| |
| |
| |
Tijdschriften.
De inhoud der beide laatstverschenen afleveringen van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde is bijzonder rijk.
Prof. Van Helten behandelt in de rubriek ‘Verscheidenheden’ eenige uitdrukkingen en taalkundige bijzonderheden, waaraan wij het volgende ontleenen.
Vertrekken zonder zijne schulden te betalen werd in het Mnl. uitgedrukt door metter dageraed ruymen, somwijlen ook door een ouderen term mitter dagerheid ruymen. In het substantief dagerheid vindt schrijver het adjectief dager (stilzwijgend) terug, dat met het Os. thagian, thagon en het Ohd. dagên, tacere, in verband staat. Dagerheid moet dus oorspronkelijk ‘stilzwijgendheid,’ ‘stilte’ beteekend hebben; mitter dagerheit ruymen, ‘in stilte vertrekken.’ Het bovengenoemde woord dagen was in de Mnl. taalperiode allengs in onbruik geraakt en de volksetymologie vond dus de baan schoon om het niet meer begrepen woord in verband te brengen met dageraed, het deel van den dag, dat den vluchtenden bankroetier bijzonder gunstig was. Aldus ontstond de uitdrukking metter dageraad ruymen, waarvoor wij thans zeggen met de noorderzon vertrekken.
Over het oude giemant en het HD. Jemand wordt ons het volgende medegedeeld.
Het Os. kende naast het bijwoord eo, io, ooit, immer (uit êo, Got. aiw) ook een verwanten wisselvorm gio, welks ontstaan door den schrijver aldus verklaard wordt. Overeenstemmend met nigên, negên, ons geen, uit de negatie nig, neg en ên, vindt men in het Oud-Saksisch dialect een partikel negio, nooit, samengesteld uit datzelfde neg en io. Als zelfstandig ontkennend adverb. was ook in gebruik ni, ne. Toen de oude Noordduitscher het bestanddeel nig, neg niet meer herkende, beschouwde hij ne als samenstellend bestanddeel van negio, waaruit door afwerping van ne het positieve gio ontstond. Naast io-wiht, iets, ontstond alzoo de wisselvorm giowiht en naast een door schrijver ondersteld ioman, welks bestaan hij aanneemt naar het in de bronnen voorkomende nioman, een te vermoeden wisseloom gioman, welke laatste in oude oorkonden als gi(e)mant, giement voorkomt.
Uit dit oude gio ontstond met overgang der diphtong tot ê en der g tot j de vorm je, die zich van Nederduitschland verder verspreidde, in de 17e eeuw sporadisch in het Hoogduitsch in gebruik kwam en later ook als element van jeder, jeglich, enz. het oorspronkelijk Mhd. ie verving.
Het oude druut, zooveel als droes, duivel, maar ook minnaar, geliefde beteekenende, zal menigen lezer van dit tijdschrift niet onbekend zijn. Het komt o.a. voor in Alex. 128.
| |
| |
In die middelt van dier vlamme
Soe stoent die felle drut, die gramme
In Rein. 925.
Owi, Lamfroit, verscroven druut.
Bij Bredero Symen sonder Soeth. bl. 4.
Wech, wech ghy vuylen druyt,
Fluckx segh ick, laetme staen.
In Horae Belg. VI, vs. 37.
Waer mach hi merren, mijns herten druut? enz.
Over dat woord vinden wij het volgende vermeld. Het gevoelen van Martin (Aant. op Rein.) en Franck (Aant. op Alex.) dat het woord, ondanks de wijd uiteenloopende beteekenissen van duivel en minnaar is niet boven bedenking verheven.
In het Ohd. bestond een subst. drût, gewoonlijk trût, ‘amicus, sodalis’; in het Ofr. een aan het Germ. ontleende vorm drut, vriend of minnaar. Aan een van deze twee moet zich ons druut, ‘geliefde, minnaar’ aansluiten; aan het eerste, wanneer het Mnl. substantief een zuiver Germ. product is geweest, aan het tweede, zoo we het als een Gallicisme beschouwen. In het laatste geval zou de door Martin beweerde mogelijkheid van het gebruik eener benaming druut, vriend, als euphemisme voor den duivel van geenerlei beteekenis zijn. Aangezien het overgenomen Z.N.W. uitsluitend als minnaar gold, moest hier het ontstaan van het begrip duivel uit minnaar verklaard worden.
