Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalzuivering en Taalverrijking.‘Iedere poging tot opbouw, hoe zwak zij wezen moge, staat oneindig ver boven elk werk van slooping,’ heeft de Fransche wijsgeer en denker Taine gezegd. Dat is eene waarheid van de dikte onzer zuivelbeesten en van den ouderdom van den Kralingschen weg, en toch meteen zoo diep van zin, zoo schoon, dat de eer, van zich aan het hoofd eener studie geplaatst te zien, goed aan haar is besteed. Iedere poging tot opbouw is per se verschoonbaar, zoo niet verdienstelijk: ziedaar eene uitspraak, die wel geschikt is om de aarzelingen van iemand, die zich van geenerlei diepgrondige taalgeleerdheid bewust is, te overwinnen. Zij staat altijd boven sloopingswerk; hieruit besluit men echter niet, dat de laatstbedoelde arbeid daarmede veroordeeld is quand même. Integendeel. Een sloopwerk kan in zeer vele gevallen goed, prijselijk en nuttig zijn. Wie de sombere wallen en bolwerken eener vesting slecht, wie het verweerde en afbladderende portland van eene heerenhuizing wegkapt, hij sloopt in zekeren zin, doch zonder een Wandaal te zijn. Deze werkzaamheden waren noodzakelijk, wilde men naderhand die lichtschuwe wallen door vriendelijke, heldervroolijke wandelingen, dien geschonden gevel door een nieuwen en fraaieren vervangen zien. Maar 't springt in 't oog, dat de eerste taak het niet verder in onze waardeering kan brengen, dan dat wij ze gaarne als een male | |
[pagina 346]
| |
necessariumGa naar voetnoot1) erkennen, terwijl we den arbeid van opbouw, die daarna volgt, volmondig als een bonum absolutumGa naar voetnoot2) begroeten. Zoo dikwijls het klaroengeschal onzer taalzuiveraars mijne ooren bereikt, schiet het woord van Taine mij onwillekeurig te binnen. ‘Uwe krijgsbedrijven, roemruchte ridders, verdienen waardeering,’ zou ik hun dan willen toeroepen.’ Zoo vaak uw Durendal een vijand velt, welt ons, toeschouwers, een woord van lof voor uw moed naar de lippen. Laat daarom echter de hoogmoed u niet bekruipen. 't Is waar, wie onder de krachtige slagen van uw degen viel, was een vijand, een bastaard, een verrader, zoo al niet des vaderlands, dan toch van zijn taal, maar met dit al blijft uw werk een werk des doods; gij wiedt doch verzuimt te planten; gij verbrandt doch vergeet weer op te bouwen Bekent dus, dat uw roem wel een roemetje is. Daarbij: kunt gij 't bij uwe riddereer bezweren, dat al uwe slachtoffers vijanden zijn? dat uwe hand met het onkruid nooit het goede kruid heeft uitgerukt?’ Dit ernstig vraagstuk te onderzoeken zal het eerste gedeelte zijn van het oeuvre de construction, waartoe in dit opstel eene bescheiden doch vrijmoedige poging wordt gevraagd. De eigendommelijke daarstellingen van onzen oostelijken nabuur verdienden buiten kijf den toorn onzer taalzuiveraars; niemand zal hen van lage nevenbedoelingen verdenken, wanneer zij de scherpte hunner kling beproeven aan het indenken, doorvoeren en al de indringers, in de werken van Duitsche schoolmannen, met of zonder voorwoord voorradig en ten ontijde in een Nederlandsch gewaad gestoken. Terecht laten zij zich door zulke verkapte Duitschers niet begeesteren, die van onze taal een vormeloozen schuthoop zouden maken. Maar, immer het zwaard hanteeren, in den regel geene gelegenheid tot strijden onbenuttigd laten en maar zonder onderbreking den rooden haan laten kraaien, dat kon wel eens overmoed heeten in plaats van moed. 't Is alles behalve uitgemaakt, of zij dán geene onschuldigen treffen. Daar zijn er velen, die 't met den besten wil maar niet kunnen inzien, dat ‘immer’ en ‘nimmer’ het Nederlandsch burgerrecht onwaardig zijn, dat ‘in den regel’ niet, ‘geregeld’ daarentegen wél in den haak zou zijn. Daar zijn er, die 't betreuren, dat de smet, door Siegenbeek op ‘benutten’ (of benuttigen’) en ‘onderbreken’ geworpen, deze woorden in eene verdenking heeft gebracht, die hen tot een lot doemde, erger dan de dood. Waartoe, zeggen zij, dient het, onze taal in de onmogelijkheid te brengen, om een paar begripsschakeeringen uit te drukken, waarvoor ze geen andere vertegenwoordigers rijk is? ‘Ho,’ antwoordt de een, ‘benutten’ kan zeer goed, kan zeer juist, kan | |
[pagina 347]
| |
