Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Eigenaardige samenstellingen.In dit opstel wensch ik de aandacht te vestigen op eene reeks van samengestelde woorden, die alle als bij- of scheldnamen van menschen dienst doen en in onze taal welig tieren. Eigenaardig noem ik die samenstellingen, omdat hunne vorming eenigszins afwijkt van de gewone en er nogal wat opmerkingsgave en scherpzinnigheid toe noodig was om ze te smeden. Eene aandachtige beschouwing dezer woorden doet ons een dieperen blik slaan in de naamgeving en taalwording. Wie zich door een bijzonderen vorm, eene bijzondere kleur, etc. van een zijner lichaamsdeelen onderscheidt, bekomt daarnaar veelal een bijnaam. Is het hoofd van iemand naar evenredigheid wat te dik, dan noemt men hem daarom dikkop, niet dikhoofd. Dikkop, omdat het woord als bij- of scheldnaam dienst doet. Het woord kop immers heeft meestal eene ongunstige beteekenis, schoon het in uitdrukkingen als: een fraaie kop, een knappe kop toch ook weder in gunstigen zin wordt genomen. Evenzoo noemt men iemand, wiens buik een buitengewonen omvang heeft, een dikbuik. Iemand, wiens hoofd met krullend haar bedekt is, wordt daarnaar een krullebol genoemd. 't Laatste woord wordt in gunstigen zin gebezigd; vandaar de samenvoeging krullebol. Zoo staat ook kaalkop in ongunstigen zin naast grijsaard met gunstige beteekenis. Het gelijksoortige hecht zich in de taal aaneen. Woorden met ongunstige beteekenis zoowel als woorden met gunstigen zin trekken elkander aan en verbinden zich met elkaar. Bij deze naamgeving werden ook sprongen gemaakt. Zoo noemde men een baardeloos jonkman spottenderwijze een melkmuil, let wel, een melkmuil. Van onbehaard, blank, ging men over tot melk. Voor mond koos men het woord muil, dat ook in muilpeer (slag in het aangezicht) voorkomt. Het Nederlandsche volk is niet kieskeurig, en sterk in het geven van bijnamen. Doch ook in andere talen vindt men gelijksoortige voorbeelden. Voor ons melkmuil heeft het Fransch b.v. het woord blanc-bec. Dikbuik, dat we zoo pas hebben genoemd, was nog niet mooi genoeg. Ook de oorzaak van den buitengewonen omvang moest in 't woord zelf worden nedergelegd, en zoo kwam men tot de samenstelling wijnbuik. Evenzoo gaf men iemand, wiens neus eene verdachte kleur heeft, niet den naam roodneus maar jeneverneus. Van de in 't oog vallende eigenschappen der lichaamsdeelen ging de spraakmakende gemeente over tot de kenmerkende eigenschappen van geest en gemoed, karakter en inborst. Ook deze eigenschappen werden met den naam van 't een of ander lichaamsdeel verbonden en zoo tot bij- of scheldnamen gestempeld. Bijna alle lichaamsdeelen | |
[pagina 304]
| |
zijn in deze samenstellingen vertegenwoordigd, en daaronder vooral de zetel van het verstand: het hoofd, de bol of de kop. Iemand, die in overdrachtelijken zin stijf is, die niet toegeeft, waar 't noodig is, kreeg den naam van stijfkop. Wie bij de eerste gelegenheid de beste driftig wordt, ontving den bijnaam driftkop. Wie dom is, noemde men domkop, of nog wel zoo eigenaardig: een domoor. Met bol zijn samengesteld: losbol, zwierbol, suizebol; met hoofd o.a. loshoofd, lichthoofd en warhoofd. Juist het lichaamsdeel, dat hoofdzakelijk bij de werking is betrokken of de eigenschap bezit, wordt in de samenstelling genoemd. Zoo is het heel gemakkelijk te begrijpen, waarom een mensch, die geene gelegenheid laat ontsnappen om te lasteren, den naam lastertong heeft gekregen. Immers zonder tong geen lastertaal. Op dezelfde wijze zijn gevormd lekkerbek, lafbek, grootbek, domoor, steiloor, waaghals, nathals, snuifneus, wijsneus, blaaskaak, doodlid, enz. Steiloor zal wel oorspronkelijk op ezels toegepast zijn en bij overdracht op menschen Lafbek wordt iemand genoemd om de laffe, flauwe praatjes, die hij in den mond neemt. Eene aanteekening verdienen ook de volgende woorden. Wijshoofd, dat zou gaan, maar wijsneus? 