Prof. van Helten helt over tot het vermoeden, dat het woord druut, diabolus, dat met het eerste in geen verband schijnt te staan, samenhangt met het Got. us-þriutan, kwellen en het Lat. trudere, stooten.
Naar aanleiding van hetgeen vroeger gezegd is over het woord fraai (zie afl. 2 IX) wordt thans nog iets over dit adjectief in het midden gebracht.
De Mnl. woorden fornais, wambays, palas, pallaes, palays, pas, tas, enz., leeren ons, dat bij woorden aan het Ofra. ontleend de sluitletter s, wanneer ze tot het lichaam des woords behoorde en geen uitgang was, duidelijk hoorbaar werd uitgesproken. Indien het woord fraai aan het Ofra. frais ontleend is, dan heeft juist met dit woord het tegenovergestelde plaats gehad. Het dient dus opgehelderd te worden, dat dit woord voor het oor der Dietschers niet fraeis, maar fraai heeft geluid.
Voor de genesis der j van koeien (zie vorige afl.) kan men kwalijk aan een oorsprong uit koeë denken. Coe was oorspronkelijk
| |
| |
een langlettergrepige vrouwelijke consonantstam, welke gelijk andere dergelijke nomina, als burg, lûs, mûs, magad, enz. naar de buiging der vrouw. i-stammen had kunnen verloopen, waarmede eerstgenoemde substantieven van oudsher in den 1sten en 4en naamval enk. waren samengevallen. Van daar in 't Os. kôii en kôgii met een door i of gi voorgestelde j en de voorafgaande voc., in het Mnl. coye(n). Eveneens is het met vloie, de plur. van vloe, een oorspronkelijke consonantstam, zooals blijkt uit den On. nom. acc. plur. floer.
In de Vondel-gr. bl. 165 zegt de Heer Van Helten, dat de ch van vreuchde in verband staat met de h van een naar het Os. frâha vermoeden oorspronk. Germ. vorm frauhai. In afwijking daarvan meent hij thans, dat die h in frâha een teeken was voor de diaeresis, evenals in frôho, frâho en in het Mnl. tyhen, geheten, prayheel, enz. voor tyen, ge-eten, pray-eel, enz. De gutturaal van vreuchde is dus een betrekkelijk jeugdig element, dat parasitisch in vruede, vreude, den wisselvorm van vroude, was gedrongen ten gevolge van de aanraking, waarin men dat subst. bracht met het werkwoord verhuegen.
Onder de ‘Bijdragen tot de Dietsche Grammatica’ wordt veel belangrijks medegedeeld over de absolute naamvallen, vooral in welke naamvallen en in welke betrekking het Mnl. absolute constructies bezigde.
De Ogerm. dialecten kenden het gebruik van een absoluten datief, die in karakter volkomen overeenstemde met den absoluten ablatief in 't Latijn en den absol. locatief in het Sanskr. Vgl. in 't Got. ‘marei vinda mikilamma vaiandin urraisida vas en de talrijke bewijsplaatsen in Grimm's Gr. 4, 896 vlgg.
Dergelijke constructies ontbreken evenwel in het Mnl.; eenig spoor er van was alleen overgebleven in zegswijzen als: in belokenre dore, beslotenen duren, beslotenen grave, van wier oorspronkelijk karakter echter zoo weinig werd gevoeld, dat men ook belokene dore, belokene duren en beslotene porte durfde zeggen, zelfs beslotene grave.
Dit verlies eener oorspronkelijke Germaansche woordvoeging werd intusschen vergoed door een soortgelijk absoluut gebruik van den accusatief ontleend aan het Fr. “Arnout reet.... Den scilt voor de borst getoghen,” Grimb. 2, 2747; Die maghet bleef zitten ombevaen, In haren armen den alden man.’ D. War. 8, 80; Haestelike clemt hi daer naer Ter roken op, tswert al baer, Ferg. 1598, enz.
Evenzoo met een praepositioneele of adverbiale bepaling in plaats van het participium: ‘dicken hi slapens plach Sittende, thooft an enen steen of an een hout, els bedde ne geen, Een armen roc ende elniet an, Franc. 2255.
aensien den bequamen dienst. Br. Yeesten I, bl. 782.
| |
| |
aensien de groite trouwe. Ib. II, 575.
durende sinen, eenen tijt, Br. Y. 6, 2786: duerende mijn leven.
D. War, 5, 169.
uutghenomen onze vrouwe, Lksp. 2, 60; uteghesteken alle erghelist.
