| |
| |
| |
Verklaring van uitdrukkingen uit Huygens.
(Zie Nederlandsche Klassieken III, bezorgd door Prof. J. VERDAM.)
Onder het lezen van bovenbedoeld No. der ‘Nederlandsche Klassieken’ maakte ik eenige aanteekeningen, die ik hier, voor zooverre ze niet door den heer Eymael zijn behandeld, van wien ik evenwel eene enkele maal in meening verschil, den lezers van ‘Noord en Zuid’ aanbied. Ik doe dit, omdat mijns inziens iedereen, die meent iets te zeggen te hebben, dat bevorderlijk kan zijn aan het juist begrijpen onzer dichters, verkeerd handelt, indien hij zwijgt.
't Spreekt vanzelf, dat het in 't geheel niet in mijne bedoeling ligt, ook maar iets af te dingen op de waarde van Prof. Verdams Uitgave; dit zou ook te dwaas zijn. Wel neem ik deze gelegenheid te baat, studeerenden onderwijzers den raad te geven, zich dit werk aan te schaffen. Het groot aantal taalkundige opmerkingen zal hunne kennis ontegenzeglijk ten goede komen.
Pag. 8.
Gaet heen, en laet u oor den gulden oorspronck drincken,
Die Python heeft ghemengt met Hypocratisch nat
En segh, begrijpj' het niet, ick ben te nauwen vat.
Met de verklaring van den heer Eymael, eene verklaring trouwens, die hij zelf slechts gissing noemt, kan ik mij evenmin vereenigen als met de door hem afgekeurde. De uitdrukking is, dunkt me, wel te verklaren zonder Apollo-Pythius en de bron Hippocrene. Zouden we bij Hypocratisch nat wel aan een geneesdrank moeten denken? De Brune zal ter wille van het rijm Hypocratisch nat geschreven hebben in de plaats van Hipocras, wyn, naar ik meen, met suiker en kaneel bereid. Deze drank werd vooral gedronken ter eere van eene bruid, ja er werden (of zijn er streken, waar het nog geschiedt?) aan familie en vrienden wel fleschjes met dien drank toegezonden.
In ‘Warenar’ lezen we (zie Nederlandsche Klassieken VIII, regel 1306 en regel 1310):
O! 't zel ien dubbelde feest zyn, bruiloft en kyerman,
'T is te veul op ien dagh, kandiel en ypenkras.
Kandeel werd (en wordt nog wel) bij kraambezoek geprensenteerd.
Wanneer we nu met den heer Eymael Python (= slang) beschouwen als het zinnebeeld der geneeskunde, dan zouden we er toe kunnen komen om te zeggen, dat De Brune oordeelt, dat Huygens in ‘Costelick Mal’ het nuttige met het aangename heeft verbonden.
| |
| |
Het slot van De Brunes gedicht zou dan in beteekenis vrijwel gelijk staan met dat van het gedicht van I.A.F. (bladz. 12):
Want, dat met vermaken sticht
Houd' ick voor het beste dicht.
Bladz. 12.
Och! dat uwe manne-woorden
Mochten scheuren alle boorden,
Mochten breken alle pracht,
By vrou Nieus-gier in-gebracht;
Dan soud' ick, en alle menschen
Aen u cloucke veersen wenschen
Nimmer aff te zijn ghekeurt,
Nimmermeer te zijn ghescheurt
Off om vijgen in te winden,
Off om peper in te binden:
Want, dat met vermaken sticht
Houd ick voor het beste dicht.
Hierbij staat aangeteekend:
‘Vrou Nieus-gier is Mevrouw de Mode.
Wenschen is toewenschen. De bedoeling dezer niet zeer heldere regels is wellicht: ‘Dan zal ieder aan uwe kloeke verzen toewenschen, dat zij steeds in den smaak mogen vallen, en dat zij nooit uit hun verband worden gerukt, hetzij alleen om het liefelijke (de vijgen), hetzij om het scherpe er van (de peper) te doen uitkomen, want het zoet-scherpe behoort bij elkander. De dichter denkt hier aan het Horatiaansche: “Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci.”
