in botten en beenen en andere uitdrukkingen, waaruit blijkt dat botten = beenen, knoken, nog heel Nederland door leeft. Deze, dees, wordt aangehaald als onz. vorm van deze, - ook een onz. deed en dede. Daarna leest men: ‘Het w. bestaat eigenlijk uit het herhaalde de = de de = dede (d = z) = de ze, deze.’ De heele volzin schijnt te toonen dat ital. op deze zoowel als op dede slaat. Nochtans is het duidelijk dat dede, ook didde tot dit staat als dadde tot dat; - deze is de als bijvoeg. nw. gebruikt gen. van het pronomen die, evenals het adj. poss. mijn van ik.
10. Hier vernemen wij dat ‘een mensch die uitkrommende () beenen heeft,’ beugel-, velge- of brakbeende, - en ‘een mensch die inkrommende) (beenen heeft,’ kalverkniede is. Die woorden, vooral brakbeende, worden breedvoerig uitgelegd, en daar de geijkte boekentale voor die gebreken slechts onbepaalde, niet stipte uitdrukkingen schijnt te bezitten, zoo wordt aan die onbeholpen taal en haar profeten als naar gewoonte duchtig de les gespeld. Ook het academisch Fransch krijgt er van, omdat het durft schrijven de par le roi voor de part le roi, sens dessus dessous voor ce en dessus dessous, lierre voor l'hierre. Hoe dit te pas komt? Wel, men heeft welkomen aangehaald, niet om er een W.-vl. bijzonderheid van op te geven, maar om te herinneren dat het woord, met andere Dietsche nog, vroeger in 't Fransch bestond, - en daar men nu eens met het Fransch bezig was....
Heel belangrijk is het artikel over de uitdrukking met visch gelaan zijn (= zich spoeden), vooral ter oorzake van de vergelijkingen met andere beeldspraken voor dezelfde gedachte uit Hiob IX, 25 en 26. Niet zooveel geldt van pimpampoentje met zijn dichterlijke etymologie. - Bij piewitte (= kievit) wordt verklaard dat de naam van dien vogel een klanknabootsing is van zijn gezang; nochtans zegt de vogel pīē-wĭĕt, terwijl men hem noemt pĭĕ-witte, - maar die wijziging, met andere nog als lijfkoeke voor leefkoeke, enz., wordt goedgekeurd om dezelfde reden waarom 't Fr. lierre voor l'hierre afgekeurd werd.
11. Huisteknuiste = met hulten en bulten, met hobbels en knobbels. Gelukkige analogie aangevoerd tusschen het deel huiste en hoesten = 't opsmijten van een geweldigen asemstoot; ook van Lat. tussis, tussire met tundo en cudo = stooten, smijten, slaan, en tumulus met cumulus; - of dan tussire door tusschenkomst van een c-vorm als cudo met hoesten kan in verband gesteld worden, blijft een vraag. - Het Friesch (cfr. Halbertsma) leert ons dat men meerv. is; nochtans daar men en wij in 't W.-vl. beide me zijn, wordt ‘om klaarheidswille’ me1 (= men) steeds gevolgd door 't enkelv., en me2 (= we) steeds door 't meerv. Sporen van 't oud gebruik met 't meerv. vindt men in een zin als: ‘Os me' g'heel hulder (meerv,) werk verbrod heeft (enkelv.), me' staen (meerv.) daer