Br. Y. I, 820; alle archeit achtergelaeten. Ib. 800.
niet iegenstaende haer clachte. Rijmkr. 7744.
niet wederstaende loyen. Br. Y. II, 471.
Regnerende.... Constantius sterf.... die abt Sp. 2, 12: Al dit gedaen sprac si ter scare. Sp. 2, 2, 135; benevens tal van minder gebruikelijke zinswendingen, die alle als navolgingen van het Ofr. beschouwd moeten worden.
Enkele deelwoorden, aldus gebezigd, hadden reeds het karakter van een voorzetsel aangenomen. Dit bewijst ons de datief of genitief, welke als de door een voorzetsel geregeerde naamval nu en dan in plaats van den oorspronkelijken accusatief wordt aangetroften in: uutghenomen onser vrouwen, Lksp. 2, 60; onghescaet sire virtuut, Nat. Bl. 12, 244; behouden der eren, den rechte, Lanc. 2, 12997, enz.
Dikwijls ontmoet men het telwoord met een aanhangsel ere, er, d.i. de genit. partit. van het persoonlijk voornw. (= van hen), oorspronkelijk gebezigd ter aanwijzing van de gezellen, onder wie het subject de zoo- en zooveelste was; vgl. hi es hem derder ten torre gereden, Lanc. 3, 18290; Dat hi hem vijftiender daer ran.
Br. Y. 3, 1339; Keye quam hem vierder, Lanc. 3, 20059, enz.
Ter uitdrukking van ditzelfde begrip ‘terwijl zooveel man bijeen waren of zijn,’ bediende men zich in het Mnl. ook van constructies. als ‘wi viere selen u met wige bestaan,’ Lanc. 3, 20049; dat gi ons vieren hebt ghesien, Wal. 8438, enz. Daardoor ontstond verwarring, zoodat de eerstgenoemde zegswijzen ook bij een subject of object in den pluralis gebruikt werden, als sy warren hem XIIe in 't casteel, Kr. v. VI. 2, 83, enz.
Nog andere uitdrukkingen ontstonden uit dergelijke verwarring, Weder hi woude striden. Met hem twintichster in elker siden, so met min, Br. Y. 2, 2586; du en selste oec mit gheerne wanderen mit dyn derden, enz.
Hier had zich de invloed doen gevoelen van uitdrukkingen als: ‘Ons ghincsi sitten met hem drien, Segh. 11840, enz.
Deze zegswijzen waren zelve producten eener jongere ontwikkeling. De uitdrukkingen met hem driën, met hem zessen, enz. beteekenden oorspronkelijk ‘met drie, zes (andere) personen; vgl. si drie, si viere, enz. Ghi sult huut deser clusen gaen met hem sevenen, Am. I, 859; hi ghinc inwaert met hem driën, Al. 10, 744, waar uit den tekst blijkt, dat het subj. door drie en zeven makkers vergezeld werd.
Aanraking met dergelijke constructies had eindelijk wijziging van beteekenis der besproken zegswijzen teweeggebracht.
| |
| |
Men neemt vaak, naast den besproken datief en accusatief ook een Mnl. 2en nv. met absoluut karakter aan. Daarvoor moeten dan uitdrukkingen gelden als; vechtender hant, wakender ogen, gebogenen kniën, gesonts lijfs, getrockens swerts en dergelijke. Zulke uitdrukkingen zijn echter in aard en wezen niet verschillend van de meer gebruikelijke omschrijvingen met het voorzetsel met; met vechtender hand, met wakenden ogen, met gebogenen cniën, enz. In plaats van als absolute naamvallen zou men ze als genitiefbepalingen van omstandigheid kunnen beschouwen.
Merkwaardig is het gebruik van of, waar het in de plaats treedt van ne of en in afhankelijke woordvoeging in het Mnl. Zoo o.a. in relatieve zinnen als: Darne was nimen, hine was blide; Mnl. daar was niemand, of hij was verheugd. In consecutieve bijzinnen; gine sult dit spel Nembermeer connen spelen soe wel, Gine sult in den hoec sijn gemat; Mnl. gij zult dit spel nooit zoo kunnen spelen, of gij wordt in den hoek schaakmat gezet.
In bijzinnen als: Ic hadde niet ridder geweest III maende, Die Coninc en beval mi; Mnl. ik was nauwelijks drie maanden ridder geweest, of de koning beval mij. In oorspronkelijke subjectszinnen als: cume blevet, sine hadse verslegen; Mnl. het scheelde weinig of hy had haar gedood, enz.
