Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekaankondiging.Iets over David Van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd door Th. Nolen. - Rotterdam, A. Eeltjes, 1886. (37 bladz. gr. 8o.)‘Het is een gunstig verschijnsel in onzen tijd, dat men op alle wijzen tracht tot beter kennis te geraken van den aanleg, het karakter en de levenswijze van diegenen onzer voorvaderen, die in een of ander opzicht onder hunne medeburgers hebben uitgeblonken..... Maar vooral van hen, die grooten invloed op hun tijdgenooten oefenden, soms zelfs blijvende verandering teweegbrachten in hun denken en doen, is het van gewicht de handelingen en bedoelingen op te sporen. Zij waren het middelpunt eener groote omgeving, waar in hun geest werd gewerkt en gedacht, en waaruit dezelfde beginselen in steeds wijder kring werden verbreid. Door hen beter te leeren kennen, komen wij dus ook tot een juister beeld van een deel hunner tijdgenooten, tot een juister blik op hun tijd.’ | |
[pagina 364]
| |
Met deze woorden rechtvaardigt de Heer Nolen de uitgave zijner korte, maar lezenswaardige verhandeling over David Van Hoogstraten. Ontegenzeggelijk is Hoogstraten een verdienstelijk man geweest, wiens oordeel groot gewicht in de schaal legde en die geen geringen invloed op zijne tijdgenooten - in een enkel opzicht zelfs op de nakomelingschap - heeft uitgeoefend. Hij werd (er zij hier terloops aan herinnerd) in 1658 te Rotterdam geboren; studeerde te Leiden in de medicijnen; practiseerde een tijdlang te Dordrecht met weinig succes en verhuisde daarop naar Amsterdam, waar hij beroepen was tot ‘leermeester in de vijfde Latijnsche schole.’ Hij bracht het tot conrector, uit welke betrekking hij in 1722 ontslagen werd met behoud van zijne jaarwedde (f 1200). Maar reeds een paar jaren later, in 1724, overleed hij, tengevolge van een val in het water. Zijne gedichten, zoo Nederlandsche als Latijnsche, munten niet uit door oorspronkelijkheid of gevoel; de eerste zijn nog minder te prijzen dan de laatste. Zijne ‘geleerdheid en goede smaak - zegt Nolen - waren grooter dan zijne dichterlijke verbeeldingskracht; vandaar, dat zijne oorspronkelijke gedichten zich niet boven het alledaagsche konden verheffen; maar vandaar ook zijne juiste waardeering van hetgeen anderen schoons of geestigs hadden voortgebracht.’ Belangrijker dan de meeste zijner eigene werken zijn Hoogstraten's uitgaven en verklaringen van andere Latijnsche en Nederlandsche schrijvers. Hij gaf Nepos, Phaedrus, Terentius uit, vertaalde beide eerstgenoemden, bewerkte en verbeterde een Nederl. Latijnsch woordenboek, oorspronkelijk door Hannot opgesteld, en bezorgde edities van Broekhuizen, Antonides van der Goes, Oudaen, Dullaert, van treurspelen en andere stukken van Vondel enz. De meeste van die uitgaven munten uit door eene groote nauwkeurigheid; de levensbeschrijvingen, door hem vóór de werken van vaderlandsche auteurs geplaatst, zijn nu nog van hooge waarde. Het meest echter is Hoogstraten bekend gebleven door zijne Lijst der gebruikelijkste zelfst. naamwoorden door hunne geslachten beteekend. Sedert een paar eeuwen had men over 't algemeen vrij willekeurig met de geslachten der zelfst. naamwoorden omgesprongen. Geen wonder; het verschil tusschen het mannel. en vrouwel. geslacht verdween meer en meer uit de spreektaal. Hoogstraten poogde daar paal en perk aan te stellen door de uitgave zijner geslachtlijst. Dat onze schrijftaal tot nu toe heeft vastgehouden aan eene onderscheiding, welke de beschaafde spreektaal mist, is zeker voor een groot deel aan Hoogstraten te danken of - te wijten. In ieder geval is zijn invloed in dit opzicht bijzonder groot geweest. In zijn tijd werd Hoogstraten door velen, doch niet door allen geëerd. Het grootste gedeelte van het geschrift van den Heer Nolen wordt ingenomen door het verhaal van de letterkundige twisten des Amsterdamschen conrectors. Waarom echter die geschillen niet nòg uitvoeriger beschreven? Van den geestigen Muizenzang, door Jan Jacob Mauricius, het Amsterdamsche wonderkind, (dat nog geen zeven jaar oud, in tegenwoordigheid van honderden menschen eene preek hield, die velen tot schreiens toe bewoog) hadden wij gaarne het een en ander geciteerd gezien. Ook Joan de Haes' Kneppel onder de hoenders ware in N.'s verhandeling niet misplaatst geweest. De polemiek, daarin tegen Justus van Effen en Zeeus gevoerd, is op verscheidene plaatsen merkwaardig. Afdwalende van de beeldspraak, die hij aan het hoofd van zijn gedicht plaatste, eindigt De Haes met de woorden: ‘Gij, spreeuwen, vaart dan voort: u past het snaterbekken;
Maar zout ook, wonder wel, op Haegsche en Zeeuwsche slekken.’