altijd door ‘zich ten nutte maken,’ ‘zijn voordeel doen met’ en ‘profiteeren’ vervangen worden. Dus moeten we met de vergiettest blijven rondloopen, of het verwijt van Barlaeus: ‘Batavi sumus et Gallicos mentimur habitu’Ga naar voetnoot1) bestendig maken! ‘Neen’ zegt een ander, ‘niet dáárom moet “benutten” vermeden worden, doch omdat het van onnederlandsche vorming is. Ons voorvoegsel be heeft, wanneer het ter vorming van nominatieve of naamwoordelijke werkwoorden dient, de beteekenis van “voorzien van,” vgl. bekleeden, bemuren, bedijken enz. Deze kracht is in “benutten” niet terug te vinden, derhalve.... Ja, derhalve? is het woord onduitsch zoowel als onnederlandsch! 't Is waar, onze zustertaal bezit meer nominatieven, waarin “be” zijn gangbare beteekenis schijnt te missen: beglücken, beherzen, behaupten bijv. Ik zeg evenwel “schijnt,” want van nabij gezien, vertoont deze trits den algemeenen familietrek wel degelijk te bezitten. Een “beherzter Soldat” is een soldaat, die hart bezit, er van voorzien is; een “beglücktes Kind” is zulk een, dat gelukkig gemaakt, bijgevolg van geluk voorzien is; eene “behauptete Festung” eindelijk is eene vesting die van hoofden voorzien is, (gelijk een schip met koppen) en derhalve verdedigd kan worden. “Benützen” staat dus alleen zoowel als “benutten” Eén zijn ze in vorming, één in beteekenis, doch - hoe verschillend is hun lot. Terwijl de gemoedelijke Duitscher er nooit aan gedacht heeft, in zijn woord een barbaar te zien, heeft de spitsvondige Nederlandsche taalzuiveraar het onze met verontwaardiging als een germanisme gebrandmerkt. Dat evenwel niet iedereen in den lande dezen afkeer deelt, bleek mij nog onlangs, toen ik in de Nieuwe Rotterdamsche Courant het woord “benutten” in een hoofdartikel vond aangewend. Op denzelfden dag ontmoette ik in De Tijd het woord “onderbreken,” dat ons zoo aanstonds eenige oogenblikken zal bezighouden.Ga naar voetnoot2) Al geeft men nu ook toe dat de pers, zij moge honderdmaal koningin zijn, het in ieder geval niet is op 't taalgebied, toch zal men insgelijks moeten erkennen, dat onze groote bladen onder de organen, die taalzuivering in hun program hebben opgenomen, eene gunstige plaats innemen, en dat, wat de genoemde betreft, er van hun redactie een naam uitgaat, die mij rechtigt, om van deze dubbele ontmoeting akte te nemen. Men zou intusschen op euphemische gronden een derde grief tegen “benutten” kunnen doen gelden en zeggen, dat het woord een onschoonen klank heeft. Welnu, de fijnbewerktuigde ooren kunnen in dit opzicht bevredigd worden. Laat het woord “benuttigen” | |
[pagina 348]
| |
klinken! Deze vorming mag op tweeërlei grond verdedigd worden. Men plaatse het op ééne lijn met “rechtigen” “eindigen,” bevredigen’ enz. waarin de bijvgl. uitgang ig door analogie met ‘zondigen’ ‘heiligen,’ ‘beveiligen,’ ‘bekrachtigen’ enz. en tevens uit eene beweegreden van welluidendheid is voortgesproten, en beschouwe het dus als één met ‘benutten’ voor zoover het een zelfst. naamw. tot grondwoord bezit. Of wel, men schere het over één kam met de laatstgenoemde woorden, en neme dan het bijv. naamw. ‘nuttig’ als grondwoord aan. De verklaring kan dan luiden als volgt: ‘benuttigen’ beteekent ‘nuttig maken’ (door het gebruik) gelijk ‘beveiligen’ ‘veilig maken.’ 't Is onnoodig, 't is zelfs onnoozel, in ‘benuttigen’ het werkwoord ‘nuttigen’ als grondwoord aan te nemen en het dan te verwerpen op grond, dat zijne beteekenis met die van ‘nuttigen’ niets heeft uit te staan. Wat er in al deze redeneeringen goeds of kwaads moge steken, vrijmoedig durf ik naar het voorbeeld der N.R.C. verwijzen en het woord in de welwillende en verschoonende waardeering onzer hoogere taalgerechtshoven aanbevelen. Waar geen overvloed is van bloed, tappe men niet zonder noodzakelijkheid een enkelen druppel af.Ga naar voetnoot1) Bij deze opmerking denk ik aan ‘onderbreken’ evenzeer en nog meer dan aan ‘benutten’ en (of) ‘benuttigen.’ Sinds de dagen van Siegenbeek heeft men dat woord van ‘Deutschtum’ verdacht, en het een mauvais sujet genoemd, qu'il est bon d'éviter, zooals Kramers en Bonte in hun woordenboek zeggen. Ik zou wel eens willen weten, waarom. ‘Onderbreken’ is geen neologisme, daar het reeds honderd jaar vóór Siegenbeek door Hollandsche schrijvers werd gebruikt; zoo heb ik het o.a. in de passiepreeken van pastoor Fraats ontmoet, een man wiens gespierd en welsprekend proza ik aan de belangstelling onzer taal- en letterkundigen durf aanbevelen. ‘Onderbreken’ is niet meer een germanisme dan een latinisme, een gallicisme of een anglicisme; met unterbrechen is 't eene letterlijke vertaling van interrumpere, interrompre, to interrupt. ‘Onderbreken’ is evenmin van verdachte vorming als ‘onderscheiden’, onderscheppen’, ‘onderwijzen’, en andere werkwoorden, die eene beweging onder, tusschen eenige als object genoemde of gedachte voorwerpen uitdrukken. De Franschman kent deze samenstelling als blijkt uit intercaler, entreprendre, intervenir, en houdt ze logisch in interrompre vol. De Duitscher miskent evenmin het logisch verband tusschen unterscheiden, unterrichten, unterweisen, unterbrechen, unternehmen, enz. Wij alleen, kiesch en kieskeurig | |
[pagina 349]
| |