In dergelijke zinnen heeft men of te beschouwen als het disjunctieve, niet als het voorwaardelijke partikel.
Voor elk der genoemde gevallen wordt dat uitvoerig aangetoond.
Over den bijzin, afhangende van een begrip ‘niet twijfelen,’ wordt medegedeeld, dat dergelijke zinnen in het Ogerm. gewoonlijk met, somwijlen zonder een negatie gebezigd worden. In het Mnl. was het gebruik der ontkenning regel, blijkens de voorbeelden in de Vondelgr. § 278; vgl. En dat niemen twivelen en darf, Hine vacht wel menichwarf, Sp.; en twivele daer niet aen sy en syn alle ghebenedijt; so en twifelden si niet, god en mocht wel doen, Dcr. 31.
Zeldzamer komt daarnaast ook de positieve taal voor; niemant en laet hem twivelen, dat sinte bertholomeus in indien predicte, Dcr. 54.
De opvatting ‘twijfelen’ is ook toe te kennen aan wanen, in wane sijn in zinnen als ‘En wes in wane’ van desen niet, mijn Here en mach di wel genezen, Sp.; Ie ne wane nu niet, hine soude hem selven eer verslaen, La. 4, 3003.
In het jongere Dietsch gevoelde men die beteekenis van wanen niet meer, maar stelde die ongeveer gelijk met ‘anders gelooven.’
In Van Helten's Vondelgr. § 242 vindt men eenige voorbeelden van het gebruik van eene bijstelling in den 1en naamvalsvorm bij een genitief, datief, of accusatief behoorende. Dat dergelijke slordigheden vroeger vooral zeldzaam waren, wordt overtui- | |
| |
gend bewezen door tal van voorbeelden aan het Mnl. ontleend, als Ick sachen nederbeten int groen, die coene wigant, Glor. v. Br. 629, enz.
Prof. Moltzer is in de gelegenheid gesteld door kennismaking met het handschrift van Huygens' Hofwijck om ons eene nauwkeurige opgave te doen van den tijd, waarin dat gedicht vervaardigd werd. Wat Van Vloten, Klassiek Pantheon, en Jonckbloet, Geschiedenis der Ned. Letterkunde mededeelen nl., dat het gedicht gemaakt zou zijn in 1652, blijkt op dwaling te berusten. Beider opgave steunt op eene aanteekening van Schinkel, Dagboek van C. Huygens, enz.: ‘in het jaar 1652 vervaardigde Huygens zijn voortreffelijk en algemeen bekend gedicht: ‘Hofwijck’ en blijkens eene aanteekening in zijn Dagboek gaf hij ‘het den 15den Februari 1653 bij den Haagschen boekverkooper Adrian Vlac ter perse.’
In die aanteekening is alleen het laatste juist. Onder het gedicht in het handschrift staat, eigenhandig, Constanter, 8 decemb. 1651; voorts in margine, ook aan het einde: ‘postremos 78 versus uno spiritu fundebam.
In Hofwijck deelt Huygens ons mede, dat hij een berg heeft aangelegd. Zijn eiken kwijnden en zouden gestorven zijn door ‘'t rood sand,’ waarin zij stonden ‘de turfasch van de hel, die noch brand nae haer dood.’ Men verklaarde, dat ‘'t vergift most uyt der aerden.’ Het roode zand werd naar het bosch gereden en verzameld tot een ‘bergh,’ Om het verstuiven te beletten maakte hij den berg ‘klockerond, gelijk 't spoor van een passer’; hij zette hem verder eene ‘groene muts’ op, bedekte hem met graszoden.
Verder zegt de vernuftige dichter:
‘Nu geef ick het in tienen,
Dit raadsel, wie het zij, die 't van mij nieten weet,
Hoe 't innerst ingewand van dozen schoonschijn heet.
Van buyten staet hij groen en soeckt mij te believen
Met kruydjens velerhand, gespekt met matelieven;
Van binnen is hij ross, verraderlick of rood
De Hoogleeraar meent de oplossing van het raadsel te hebben gevonden en ten antwoord op de vraag, wat het innerst ingewand van schoonschijn is, te mogen zeggen hoon, in den zin van bedrog. Van buiten toch was de berg inderdaad ‘schoon’, van binnen ‘hoon’: immers dat bedriegelijke ‘rood sand’, waardoor de boomen hadden gestaan ‘met eenen voet in 't graf?’
