vallen’ (zie boven), dat niet gecursiveerd was als in het oorspronkelijke.
Ongelukkig schijnen die kleinigheden de onschuldige oorzaak te zijn, dat er nu iets geheel anders staat, dan Schr. bedoelde.
Dan is men ook niet ver van het vermoeden, dat de redactie van het oorspronkelijke niet met onberispelijke duidelijkheid zijne meening uitdrukte. Ik wil zelfs aannemen, dat Schr. niet kan nalaten zijns ondanks eenige erkentelijkheid te gevoelen voor mij, die hem indirect bewoog zijne zienswijze met eenige meerdere klaarheid te doen kennen.
Mijn tweede grief is, dat de geëerde schrijver als oorzaak, waarom het praed. bijv. nw. niet verbogen wordt, opgaf, dat de onderscheiding van het getal en die van het geslacht niet noodig zijn, omdat de betrekkingen reeds op de eene of andere wijze aangeduid zijn, in plaats van de omstandigheid, dat de door het praed. adj. uitgedrukte hoedanigheid door spreker eerst toegekend wordt en niet reeds, zooals bij het attr. bijv. nw. het begrip (daardoor) uitgedrukt ‘bij dat van zijn substantief ingelijfd’ (is), zooals hij hierboven zelf zegt.
Toch is het eene bekende zaak, dat schijnbaar overbodige taalvormen vaak ontstaan en blijven bestaan, terwijl onmisbare allengs verdwijnen en door veel zwakkere omschrijvingen vervangen worden. Het is dus wel wat gewaagd het bestaan van betrekkingsvormen af te leiden uit eene ons toeschijnende noodzakelijkheid.
Een paar voorbeelden tot staving.
De sterke en de zwakke buiging van ons bijv. nw. goed telde in 't Gothisch 14 vormen, thans sterk 5 (goed, goeds, goeden, goede, goeden) zwak slechts 2 (goede, goeden); toch zal niemand beweren, dat de betrekkingen door die vormen weleer uitgedrukt, niet meer bestaan of, omschreven als nu, krachtiger worden uitgedrukt dan door buiging.
Vormen, die niet noodig zijn, komen te voorschijn als bijv. beter, en zelfs beterder voor bet, kinderen voor kinder, bladeren; dubbele aanhechting van achtervoegsels als in maatschappij, enz.
Eigen woorden, die volkomen juist het begrip uitdrukten, worden vervangen door vreemde indringers, die niet dan na zekere overgangen in staat waren hetzelfde denkbeeld weer te geven. Vgl. rivier (eigenlijk oeverstreek) voor stroom, pijn voor smart, paleis e.a.; vgl. verder kerk, tempel, altaar, enz.
In de dagelijksche spreektaal hoort men voortdurend onmisbare onderscheidingen verwaarloozen, onderscheidingen, die zullen eindigen met te verdwijnen. Vgl. Hij is naar G. gerezen, hij legt te bed, enz.
Elkeen gevoelt, dat het noodig is, dubbelzinnigheid te vermijden, toch schroomde men niet, de duidelijkheid op te offeren met de afzonderlijke buigingsuitgangen voor den tegenwoordigen en den verleden tijd, zoodat vormen ontstonden als wij zetten, wig schudden, wij vatten, enz.
Zoowel Het Werkwoord van Van Helten als het werk van Dwight Whitney zijn daar om te toonen, hoe het met de persoonsuitgangen der werkwoorden gegaan is en hoe men zich bezondigen zou met te zeggen, de uitgangen van bijv. wij bonden en zij bonden hebben wij niet te onderscheiden, want de voornaamwoorden wij en zij drukken reeds voldoende de betrekkingen uit en de vormen der werkwoorden zijn dezelfde.
Het bovenstaande moge dienen om te bewijzen, hoe weinig het ontstaan en verdwijnen der taalvormen zich richt naar hetgeen wij al of niet noodzakelijk noemen en hoe onvoorzichtig het zou zijn, van uiterlijke overeenkomst van vorm tot innerlijke overeenkomst van beteekenis te besluiten.
Juist in zulke gevallen als het besprokene acht ik het ter verlevendiging