als we zijn, deinzen voor 't naturaliseeren van ‘onderbreken’ terug. Wij maken eene scheiding tusschen eenige gegeven voorwerpen en wijzen onder deze gegevens de goede, de nuttige aan. Wie het eerste kent, maar ook hij alleen, is tot het tweede in staat: wie goed onderscheidt, onderwijst goed. Wij steken de hand als een schepper onder een hoop brieven en kippen er dengene uit, waarvan we de verzending willen verhinderd zien. Soms zijn we laag genoeg om tusschen de beenen van anderen door te kruipen, en hen dan onverhoeds van hunne plaats te verdringen: ôte-toi de là que je m'y mette. Onderschep brieven, die u niet raken, onderkruip personen, die u nooit een stroospier in den weg hebben gelegd, maar wacht u onder den rimram te breken, waarmede eene wouldbe redenaar u foltert. Foei, dat is unfair, dat is onnederlandsch. Tot uwe verbazing vertelt men u, dat het niet unfair en echt Nederlandsch zou zijn, wanneer gij den kakelaar ‘in de rede vielt’ ‘In de rede?’ vraagt gij; ‘ik dacht dat wij aan “rede” alleen in samenstellingen, in lijk-, lof- en leerredenen’ rechtsbestaan verleenden, en voor 't overige slechts redevoeringen, aan- of toespraken kenden. Ja maar, ziet ge, ‘in de rede vallen’ is nu eenmaal door 't gebruik geijkt. Precies, en ‘onderbreken’ is het niet! Maar ‘onderbreken’ moet het worden, want het drukt - en hiermede klampen wij het vierde bezwaar aan - een begrip uit, waarvan in onzen woordenschat niet een enkele volkomen vertegenwoordiger wordt gevonden. ‘In de rede vallen’ is te beperkt in zijn werkkring, om het aangeblafte woord altijd en overal te vervangen, ‘afbreken’ zegt er daarentegen te veel voor; terwijl ‘storen’ hetzelfde begrip te sterk uitdrukt. Wanneer gij in uwe studien verdiept, zachtjes op de deur hoort kloppen, en de ondergeteekende binnentreedt met het beleefd verzoek, om een uwer woordenboeken te raadplegen, dan geloof ik niet u ‘gestoord’ en nog minder aanleiding gegeven te hebben, om uwe studie ‘af te breken.’ Stellen we een voorbeeld dat nog welsprekender is. Een redenaar beklimt het spreekgestoelte en weet een tijd lang, door het aanwenden van allerlei rederijkers-figuren, de aandacht van zijne hoorders te boeien. Zoo, bijv., onderbreekt hij zich zelven van tijd tot tijd om tot zijn held - nemen we maar aan, dat het een taalzuiveraar is - het woord te richten. Maar deze kunstjes kunnen op den duur de armoede zijner gedachten niet bewimpelen, enkele toehoorders beginnen deze ongesteldheid zijner speech gewaar te worden en bewijzen, door hem in de rede te vallen, dat ze met zijn water- en melkschotel niet bijster gediend zijn. De redenaar gevoelt zich door deze onderbrekingen onaangenaam gestoord en daar ze onophoudelijk talrijker worden, breekt hij - paf! - zijne toespraak af en verlaat het gestoelte in de houding van een gekrenkten vorst. | |
[pagina 350]
| |
Ik vraag: drukken hier de drie betrokken woorden begripsschakeeringen uit? Ik vraag nog: kan men hier ‘onderbreken’ door een der twee andere of welkdanig woord dan ook vervangen? Et surtout pas de zèle! met dezen uitroep, dien men als een eerbiedige bede, niet als een wenk of waarschuwing te beschouwen heeft, zou ik van onze anti-germanistische taalzuiveraars afscheid kunnen nemen. Maar ik wil niet, dat zij mij als hun tegenstander, als den beknibbelaar van hun zending en arbeid beschouwen. Om hen van het tegendeel te overtuigen, vraag ik hen, mij een oogenblik hunne lans af te staan, ten einde ze met Hendrik Jan Schimmel te breken, die in zijne laatste pennevruchten erbarmelijk in 't Germaansche sop is verzeild geraakt. In zijn sensatieroman ‘Verzoend’ bewijst hij zulks in zinsbouw en woordenkeus op twee bladzijden van elke drie. In tien regels druk stuit ik op zinnen als: ‘Hoe de zinnelijkheid lokt!’ op woorden als ‘noodigen’ voor ‘noodzaken’, ‘opgescheurde’ kniëen, ‘doorgevoelde’ idealen. Ik wil meteen de spreidende ‘spritsen’ van Hofdijk en de ‘goudgeglansde’ poppen van Ten Kate aan de spits rijgen; terwijl ik al de ‘goudgevlamde’, zweetdruipende’, ‘goud-gegalonneerde’, ‘licht- en roemomkranste’ scheppingen, al stammen ze ook van onze Beetsen, Multatuli's, Ten Kates en Pol de Monts af, geen beter lot toewensch. Dat de schaar onzer anti-anglicanen klein is, verklaart zich uit den schralen oogst van ongewas, dat op dezen akker opschiet. Er is vooralsnog geen gevaar, dat de onkruid-wieders zich hier zullen doodwerken. Wanneer zij er voor waken dat de liefhebberij om den superlatief met ‘meest’ te omschrijven of het lidwoord tusschen het adjectief en zijn substantief te schuiven, niet al te sterk aangroeit, dan heeft de wachter zijn plicht gedaan en mag vol ‘toeverzicht’ uitroepen:
Lieb Vaterland, kannst ruhig sein,
Nie lassen wir den Britten h'rein!
of in den trant van Vondel: Eer den taalheld en zijn wapen:
't Lemmet blinkend als gestarnt,
Dat den Brit in d' ooghen barnt,
Die de zee wil overgaepen,
En vermeestren onzen grond.
Deinzen zal hij en - terstond!