Dit raadsel is er dus een als dat, voorkomende in Busken Huet, Nederl. Belletrie: ‘What is majesty, deprived of its externals?’ Het antwoord is ‘a jest.’
| |
| |
Ten slotte geeft dr. J. te Winkel in een opstel, getiteld ‘Vridancs Bescheidenheit’ in het Dietsch eenige opmerkingen ten beste over den invloed door het Duitsch op onze taal uitgeoefend.
Vooral in de tweede helft der 14e eeuw, het tijdvak der regeering van het Beiersche stamhuis, stond onze schrijftaal geheel en al onder den invloed van het Duitsch. Tallooze Duitsche muzikanten en sprooksprekers deden zich blijkens de door dr. Jonckbloet medegedeelde uittreksels uit de rekeningen der graven van Holland en van Blois, hier hooren.
Ofschoon de vermelding van Duitsche muzikanten aan het Haagsche hof op zich zelf nog niet alles bewijst voor den invloed van Duitschland op onze letterkunde der 14e eeuw, toch zal men, bij het enge verband, dat vooral in dien tijd tusschen dicht- en toonkunst bestond, toegeven, dat de aanweztgheid van zooveel Duitsche zangers niet zonder invloed op de taal kon blijven.
Nog meer invloed oefenden de vele Duitsche sprooksprekers of segghers, die aan het hof verkeerden.
Green wonder dus, dat echt Nederlandsche sprooksprekers, als Willem van Hildegaersberch en Augustijnken van Dordt, die jaren achtereen aan het Beiersche hof in Den Haag hunne gedichten kwamen voordragen, niet ongevoelig konden blijven voor den invloed der Duitsche collega's. Vooral openbaart die invloed zich in Potter's Minnenloep, maar nergens sterker dan in de liederen, die door de Mij. der Vlaamsche Bibliophilen zijn uitgegeven onder den titel: Oudvlaamsche Liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuw.
De invloed van het Duitsch is daar zoo groot, dat men nu en dan nauwelijks meer weet, of men Nederlandsch of Duitsch voor zich heeft.
Het ligt voor de hand, dat die invloed zich niet bepaald heeft tot onze gedichten, maar zich uitgestrekt tot den geheelen geest onzer letterkunde in de 14e eeuw - en dat in het Beiersche tijdvak veel uit het Hgd. in het Dietsch is overgebracht.
De Heer Te Winkel stelt zich voor, ten opzichte van het Duitsch te doen, wat reeds zoo vaak en met zooveel vrucht geschied is voor het Fransch, nl. een opzettelijk onderzoek in te stellen naar hetgeen bij ons in de 14e eeuw uit die taal zoo kunnen vertaald zijn. Hij maakte daarmede een aanvang door op te sporen, wat er van ‘Vridanc's Bescheidenheit’ in onze taal was overgebracht en geeft verder een beschrijving van de resultaten van dat onderzoek.
Den belangstellenden lezer, die zich nader daarvan op de hoogte wenscht te stellen, verwijzen wij naar het alleszins lezenswaardige opstel van den schrijver.
Het taalkundig gedeelte van de beide jongste afleveringen van
| |
| |
den Navorscher beweegt zich bijna uitsluitend op het gebied van naamsafleiding.
Vooral de opstellen aan het begin der rubriek ‘Taalkunde’ in die beide afleveringen geplaatst, zijn kennismaking overwaard en, ofschoon de aard der behandelde onderwerpen te weinig met de strekking van Noord en Zuid overeenkomt om ons hier in beschouwingen daarover te verdiepen, kunnen we de lezing er van zeer aanbevelen.
Verder wordt op nieuw de beteekenis van Anworp besproken, ook die van Kadzand (volgens den inzender, van kad, kat of kot, eene kleine onaanzienlijke woning, vgl. Katwijk (?) Katendrecht (?), Katerveer (?), volgens een vorige bespreking eene verkorting van kade-zand of zand-kade), van Reigersvliet (naar Joh. Winkler eenvoudig de vliet van Reiger, Reinger, Reingher, een mansnaam vroeger luidende Ragingar; een gelijk verloop als van Raginhart tot Reinhart, Reindert en Raginmar tot Reinmar, Reimer) van Alberthoma (waarin de h evenals in Rhijn, Rhenen, Thiel, enz. haar oorsprong dankt aan pruikerige deftigheid en thans gelukkig verouderd is).
Bato.
|
|