't Is duidelijk, dat men hierbij aan spot heeft te denken. 't Is eene wijsheid, die in den neus schuilt en niet in het hoofd, heeft men daarmede willen zeggen. Zoo zegt men ook: hij steekt zijn neus overal in.Ga naar voetnoot1) Het woord blaaskaak doet denken aan den kikvorsch uit de fabel, die zoo groot wilde zijn als de os op het weiland, en zich daarom uit al zijne macht opblies. Zijne kaken begonnen te zwellen, zijn vel spande al meer en meer, tot hij eindelijk borst. Met het woord lid in doodlid wordt waarschijnlijk niet een lid van 't menschelijk lichaam bedoeld, maar een lid van een genootschap. Oorspronkelijk zal die naam gegeven zijn aan iemand, die zich in 't geheel niet meer aan de vereeniging stoort, die geene teekenen van leven meer geeft, en dus als lid dood is. Een dood lid werd een doodlid, een sul. Die overgang ligt voor de hand. Opmerking verdient het, dat het woord dom b.v. zich niet met het woord hoofd vereenigt, maar met kop. Daar de samenstelling in ongunstigen zin gebezigd wordt, was het woord hoofd er blijkbaar te goed voor. Om dezelfde reden paart zich ook het woord laf met bek en niet met mond. Zoo ook driftkop en niet drifthoofd, lekkerbek en niet lekkermond. Het spraakgebruik is ook hier echter niet consequent, want naast warkop wordt ook warhoofd gebe- | |
[pagina 305]
| |
zigd en zelfs slechthoofd komt voor. Voor de andere lichaamsdeelen zijn geen twee benamingen in gebruik. Opmerkelijk is het ook, dat woorden, die goede eigenschappen te kennen geven, zich niet tot dergelijke samenstellingen leenen. Men spreekt niet - in gunstigen zin - van een wijshoofd, een eerlijkborst of een edelhart. De genoemde samenstellingen hebben bijna zonder uitzondering eene ongunstige beteekenis: 't zijn bijof scheldnamen. Waar de namen der lichaamsdeelen te kort schieten, smeedt men woorden met aard en ik, zooals valschaard, ruwaard, vuilik en botterik. En ook deze woorden hebben meestal een ongunstigen zin.Ga naar voetnoot1) De ongunstige beteekenis dezer samenstellingen is eene eigenaardigheid onzer taal, en wil men onzen taalschat uitbreiden, dan zal men analogice wel woorden kunnen smeden als pruillip, gluipoog en pruttelbek, maar moet men geene samenstellingen vormen als edelhart, eerlijkborst, enz. Evenmin zal men woorden mogen vormen als vlijtigaard en schoonik. Ze strijden met ons taaleigen. Samenstellingen, door afleiding bewerkt, vindt men in onze taal wel in gunstigen zin, b.v. rondborstig en goedhartig, maar alleen als adjectieven. Ook met de namen der kleedingstukken heeft men gelijksoortige samenstellingen gevormd als met de namen der lichaamsdeelen. Zoo noemt eene praatzieke vrouw niet oneigenaardig eene babbelkous. Babbelen en kousen breien kunnen best samengaan, en gaan ook veelal samen.Ga naar voetnoot2) Over 't woord blauwkous zie men den vorigen jaargang van N. en Z. bl. 4. Een predikant kreeg den bijnaam zwartrok, een matroos dien van pikbroek. Een luiaard wordt ook een luiwammes genoemd.Ga naar voetnoot3) In 't geven van bijnamen aan menschen is de spraakmakende gemeente nog veel verder gegaan. Ze heeft vergelijkingen gemaakt tusschen de menschen en de dieren of dingen, en het voornaamste punt van overeenkomst in een enkel samengesteld woord neergelegd. Eene vrouw, wie het niet aanstond, dat haar man over elke nietigheid knorde of bromde, wilde hem om die reden een bijnaam geven. En ze noemde hem niet brombek, neen, ze vergeleek hem bij den pot, die te vuur hangt, en die ook zonder ophouden bromt of pruttelt, als 't water kookt. Daarom noemde ze hem brompot of knorrepot. | |
