamwoorden, telwoorden en het lidwoord) ondergaan ter aanduiding van het verband, waarin zij tot het substantief staan.’
Bato houde het mij ten slotte ten goede, dat ik, wat hij ter verbetering van mijn antwoord o.a. zegt: ‘Een attributief bijv. nw. toch stelt de hoe-