Als der Dritte im Bunde daagt de taalzuiveraar op, die aan onze zuidelijke grenzen de wacht houdt. Het woord van waardeering en dank, dat ons volk en ieder onzer in het bijzonder aan dezen wachter en waker verschuldigd is, moet onvoorwaardelijk warm klinken, | |
[pagina 351]
| |
diepgevoeld en wélgemeend. Niet, omdat hij ‘het voordeel heeft’, den Franschman zijne ‘beminnelijke brieven’ terug te zenden, en ‘zijn taal niet gelooft onze wetgever te zijn’; ‘'t is niet dat’ hij zich 't verdienstelijkst maakt, wanneer hij een nieuwe naar de Seine riekende uitdrukking ‘komt te ontdekken’, of ‘zich’ met een halfgefranciseerden Vlaming ‘ontmoet’, om hem te bewijzen, dat hij, den gallicaanschen invloed niet ‘kunnende’ ontwijken, onze gemeenschappelijke moedertaal tot een ending maakt; - onder al deze gebrekkelijke uitdrukkingen is er niet één, wier invloed verder reikt dan de briefwisseling van een vrouwelijke kostschoolleerling en de gesprekken van ‘deftige’ familiën, hij wie eene Fransche of Zwitsersche bonne als wetgeefster op den taalkundigen Parnassus zetelt. In de taal van ons ‘volk’ dringen ze evenmin door als de met zooveel krijgsgeschreeuw vervolgde germanismen. Neen, hun grootste aanspraak op onze erkentelijkheid, ik zeide haast hun eenige, berust op hun ijveren tegen de ‘coquette, ravissante’ woorden met Franschen klank, die onze ‘conversatie en industrie’ onze ‘politiek en polemiek’, onze ‘philosophie en strategie’, en zelfs een gedeelte onzer ‘literatuur’ ‘envahisseeren’. Wie zijn het, die dezen taalkanker voeden? De ‘aristocratische’ familiën in de eerste plaats, die het ‘gedistingeerd estimeeren’ de ‘éducatie’ hunner ‘bébé's aan ‘bonnes’ of ‘gouvernantes’ of ‘demoiselles françaises’ toe te vertrouwen. Wie onder ons ooit het buitenkansje heeft gehad, om de leemten te mogen aanvullen, door zulke bonnes in de nationale opvoeding hunner kleine slachtoffers achtergelaten, zal bij ondervinding weten, hoe erbarmelijk het bij deze rijkeluiskinderen met de kennis der moedertaal is gesteld. Ik herinner mij zulk een jongheertje, wien ik het zoeken van bijvgl. nw. met den uitgang ‘loos’ als huiswerk opgaf. Ik had hem vooraf de beteekenis van ‘loos’ nauwkeurig uitgelegd en mijne verklaring met een half dozijn voorbeelden toegelicht. Den volgenden morgen werd ik met een fraaie verzameling spiksplinternieuwe woorden verrast: ‘stoelloos’, las ik, ‘tafelloos, kachelloos, schilderijloos - - en van Gend en Loos’. Jammer genoeg, heeft het laatste alleen zich tot nu toe gehandhaafd, al staat het ook te duchten, dat het door de mededinging van 't spoor binnen korteren of langeren tijd eveneens spoorloos verdwijnen zal. Voorts moeten als zoodanige taalbedervers gebrandmerkt worden: onze halfbakken vertalers, die het Fransche woord, als ze er in hun woordenboek geen Nederlandschen evenknie van vinden, met een Hollandschen uitgang verrijkt, in onze taal binnensmokkelen, en zonder blikken of blozen van de ‘spontaneiteit der cosmographische intuitiën’ spreken, waardoor Columbus zich onderscheidde; de meester koek- en banketbakker - pardon! de ‘confissier, pâtissier, schocolatier, rafraîschissements, glacier et cuissinier’ (letter- | |
[pagina 352]
| |
lijk getrouw afschrift van het ‘étiquette’ op het ‘bonbon’-zakje van een Utrechtschen koek- en moppeman), ‘débiteur’ met altijd klimmend ‘succes’ van ‘biscuits’ en ‘crêmes de vanille’, ‘galantines’ en ‘pâtés’, ‘champignons’ en ‘gelatines’, ‘délicieuses’ en ‘mariages’, ‘blanc-manger’ en ‘sorbets’, mitsgaders honderd ‘delicieuze’ snorpijperijen meer, tot bedervinge van het volksbloed en de volkstaal; de heeren en dames, houders en houderessen van ‘magasins de confections’, die ‘redingotes’, ‘vestes’, ‘pantalons’, ‘cravates’, ‘robes’, ‘sorties de bal’, ‘toilettes et négligés’ ‘ruches’ en ‘crême’; ‘fronts’ en ‘chemisettes’ aan den man brengen of aan de vrouw, alles ‘haute nouveauté’, ‘dernière nouveauté’, ‘nouveauté du jour!’ de ‘heeren’ ‘coiffeurs’ met hun ‘salon pour la coupe des cheveux et de la barbe’; de goud- en zilversmeden, die in hunne ‘orfèvrerie’ en ‘bijouterie’ Fransch werk met Fransche namen: ‘broches’, ‘écrins’ enz. enz. ‘étaleeren’; de heeren rechters, procureurs en advokaten, die de ‘correctioneele’ en ‘crimineele’ huizen van ‘arrest’ oftewel ‘détentie’ bevolkt houden, die laten ‘failleeren en homologeeren’ of ‘insolvent’ of ‘frauduleus’ verklaren; die ‘geïncrimineerde’ feiten ‘rehabiliteeren’ en de getuigen ‘a charge’ en ‘a décharge’ in tegenwoordigheid van den ‘délinquent’ brengen; de nog grootere heeren, die als wetgevers in onzen Haagschen Areopagus zetelen, en er het ‘prestige’ onzer ‘nationale politiek’ met ‘debatten,’ ‘amendementen,’ ‘moties,’ en vooral met van tijd tot tijd op ‘reces’ te gaan, tegenover het buitenland schitterend handhaven; een vrij groote schare, uit beoefenaars der hoogere wetenschap samengelezen, vooral van de ‘faculteit’ der ‘orthodoxe’ of ‘moderne theologie,’ aanhangers van 't ‘Irenisch’ Christendom of der moderne ‘ethica,’ ‘catecheten,’ ‘exegeten,’ vol van ‘commentaren’ op de ‘liturgische’ en ‘apocryphe’ Evangeliën, voorts zeer sterk in ‘disputaties,’ ‘compilaties,’ ‘chronologie,’ ‘hermeneutiek,’ ‘aeschatologie’ en t.q.; klassieke ‘philologen,’ ‘eminente controversisten’ en half gare ‘philosofen;’ waarbij zich aansluiten beoefenaars of kenners van ‘heraldiek,’ ‘numismatiek,’ ‘calligraphie,’ ‘sténographie,’ ‘architectuur,’ ‘archeologie’ en minstens nog vijftig ‘aphie's’ en ‘ogie's’; de schrijvers over geschiedenis, staathuishoudkunde, wijsbegeerte, aardrijkskunde, dier-, planten- en aardkunde enz., die ‘monotheisten en polytheisten,’ ‘theocratische,’ ‘autocratische,’ ‘aristocratische,’ ‘democratische,’ ‘oligargische,’ ‘demagogische,’ ‘socialistische,’ ‘communistische,’ ‘monarchale,’ ‘constitutioneele’ en ‘despotische’ regeeringsvormen bespreken; die ‘utopieën’ scheppen over ‘budgets’ - verbetering en ‘amortisatie’ van nationale schuld; die ‘empirisch’ | |