[pagina 306]
| |
Op dezelfde wijze ongeveer, d.i. als gevolg eener vergelijking, werd die breede rij van schilderachtige woorden gevormd, die in onze taal zoo welig tieren. Ik noem slechts de volgende: brombeer, krabkat, windbuil, windzak, kemphaan, zuipkalf, smulpaap, zoutzak, zuiplap, klik- of klapspaan, smeerpoes, woelwater, wildzang, kleumkat, ijdeltuit, wildebras, ballast, landrat, dwingeland, malloot, Janhen, schraalhans, groothans en pochhans. De meeste van die samenstellingen zijn duidelijk genoeg, enkele echter behoeven eene aanteekening. Het woord buil in windbuil is een gewestelijk woord en beteekent zak. Windbuil is dus hetzelfde als windzak. Een kemphaan is een vogel, die zich door zijne zucht tot vechten onderscheidt en daaraan zijn naam verschuldigd is. Kemphaan werd ook van hanen gebezigd, die men met elkaar liet vechten en het woord is later op menschen toegepast. Iemand, die misbruik maakt van sterken drank, noemt men een zuiplap. Denkelijk zag men overeenkomst tusschen een dronkaard en een lap, omdat deze ook veel vocht kan opslurpen. Zuipkalf en nathals zijn ook geschikte benamingen voor een dronkaard. Jeneverneus en wijnbuik hebben we reeds genoemd. Al deze benamingen, gevoegd bij omschrijvingen als: iemand van de natte gemeente, bewijzen wel, dat het misbruik van sterke dranken in ons land groot is. Voor kinderen zijn de benamingen ballast, woelwater en wildebras in gebruik. Ballast nemen de schippers in, als er geen andere vracht is te krijgen. Die naam ging over op waardelooze dingen en vervolgens op ondeugende kinderen. Een ondeugende jongen is een last, nog erger: een ballast. De vergelijking tusschen woelige kinderen en het water in woelwater is juist gekozen. Wildebras is aan de scheepvaart ontleend. Bras noemt men de touwen, waarmede men de raas en zeilen in de vereischte stelling ten opzichte van den wind brengt. Is de bras los, dan speelt de wind er mee en fladdert hij rusteloos heen en weer. Iemand, die zijn neus in keukenzaken steekt, wordt een Janhen genoemd. Let wel: een Janhen en niet een Janhaan, omdat hij zich als eene hen gedraagt. Een Janhen, omdat Nederland het land der Jannen is, gelijk Engeland dat der John's. Zoo'n Janhen moet het schort voor hebben, zegt men, terwijl het van eene vrouw, die voor haar man optreedt, heet, dat zij de broek aan heeft. Met den naam Hans wordt in onze taal de eigenschap dom verbonden. Hans is bij zijne domheid echter ook een snoever, doch heeft niet veel in de melk te brokken. Vandaar de namen pochhans, groothans en schraalhans. Een verklikker heeft men vergeleken bij eene klapspaan of molen- | |
[pagina 307]
| |
klapper. Men bespeurde overeenkomst tusschen het eentonig en aanhoudend geklep van zoo'n klapspaan en de taal van een verklikker. Klap beduidt ook reeds gesnap, b.v. in: ijdelen klap slaan en zotteklap.Ga naar voetnoot1) Eene krabkat of eene kleumkat, dat is in den haak, maar een smeerpoes? Poes heeft toch den naam van zindelijk te zijn. Smeerlap is juist gekozen.Ga naar voetnoot2) Bij het laatste lid van ijdeltuit moet men zeker niet denken aan eene tuit van een pot; maar aan 't werkwoord tuiten blazen, toeten. Malloot is, volgens Van Dale, eene samenstelling van mal en hoot (hoofd). Ten slotte vermeld ik nog de eigenaardige samenstellingen weetniet, doeniet en deugniet. L. Van Ankum. |
|