| |
[pagina 365]
| |
Alvorens deze aankondiging te eindigen, wenschen wij nog even de aandacht te vestigen op een werkje van Hoogstraten, dat - ofschoon niet door den Heer Nolen vermeld - eene merkwaardige voorrede bevat. Wij bedoelen de ‘Beschryving der Heidensche Goden en Godinnen, getogen uit de Fabelschryveren en Oude Dichteren’Ga naar voetnoot1). Uit Hoogstraten's bericht ‘Aan den Lezer’ blijkt, dat met deze ‘Beschrijving’ eigenlijk niets anders bedoeld was dan eene verbeterde uitgave van Joan Blasius' Geslacht- Boom der Goden en Godinnen. ‘Voor eene lange reex van Jaeren’, zegt Hoogstraten, ‘gaf Joan Blasius, een groot minnaer der Nederduitsche Dichtkunst, zynen Geslachtboom der Goden en Godinnen in 't licht, ten dienste der dichtlievende jeugt, die onbedreven in de Griexe en Latynsche sprake, zich den toegang geslooten vond tot oude en nieuwe Schryvers, die in de gemelde talen de Beschryvinge der Goden, en de daer toebehoorende verdichtsels, verhandelt hebben. Dit werk van Blasius, hoe klein van begrip, vond terstont ingang by de Nederlantsche vernuften, en by verloop van tyd uitverkocht, scheen te vereischen dat het ten tweedenmale te voorschyn quam. De Boekverkoper Nicolaes ten Hoorn, die de werrelt beschonken heeft met de zinlyke uitgave der Gedigten van J. Antonides, voelde zich derhalven niet ongenegen tot het herdrukken van dezen Geslachtboom, en openbaerde my zyne meening. Ik hier op het boekje hebbende ingezien, oordeelde, als 'er toch een tweeden druk van komen zou, dat men den opstel van zulk eene beschryvinge, met beter schikkinge en ruimer wydluftigheit kon voor den dagh brengen.’ Hoogstraten noemt nu de bronnen op, waaruit hij heeft geput (‘de oude Fabelschrijvers’, Natalis Bomes, Vader François Pomey, Gautruche, Joachim Oudaen's Beschryving der Roomsche Mogentheit) en vervolgt dan: ‘Wil iemand nu zeggen (gelyk 'er noit afgunstige menschen ontbreken, die zelfs niet bequaem om iets mede te deelen aan hunne lantgenooten, daerom boven alle anderen onbarmhartigh in het oordeelen zyn) dat dit werk, zoo kleen en zoo groot als het in zyn begrip is, maer uit anderen is zamen geraept, ik gun hem de vreugt zyner berisping, wel verre van hem tegen te spreken. Wil hy ook den arbeit, hier aen gehangen, voor onnut uitkryten, en de leerzame jeugt inboezemen, dat zy haere zinnen wel op wat beters en noodigers konde leggen, ik gun hem de eere van zynen yver, en vrucht zyner vermaningen. Maer hy gunne my ook tot de dichtlievende jeugt te zeggen, dat alle hare pogingen in deze soort van letteroeffeningen vergeefsch en onnut zyn, indien zy zich niet oeffent in het begrypen der fabelen, met welker schors de alouden hunne wysheit omvangen hebben; gevende al hunne leerslukken niet opentlijk, maer duister onder eenige bewindselen uit.’ Na het nut der ‘heidensche fabelen’ te hebben ontvouwd, besluit Hoogstraten met de woorden: ‘De opmerkende beschouwer zal met vrucht zig dus van onzen arbeit bedienen, en baet vinden by de verhalen, in deze bladen begrepen, als hy zich ten heiligdom der dichtkunst inlaet, en nevens die onze loffelijke Nederlantsche sprake leert bouwen en ophemelen.’ Dr. R.A. Kollewijn. |
|