Ziehier mijne opvatting:
De dichter zegt: (De eerste vier regels behoeven geene nadere omschrijving). “Dan zal ieder aan uwe kloeke verzen toewenschen, dat men ze nimmer, als zonder nut, ter zijde legge, of erger nog, dat ze nimmer als scheurpapier den winkelier zullen dienen tot het inpakken van vijgen of peper.”
(De laatste twee regels zijn wederom duidelijk genoeg). Wanneer men het “off”, waarmede de negende regel aanvangt, weglaat, en dat kan zonder wijziging van beteekenis geschieden, dan wordt de bedoeling van den dichter duidelijker. Men gelieve verder nog te bedenken, dat driehoekige papieren zakjes, hoedanige men van een blad papier gemakkelijk kan vouwen, den naam van peperhuisjes dragen.
| |
| |
Pag. 16.
En ghy, ontleende lenden,
Gebroken Adamin uit die u sach en kenden
En keurden voor syn vleysch, en noyt en hadd' ghekent,
Grootmoeder, die ons al ghebaert hebt en gheschent;
Hierbij lezen we: “D. i.: en liever nooit had moeten kennen. De vrouw toch, volgens de O.T. beschouwing, was de bron van alle kwaad.”
Vooral om de constructie van den zin houd ik deze verklaring voor onjuist. Volgens het O.T. verhaal zeide Adam, toen hij Eva voor het eerst zag: “Deze is ditmaal been van mijn gebeente en vleesch van mijn vleesch; men zal ze Manninne heeten, omdat ze uit den man genomen is.” Hierop zal Huygens het oog gehad hebben, zoodat ik zijne woorden aldus meen te moeten uitleggen: “Gebroken uit hem, die u bij het zien terstond kende en u vleesch van zijn vleesch noemde en die u toch te voren nooit gekend had.”
Pag. 22.
daar trilt hy voor een' knip,
Als een verlegen schip voor 't stooten van de klip
“Verlegen, d.i. òf verkeerd gelegen, in verkeerd vaarwater gekomen, Kil. impeditus; òf oud, versleten, Kil. vetus, obsoletus ”.
Is deze verklaring wel duidelijk voor hen, die 't woord nooit hoorden gebruiken?
Rust roest. Als een voorwerp door lang liggen onbruikbaar is geworden, noemt men het verlegen. Men zegt het vooral van kleedingstukken en vaartuigen; beide verliezen door lang liggen hunne deugdzaamheid, gelijk men het noemt, waardoor draden en houtvezels geen stevig samenhangend geheel meer vormen. “Een verlegen schip” mag dus wel “trillen voor 't stooten van de klip.”
In de klucht van “Tryntje Cornelis” wordt gesproken van verlegen appelen tegenover versche.
Pag. 30.
Hoe raeck aen 't lieve blont, dat mijn misdeelde tuyten
‘Benijdt. De sterke vorm benijden, beneet, beneden, die in het Mnl. en Mhd. voorkomt, is de ware.’ Tot nu toe meende ik, dat benijden als denominatief van nijd zwak vervoegd diende te worden. Zou Prof. Verdam niet zoo goed willen zijn, in dit tijdschrift de redenen mee te deelen, waarom het sterk vervoegd behoort te worden? Ik erken gaarne, dat ik er geene weet te vinden.
| |
| |
Pag. 39 en 40.
‘De slechtste Joffersloor
Die over straet-steen treedt, pronckt met mijn nieuwe vonden,
Verbijstert mijn ghewaet, behanghen en bebonden
Verbijsteren, in buitensporigheid overtreffen. Bijster is buitensporig (zie Mnl. Wdb.), en het daarvan afgeleid w.w. dus buitensporig maken.’
Huygens kan, dunkt me, niet bedoeld hebben: in buitensporigheid overtreffen. 't ‘Meysken’ zegt, dat de slechtste joffersloor met haar nieuwe vonden pronkt, en zich behangt en bebindt, als ware zij haars gelijke, zoodat men haar niet meer van ‘de joffersloor’ kan onderscheiden door gelijkheid in kleeding. 't Woord verbijsteren drukt dit zeer goed uit: Als er wegen zijn, die op den aangeduiden weg gelijken, kan men het spoor bijster worden.
Pag. 42.
Wie sal een Volcker-Vorst, soo veler hoofden hooft,
Off 't crakende geblick van door-gegoude zijden,
Off 't flickerend' behang van steenen-schat besnijden?