[pagina 353]
| |
het ‘eclectisme,’ ‘positivisme,’ ‘utilisme,’ ‘deisme,’ ‘atheisme,’ ‘pantheisme,’ ‘materialisme,’ ‘probabilisme,’ en derdehalf dozijn is men meer met ‘syllogismen’ en ‘sophismen’ beurtelings onderzoeken; die in hun atlassen en leerboeken met ‘topografische’ en ‘anthropologische’ schetsen, met ‘isothermen’ en ‘isobaren,’ ‘plateaux’ en ‘niveaux,’ ‘dépressies’ en ‘maximums,’ ‘barometrische gradienten’ en ‘equatoriale cyclonen’ de lieve jeugd onder de oogen treden; die zeer grondig de ‘morphologie’ onzer ‘fauna,’ de ‘ichtyologie’ en ‘zoölogie’ bestudeeren; die de ‘eocene,’ ‘oligocene,’ ‘miocene’ en ‘pliocene’ ‘formaties’ der ‘tertiaire periode’ zoo goed kennen als wij een hond en een stuk krijt; aan het einde dezer lijst van zondaren mogen, neen moeten de velen onder ons genoemd worden, handelsreizigers, kantoorschrijvers, rijks-ambtenaren van allerlei kleur en geur, enz. enz. die het zoo ‘puissant geëmancipeerd’ vinden, hunne ‘conversatie’ met Fransche ‘expressies’ te ‘illustreeren’; die hopen u niet te ‘demoraliseeren’ (‘derangeeren’ is de bedoeling, doch dat is maar bijzaak), wanneer ze u even ‘molesteeren,’ die zich, zoo min als gij of ik, gaarne op ‘consumptie’ laten ‘kallesjeeren’ en ‘priffetief’ in de kast stoppen; die niet gaarne de ‘dupe’ worden van eene ‘mystificatie’ en ‘gecharmeerd’ zijn met de ‘mademoiselle’ Héloise, de ‘chanteuse’ first rate van 't ‘café’ of ‘concert chantant,’ ‘afijn,’ al die luidjes, die meenen zich een ‘air’ te geven met ‘Fransche termen’ te ‘employeeren.’ Met de hand op het hart kan ik de verklaring afleggen, dat het lijstje dezer taalbedervers driemaal en dat van de ongure scheppingen hunner onvaderlandsche tongen dertigmaal grooter zou zijn, wanneer ik mij bij deze opsomming de moeite had getroost, afzonderlijke nasporingen te doen en aanteekeningen te maken. Wat mij onder het schrijven te binnen schoot, heb ik zwart op wit gebracht. Maar dit weinige wettigt reeds de vraag: ‘waarvoor hebben Coornhert, Vondel en Hooft dan eigenlijk geleefd? Staat het geschreven, dat Nederland de aap van Frankrijk zal blijven?’ 't Is waar, onder de aangehaalde woorden prijken (?) er eenige, die strikt genomen, eer ‘hellenismen’ of ‘latinismen’ behooren genoemd te worden dan ‘gallicismen,’ en wier vaderschap veeleer in Duitschland dan in Frankrijk moet gezocht; maar alle hebben ze den gallicaanschen klank; dank aan de kneedbaarheid der Fransche taal, behoeft een Figuier of Jules Verne deze woorden slechts te gebruiken, om hun het Fransche burgerrecht te bezorgen. Waarom zouden de formations huroniennes et christallines, de animaux éocènes de la période tertiaire minder aanspraak op ‘franschdom’ hebben dan de morphologie et biologie des plantes? Gelukkige Bilderdijk, het ‘aapgegrijns’ dier ‘vervloekte taal,’ die zich reeds in uwe dagen ‘meester maakte van de aard,’ zal | |
[pagina 354]
| |
u in de stille rust des grafs niet storen, gelijk het ons doet, dag aan dag, 't zij we te huis zijn of op reis, lezen of een gesprek voeren. En gij, eerzame en erntfeste Pieter Rabus, schrijver van de Vermakelijkheden der Taalkunde, die in 1692 te Rotterdam bij Pieter van der Staart in Cicero, voor den tweeden keer in 't licht verschenen, hoeveel gelukkiger nog mogen wij úwe asch noemen! Pieter Rabus schreef in zijnen tijd over de taalverbastering: ‘De Neerlandse tale loopt groot gevaar, van alle hare verkregene glorie t' eenemaal te zullen verliezen, indien we voortgaan derzelver zuiverheid met den smook van walgelijke en gemaakte bastaardwoorden te willen opsmuiken. 't Is reeds zoover gekomen, dat men nauwelijks drie woorden achtereen uitspreekt, of men lapt' er een Frans of bastaard Latijns woord op, en dat met zulk eene nastaring, dat men dien drek voor blanketsel waardeert, alsof men de oorspronkelijke en onbevlekte schoonheid onzer tale wilde te schande maken met een barbaars tooisel, dat geen rechtschapen Hollander past. O saeclum insipiens et inficetum!Ga naar voetnoot1). Wanneer de brave man, twee eeuwen na deze philippica geschreven te hebben, zijne laatste rustsponde verliet, om een kijkje in het midden zijner naneven te komen nemen, zou hij niet een beetje kregel en spuwnijdig worden, wanneer hij tot de ontdekking kwam, dat zijn geliefd Nederland nog altijd zekere klassen telt van taalbedervers, gelijk hjj ze opgeteekend en gegeeseld heeft; en eene heilige verontwaardiging zou hem nogmaals in een dichterlijken klaagzang doen losbarsten: Is nog 't gedrocht der Bastaardy ten top
Van mogentheid in Nederland gestegen?
En krijgt de Moedertaal de schop,
Versteken van haar heerlijkheid en zegen?