Wie can hem op de leest van alle man beslaen?
Hoe past een Reusen-voet in 't schoentjen van een Naen?
Wie sal een Pleyter-vos sijn hooch-geleerde Mouwen, -
Wie sal een Rechter-heer sijn Tabbaert-eer onthouwen,
Een spijtich Spies-gesel sijn schrickelyke Veer,
Sijn wreede Sluijer-lap, sijn leeuwelick geweer?
‘Besnijden, besnoeien, verminderen, misgunnen. Vgl. Mnl. Wdb. 1, 1067.’
Onder de verschillende beteekenissen, die Prof. Verdam in het Mnl. Wdb. heeft aangegeven, lezen we ook: ‘Besniden = beperken, bepalen, aan banden leggen, betoomen.’ Zouden we niet wel doen, misgunnen voor deze beteekenis prijs te geven? Huygens komt op tegen den buitensporigen pronk en de dwaze manier van kleeden. Evenwel wil hij niets zeggen van de kostbare wijze, waarop een vorst zich tooit, noch van de kleeding eens advocaats, eens rechters, of eens krijgsmans: zij kleeden zich, zooals hun stand het eischt. Van een vorst zegt hij: ‘Wie zal de maat aangeven, aan welke een vorst zich dient te houden in kleeding en tooi? Kan men hem (den vorst) meten met de maat van “alle man?” Past de voet van een reus (den vorst) in 't schoentje van een dwerg (den gewonen mensch)?’
| |
| |
‘Volcker-vorst’ staat in den derden naamval; ‘'t crakende geblick’ en ‘'t flickerend behang’ zijn beide het lijdend voorwerp van ‘besnijden.’
| |
Een Boer.
Pag. 91.
een volle mann in 't wesen,
In 't spreken maer een halv', 't en zy by ongevall,
Soo braeckt hy wel een woord, dat wijzen wel gevall',
Soo ripst hy wel een' vraegh daer Letter-luy uyt suypen
Dat buytens-boex vernuft kan vliegen daer sy kruipen.
‘Braecken, om de moeilijkheid, waarmede het gepaard gaat.’
Ik houd het er voor, dat ‘braecken’ en ‘ripsen’ gekozen zijn, om te kennen te geven, dat ‘woord’ en ‘vraegh’ geen gevolg zijn van nadenken, maar van een innerlijken drang, welks werking evenmin tegengehouden kan worden, als die van braken en rispen.
Men lette nog op ‘'ten sy by ongevall.’
Pag. 93.
Verlenght de Somer-Sonn zijn achter-Middagh-uren,
Hy schenkt het overschott den naestgelegen buren,
En hangter 't Kroontgien uyt, den Avond blijfter by:
Daer vindt hy mogelick sijn' gadingh aan de Ry,
En wringhter sich ontrent,
‘Het kroontjen hangt in de herberg, en daaronder werd gedanst. Ry. H. meent rei, d.i. reidans, dans.’
Noch het een, noch het ander houd ik voor juist. Het dansen had in dit geval stellig buiten plaats: eerstens zegt H. ‘als het Kroontgien uythangt’, en op de volgende bladzijde lezen we:
‘Wat denck je, kreuckte 't gras wel minder van men tee
All vloogh ick by de grongd?’
Wat Ry betreft, het volgende:
Op veel dorpen ziet men nog bij danspartijen de boerinnetjes aan eene ry staan, in afwachting, of zij ‘veur de veel’ gevraagd worden; is het (dans-) ‘deuntje’ uit, dan gaan ze weer in de ry. Zegt men van een meisje, dat zij den geheelen avond ‘aan de ry’ heeft gestaan, dan beteekent dat, dat zij niet gedanst heeft. Uit het geheele verhaal van H. blijkt mijns inziens duidelijk, dat ons boertje Trijn aansprak, toen zij ‘aan de Rij’ stond. ‘En wringhter zich ontrent’ zal dan ook wel beteekenen, dat hij door de menigte heendrong, om Trijn te naderen. Men bedenke, dat men onder Ry geene enkele rij behoort te verstaan. Op de volgende bladzijde lezen we ook nog, dat het boertje, om zijne vlugheid te toonen, begint te dansen.
| |
| |
Pag. 94.