Maar bij al zijn toorn zou 't hem toch eene streelende voldoening verschaffen, wanneer hij tevens gewaar werd, dat de voorspelling, in het slot van zijn klaaglied uitgedrukt, letterlijk in vervulling is geraakt. Hij schreef daar: Maar 't ga zoo 't wil. Men zal, na lang verloop
Van eeuwen, na verwisseling van tijden,
Als taalkunde om geen geld meer is te koop,
't Barbaars gebroed den schepter zien benijden;
Dan zal men nog omzoeken naar een blad
Van zuîver Duits. En dichters zien herleven,
Wier schriften met geen onduits zijn beklad
| |
[pagina 355]
| |
Maar die voorheen rechtschapen Hollands schreven.
Dan zal men de Grollisten en hun boeken
Uit ed'len spijt verbannen en vervloeken.
Ja, erntfeste Pieter, als het u gegeven was, ooggetuige van Von dels', Huijghens', en Brederoo's herleving te zijn, gij zoudt, niettegenstaande men beweert dat 's menschen eigenliefde al een kwartier na zijn dood sterft, met een gevoel van zaligen trots aan uwe profetentaal terugdenken. En jubelen zou uw Hollandsch gemoed, wanneer gij zaagt, dat men tegenwoordig niet alleen omziet naar een ‘blad van zuiver Duits,’ maar er ook vindt, en meer dan één. Wij lijden aan gallomanie, maar zijn Goddank, niet langer blind voor deze kwaal: de schoone taak der Coornherts en Vondels is reeds lang, met voorliefde en geestdrift hervat. Onze groote dagbladen en vele van minderen rang beijveren zich, het moet met waardeering gezegd worden, sinds jaar en dag, om zuiver Nederlandsch te schrijven; onze beste tijdschriften gaan op eene waardige wijze voor; onze meeste schoolbladenen schoolmeesters vermijden met zichtbare en prijzenswaardige angstvalligheid het gebruik van bastaardwoorden, en de invloed van dit drievoudig goede voorbeeld doet reeds in verschillende ‘lagen’ onzer bevolking zijn heilzamen invloed gevoelen. Van onze dichters behoeft geene afzonderlijke melding gemaakt te worden. De Nederlandsche muze heeft zich altijd afkeerig getoond van vreemden tooi en dat is een harer schoonste titels op onze vereering. Alleen dan, wanneer zij ter verpoozing haar ernstig klassiek gewaad met de narrenkap of een arlekijnspakje verwisselt, zooals in het Vlaems gebraey peerken jent, dat in Vondels Hekeldichten voorkomt en in de Klacht van een Rotterdamschen aap van pater Van Meurs, alleen dan, zeg ik, vergunt zij zich, pour le besoin de la cause, een uitstapje over de grenzen. Naast dit drievoudig verbond van groote mogendheden, treedt de romanschrijver slechts als mogendheid van den tweeden rang op. Dat is de schuld niet van mevrouw Bosboom-Toussaint, van Lennep, Otto, van der Lans, - ik noem opzettelijk twee aanvoerders van de oude garde en twee van de knapste luitenants der jonge garde in éénen adem - maar van de vele Icarus-zonen en dochteren, die zich onderwinden met wassen vleugelen naar de zon te vliegen; vertaalders en vertaalsters, die ver beneden hunne taak blijven; personen, die geboren kouters, doch alles behalve wetenschappelijk onderleid, zich eensklaps tot schrijver geroepen achten; (In een roman van een dier onbevoegden, die zich Joan v. Beverland teekent, wordt een keer of twaalf van mésaillances gesproken). 't Is de schuld ook van mannen en vrouwen van wezenlijk talent, doch met een hoogst twijfelachtigen goeden smaak, zooals bijv. een Ten | |
[pagina 356]
| |
Hoet; van schrijvers eindelijk van naam en invloed, doch die ter ongelegener ure de opvatting hunner edele roeping gewijzigd hebben en naar het kamp der taalbedervers zijn overgeloopen. Tu quoque?Ga naar voetnoot1) weeklaagt de Genius der Nederlandsche taal, wanneer hij den dolk in de handen van een Schimmel ziet glinsteren.Ga naar voetnoot2) Gelukkig vormt dit vijandelijk legerkamp eene betrekkelijk groote minderheid. Ware dit niet het geval, dan zou onze romanpers niet eens in het tweede gelid kunnen geplaatst worden. Dat zij niet toornen, de prozaschrijvers van naam, wijl ik hen later dan den schoolmeester noem! 't Zou eene botheid zijn, deze achterstelling op letterkundige verdiensten te gronden. De onderwijzerswereld erkent volmondig uwe meerderheid, o helden der pers, die zij als hare gidsen en raadslieden op de baan der taal beschouwt en huldigt. Er is hier alleen sprake van invloed. En nu is men geen zwaaier van het wierookvak, wanneer men beweert dat de Nederlandsche onderwijzer zijne taal oprecht liefheeft, dat hij haar al te veel hoogschat om ze met vreemden tooi te ontsieren, en in woord en daad zich ernstig beijvert, om aan de kinderen van ons volk een zuiver, een onvervalscht en onvermengd Nederlandsch te leeren.Ga naar voetnoot3) ‘Geef mij de school en gij geeft mij de toekomst van een volk,’ heeft een groot staatsman gezegd. Wie in dit woord geene overdrijving ziet, wie de jeugd de hoop des vaderlands en de school het voorportaal des levens noemt, zal gaarne toegeven, dat de onderwijzer eene macht is op 't gebied der taal, waarmede hare beste beoefenaars rekening moeten houden. Wil men die macht in een beeld uitdrukken, dan kan men de onderwijzers de gemeene soldaten en onderofficieren van een leger noemen, waarvan de groote dagbladen de officieren, onze beste tijdschriften de generale staf en onze Beetsen, Busken-Huets en Bosboom-Toussaints de onsterfelijke aanvoerders zijn. Een ander beeld: onze groote schrijvers zijn als zoovele zonnen, licht- en levensbronnen voor het plantsoen dat op vaderlandschen bodem wordt aangekweekt, terwijl de ether, die dat weldadig en vruchtenkweekend licht tot geleider strekt, de roeping en den invloed van den onderwijzer verbeeldt. Even dichterlijk doch niet volkomen zoo juist is het volgende beeld: de goede schrijvers zijn als groote stroomen, de onderwijzers als zoovele beekjes, over | |
[pagina 357]
| |
wier met kiezel bedekten bodem het water bij gedeelten zijn weg naar de kleine akkers vindt. De lagere school kan niet aan ‘hoogere’ letterkunde doen, maar zij kan het kneedbaar gemoed van het kind een echt Nederlandschen plooi geven, zij kan een geslacht kweeken, dat zonder taalgeleerden te zijn, een grooten eerbied voor de eigen taal aan een onverzoenlijken afkeer voor vreemde indringers paart. Zij kan in menigen geest van meer dan gewonen aanleg de kiemen leggen en tot haar eerste ontwikkeling brengen, waaruit later woudreuzen, sieraden van 't vaderlandsch bosch, zullen groeien. Blijf ik op al deze gronden de groote macht der lagere school op 't gebied onzer taal onvoorwaardelijk en onverzwakt handhaven, voor de schoolpers mag ik dit gunstig oordeel slechts onder voorbehoud uitspreken. Er zijn onderwijzers, die inderdaad verdienstelijke schoolboeken schrijven en van wie onder 't oogpunt van taal eene niet te versmaden opbouwende kracht uitgaat. Onze vroolijke Jan de Rijmer en Heije hebben het hunne gedaan, om de Nederlandsche jeugd in de goede, d.i. vaderlandsche richting te stieren; Lovendaal en Louwerse zetten beider taak op voortreffelijke wijze voort. Tijdschriften als ‘Voor 't jonge Volkje’ en ‘Ons Genoegen’ begrijpen hunne zending en eerbiedigen haar voortdurend. Op gelijke waardeering hebben de leesboeken-reeksen van Oostveen, De Raaf en Zijlstra, Bosman, Bouwmeester e.a. aanspraak. Doch ook deze medaille heeft hare keerzijde; voor wie met de critiek bekend is, een jaar geleden in de Lantaarn en nog vroeger door Hemkes op enkele uitgaven voor de school geleverd, is 't geven van bewijzen zoowel als 't aanduiden van namen overbodig. Het is jammerlijk, dat er taalbedervers in de school zijn doorgedrongen! Mijn hulde aan de wachters, die aan de deur hebben post gevat, om oude indringers uit te werpen en nieuwe te weren. Laten zij niet afgeschrikt worden door het vooruitzicht, dat ze hier en daar kwaad bloed zullen zetten. Het goede dat ze doen, is te groot dan dat het door dat luttel kwade kan worden opgewogen. Doch, hun zwaard treffe de plichtigen alleen en worde met het lancet van den heelmeester verwisseld, waar genezing nog te hopen is. Nog voorwaardelijker zou het gunstig oordeel over de goede richting en den opbouwenden invloed der schoolbladen moeten luiden, als ik aan de indrukken van het oogenblik toegaf. Want, terwijl ik dit schrijf, ligt het nummer van 25 Mei van het Schoolblad voor mij, waarin ik in een hoofdartikel, dat slechts drie kolommen beslaat, op de volgende gallicismen en barbarismen stuit: doceeren, cursus, officieele ontdekkingsfactor, en détail, natuurhistoricus, materiaal, abnormaal, gepasseerd, zoöloog, botanicus, physionomie, apartGa naar voetnoot1), product, demonstreeren, object, fantasie, schematiseeren, | |
[pagina 358]
| |
orgaan, organisme, serie, abstraheeren, physica, physisch, realia, mechanica, abstractie, theoretisch en combinatie. En in hetzelfde nummer wordt in een buitenlandsch bericht van proefcandidaten en experimenteer-materiaal gesproken. Zou men aan den vertaler van dat bericht niet mogen vragen, waarom hij zijne candidaten (lees kweekelingen) onder de volgelingen van Bacchus en Gambrinus zoekt? Zou men hem zijn gek materiaal niet voor de voeten mogen werpen? 't Is beter, dat wij er hem de teenen mede bezeeren, dan dat hij er 't taalgebouw mede beukt. De schrijver van het overigens zakelijk hoofdartikel, hij, o ja, is minder plichtig, maar toch.... was het volstrekt onvermijdelijk aan vreemde deuren te gaan kloppen? Ik vermeende tot nog toe, dat onderwijsen, leergang, werkelijke (of wezenlijke) ontwikkelingskracht, in bijzonderheden, natuurkundige, bouwstof, afwijkende (of misvormd), voorbijgegaan, dier- en plantenkundige, gelaatsuitdrukking (of voorkomen), afzonderlijk, voortbrengsel, aantoonen (of aanwijzen), voorwerp, verbeelding, ontwerpen (of in grondtrekken schetsen), werktuig, bewerktuiging, reeks, afzonder en, natuurkunde, natuurkundig, afzondering, werktuigkunde, leerstellig en samenstelling (of samenvoeging), zuiver Hollandsche woorden waren. Met deze te ‘benuttigen’, had Dr. Bos aan al die vreemdelingen min één hun verlofpas kunnen geven. De geëerde schrijver of een ander in zijne plaats, - want 't is mij onbekend, of dit opstel zijne leestafel bereikt - zal doen opmerken, dat met het oog op het onderwerp en 't verband, waarin deze 27 bastaardwoorden voorkomen, hun Nederlandsche vertaling niet altijd juist is of welluidend zou klinken. Laat ons deze verontschuldiging aannemen, en voor factor, organisme, abstraheeren, theoretisch en misschien nog een paar het banvonnis opheffen. Doch de andere twintig? Met een weinig ernstigen wil hadden ze kunnen vermeden worden. Onze geleerden offeren, wanneer ze over vakonderwerpen schrijven, maar al te zeer aan een zekere zucht tot gemak. Het vreemde woord valt hun oogenblikkelijk in, het