‘En ick wel eer de knecht, groen licken as en gras,
Ga dorre lick en hoy, ga stuyve lick en ass;’
‘Knecht, jongeling, jonggezel.’
Het lidwoord van bepaaldheid ‘de’ strijdt wel wat tegen deze opvatting. H. kan wel eene uitdrukking gebezigd hebben, gevormd als ‘hij is het ventje,’ of ‘hij is de man weer,’ welke laatste uitdrukking b.v. wel gebruikt wordt, als iemand uit moeilijke omstandigheden is geholpen, of van eene ziekte volkomen hersteld is.
Beide uitdrukkingen zien op een gunstigen toestand. Het hoedanigheidswoord is wel niet genoemd, maar ligt als 't ware in den spreekvorm opgesloten.
‘En ick wel eer de knecht’ kan alzoo zeer goed beteekenen: En ik weleer een flink gezel. De tegenstelling in de aangehaalde regels pleit voor deze opvatting. Ik meen zelfs, doch weet het niet zeker, dat ik in mijne jeugd de uitdrukking in die beteekenis in Noord-Holland weleens heb hooren bezigen.
Pag. 97.
‘Ke daer, Jan Govertse,’ segt sy, ‘dat benne bouwens,
O rijcke Lieven Heer, wat kostje 'tgoetgien houwens!’
‘De woorden zijn niet recht duidelijk, doch de bedoeling moet zijn: Wat zal dat goed een geld kosten! Misschien is houwens op te vatten als 2de nv. van houwen, d.i. houden (afh. van wat), in den concreeten zin van geld. Wij spreken ook van iemand met zijn houden en hebben, d.i. zijne bezittingen.’
Mag ik ook eens eene gissing wagen? (Die van den heer Eymael kan ik niet voor aannemelijk houden).
Als we houwens eens in den zin van onderhoudens nemen, wordt de zaak dan niet vrij eenvoudig? Men zegt, dat iets veel van onderhoud kost, als er veel geld besteed moet worden, om dat ‘iets’ in den staat te houden, waarin het verkeert. Nu kan de boerin bedoeld hebben: ‘Wat kost het een geld, om eene kleeding, zoo vol prachtigen opschik, in dien staat te houden.’
Dat houwen onderhouden kan beteekenen, blijkt uit de volgende plaats in Walewein:
Roges, de Vos, vertelt aan Walewein, hoe snood zijne stiefmoeder zijn vader misleidde:
Als si vergadert waren daer,
Sprac mijn vrouwe tote minen here:
‘Nune ghelovic nemmermere
In ghere wijs dat ghi mi mint.
Ende ghi hebt dus scone een kint
| |
| |
Ghehadt also menighen dach
Ende ict noyt met oghen sach,
Ende nu alreerst es tote mi comen!
Gaet mi te scaden of te vrome,
Van mi ne scedet nemmermere.
Ic wilne houden ende hem doen ere,
Ende gheven hem rudders ende ghersoene
Ende sciltcnechte ende dies hi heift te doene
Willic hem gheven tsinen love.’
Pag. 98.
‘Kijck sy nouw, met den Hoep, en mittet spitse hieltgie,
Jae wel toch moer in 't slick, jae lieve flenter-sieltgie,
Wat geeft de schei an 't Mes, den blaker an de kaers?’
‘Moer zal hier wel eene samentrekking zijn van moeder. De beide woorden jae bewijzen, dunkt mij, dat ook de woorden moer in 't slick eene soort van aanspraak moeten zijn. Moer in 't slick kan eene spreekw. zegswijze zijn met de beteekenis vuilpoes, smeerpoes, doch voorbeelden zijn er mij niet van bekend.’
Ik houd moer voor modder (Kil.) H. laat de boerin zeggen: ‘slik blijft slik, als men er moer inwerpt, en gij verandert niet door uwe kleeding.’ Zie ook den laatsten regel.
‘hoe ist mit neus en wangh?
D'ien magh bepockpett zijn, den andre slim, of langh.’
‘Bepockpett, met pokputten bedekt. Pet is bij Kil. een wisselvorm voor put, mnl. pit.’
Ik voeg hier bij, dat pet voor put in 't Westfriesch dialect nog steeds voortleeft.
Haarlem, Aug. '85.
W.A.P.F.L. Bakker.
|
|