Nederlandsche niet; het vreemde zegt terstond en juist wat zij bedoelen, het Nederlandsche vergt soms eene kleine wijziging in den bouw van den zin, wil het 't rechte woord op de rechte plaats worden. Dat het dit echter kan, - een bastaard-Nederlander heete, wie zulks ontkent! Dat het dit kan - opstel op opstel in De Gids, geheele rijen van hoofdartikelen in Handelsblad, Amsterdammer, Tijd en N.R. Ct., staven het. Dr. Bos en al zijne ambtsbroeders, bij wie de ‘deege deeglijkheid’ zoozeer hoofdzaak is, dat ze aan vorm en stijl alleen uit genadige welwillendheid een weinig zorg besteden, veroorlooven mij op een klein, welsprekend voorbeeld te wijzen. De bepaling der ‘Evolutie’ (kringloop) van Herbert-Spencer luidt: an integration of matter and concomitant dissipation of motion, during which the matter passes from an indefinite, in- | |
[pagina 359]
| |
coherent homogeneity to a definite, coherent heterogeneity; and during which the retained motion undergoes a parallel transformation. Dit muurstuk van Grieksche, Latijnsche en Normandische, met Angelsaksische tras gemetselde steenen, levert den taalminnaars bij onze buurluî over de zee buiten kijf een onbekoorlijken aanblik en rechtigt ons, midden in onze droefheid over eigen taalbederf, tot een zucht van verlichting, het spreekwoord indachtig, dat gedeelde smart voor de helft vermindert. Als de mogelijkheid bestaat, dat van dezen veelkleurigen Engelschen rok een stemmiger Nederlandsche kan gesneden worden, dan..... hoeden af, mijne heeren, voor den rijkdom, de kneedbaarheid, de zelfstandigheid onzer moedertaal! Welnu, laat het hoofddeksel maar vast de hooge standplaats verlaten, die het gewoon is in te nemen. Hoogleeraar Spruyt heeft de bepaling van Spencer volgenderwijze verdietscht: ‘een opeenhoopen van stof en eene daarmede samengaande verspreiding van beweging, gedurende welke de stof uit een toestand van onbepaalde, onsamenhangende gelijkslachtigheid tot eene bepaalde, samenhangende ongelijkslachtigheid overgaat, en de bewaard gebleven beweging een soortgelijke omzetting doorloopt.’ Ziedaar een voorbeeld, dat onder de ‘lichtende’ eene plaats verdient. Vaak treffen de uitersten elkander; laten zij 't hier ook eens doen. Van den bezitter eens leerstoels in de zalen der Alma Mater Lugduniensis tot den zone Israëls, die het reeds afgesleten middeltje van een verkoop te bate neemt, om zijne beurs te spekken, is de afstand vrij aanzienlijk. Hoe ‘adverteeren’ of ‘afficheeren’ de meeste uitverkoopers hunne op touw gezette ‘speculatie’? ‘Finale uitverkoop’ heet het in den regel; totale ter afwisseling. Welnu, de bewuste handelaar kondigt de zijne als ‘belangrijk, zeldzaam, voordeelig, goedkoop, werkelijk, buitengewoon, oprecht en geheel’ aan. Wanneer de bedoelingen van den man van zaken, die deze aankondiging in een onzer kleine dagbladen liet afdrukken zoo oprecht geweest zijn als zijn Nederlandsch, dan wenschte ik om een dubbele reden zijn naam te kennen. Doch, laten bijzaken bijzaken blijven. Het daglicht, waarin wij op 't oogenblik staan, beschijnt den zoon der natie als ook een taalzuiveraar en taalverrijker. Naast dit ééne voorbeeld zou men duizend andere kunnen plaatsen, waaruit blijkt dat de zucht om zuiver Nederlandsch te schrijven, in den boezem van ons volk wortel begint te schieten en zelfs reeds vruchten voortbrengt. Hoe dikwijls hebben we al niet een gevoel van blijde hoop mogen smaken, wanneer we een uithangbord eens met echt, volbloed Nederlandsch beschilderd zagen. ‘Harensnijden en scheren’, las ik onlangs op de winkelruit van een ambtsbroeder onzer fatterige ‘coiffeurs’; ‘huis- rijtuig- en sieraadschilder’ bij een meester verver. | |
[pagina 360]
| |
Het volk is van nature taalkundig, vergeten we dat niet. Aan zich zelf overgelaten, zal het aan de woorden een gewestelijken, plaatselijken draai en klank geven, tot taalverbastering in den eigenlijken zin leent het zich niet. Hou zou het dat ook? Gallicismen en ander ‘ismen’ liggen buiten den kring zijner waarneming en ervaring; zoo zij er in doordringen, vraagt het die vreemde eenden met verwondering, wat ze in de bijt komen doen en bedekt ze gauw met Hollandsche veeren. De tuinman van een Frieschen heer doopte, zooals Te Winkel ergens in de Taalgids vertelt, de heliotropen een ‘heelen Jan troep’ omdat ‘ze zoo dicht bij elkaar stonden.’ Deze proeve van volks-woordvorming volstaat voor een heele reeks van wijsgeerige stellingen: den man van ernst geeft ze stof te over tot nadenken. De wetenschappelijk gevormde maakt zich soms vroolijk, ten koste van een zoon en vooral eene dochter des volks, die met vreemde woorden omspringt als de poes met de gewichten eener hangklok; maar heeft hij zich ooit de vraag gesteld, wie hier de ware schuldige is? Heeft het verdietschen der bastaardtelgen in den mond van een vischvrouw hem reeds den heilzamen wenk gegeven, dat het volk van nature verre blijft van taalbederf, dat zijn eigen, uit gemak- of pronkzucht geboren en dus kunstmatig liefhebberen met ‘onduitsch’ er de eerste aanleiding toe gaf en het dus een heilige plicht voor hem is, brood aan te dragen waar hij tot nog toe slechts steenen gaf? Mijn onderwerp is nog niet uitgeput. In het volgend nummer van dit tijdschrift hoop ik de behandeling voort te zetten.
Utrecht. Joh. C.A. Franken. |
|