| |
| |
| |
Bronbeek door E.J. Potgieter.
Wanneer men van Arnhem den weg naar Velp volgt, volop genietend van de schoonheden van dit ‘Paradijs van 't Morgenland’, ziet men boven het dichte loof der heerlijke bosschen de Nederlandsche vlag hare banen ontplooien, als wilde zij den wandelaars reeds van verre toeroepen, dat hier eene koninklijke stichting te bewonderen valt niet alleen; maar ook, dat den vorst, die op onbekrompen wijze zijne bezitting afstond voor het welzijn van Nederlands strijders in de koloniën, schooner krans past, dan hem uit het loof van Gelders eiken kan gevlochten worden.
Zulk eene onverwelkbare eerekrans heeft Potgieter onzen Koning op de slapen gedrukt, toen hij zijn Bronbeek dichtte.
Wanneer men dit stuk leest, ontwaart men, dat de dichter niet alleen oog en oor en hart heeft voor onze kunstenaars en dichters, handelaars en helden der roemrijke 17e eeuw, maar tevens dat hij met blijde erkenning het heden beschouwt, wanneer het blijken geeft, het grootsch verleden waardig te zijn.
| |
I.
In de eerste afdeeling bezingt P. onze driekleur als symbool van Nederlands roem te land en ter zee.
Waar hij haar ook aanschouwen moge, steeds roept zij hem liefelijke beelden voor den geest en heeft zij de macht, alle droefheid uit zijn hart te bannen en vreugde er mede te deelen, ja, 't moge woelen en stormen buiten of in zijn gemoed, wanneer zijn oog de drie frissche kleuren zich golvend ziet afteekenen tegen het grauwe zwerk, wordt zijn geest tot kalmte gestemd, daar hij stof vindt door zijne mijmeringen.
't Wit doet hem denken aan ridderdeugd, die onze Nassauvorsten sierde, het blauw aan de kleur der trouwe van hun wapen en het rood aan de staten, die daarvoor de Oranjebaan deden wijken. En toch, zegt P., verheffen wit en blauw zich bijwijlen golvend boven dat rood, alsof hij denkt aan de miskenning, welke het Oranjegeslacht vaak heeft moeten ondervinden, doch die niet in staat was, de riddertrouw in de harten der stamgenooten van Wilhelmus te smoren.
Gij, gaat de dichter voort, waart het, die mij weder aan eigen vaderland en taal herinnerdet, wanneer ik u mij zag toewuiven van de stengen onzer koopvaardijschepen op den wijden oceaan of van de spits der woning van onzen gezant in den vreemde. 't Zij ik naar het Noorden trok, waar ernstige klanken mijne ooren troffen,
| |
| |
't zij ik naar Florence ging, om Dante te eeren en het geestigst Italiaansch mij toeklonk, mijn hart genoot, wanneer gij, schoone vlag, als in de Hollandsche taal ons een hartelijk welkom! toeriept.
Gij voert mijn' geest terug naar het verleden, toen Neerlands wakkere Zonen onder alle hemelstreken u in eere meevoerden en gij overal van macht en grootheid spraakt. Wij worden door u tot het volbrengen van groote daden opgewekt, als gij ons herinnert aan de heldenbedrijven in 't belang van handel en zeevaart in Oost en West bedreven en aan een Willem III uit het verleden, die u meevoerde naar Engeland (1688), om dwingelandij voor vrijheid te doen wijken.
Aant.
Ons prikkelt door de erinneringen,
Dat Oost als West u pleeg te zingen.
Erinneren is door prothesis van h tot herinneren overgegaan.
Pleeg moest hier placht zijn van plegen = gewoon zijn. 't Moet hier dus als onvoltooid verleden tijd aangemerkt worden. Verder schrijft men placht voor plag en wordt voor het verl. deelw. de infinitief gebezigd.
| |
II.
Na het weergeven van den indruk, dien onze driekleur in het algemeen op den dichter maakt, komt hij tot de overtuiging, dat zij ons van Bronbeeks gevelspits geene verwijtingen toeroept van achteruitgang en verslapping. Neen de tegenstelling met het verleden valt hier in ons voordeel uit; want wat was dit westersch Eden nog voor 200 jaar? - Niets dan woeste heide en stille wouden; - wouden, waarin het hert meestal veilig was voor het verraderlijke lood, daar 't in zijne eenzaamheid slechts zelden werd opgeschrikt door het trompetgeschal van den jachtstoet van onzen stadhouder Willem III.
Van die eenzaamheid krijgen wij eene voorstelling, wanneer wij ons den trouwen Bentinck denken, terwijl hij, op een vurig ros gezeten, zijn heer en vriend trachtte in te halen, doch niets dan stofwolken bespeurde.
En nu? De heide is voor een groot gedeelte in vruchtbaar land herschapen en waar vroeger stilte heerschte, woont nu eene welvarende bevolking in dorp bij dorp.
Mocht men voorheen den Veluwenzoom met den gouden rand van een' vilten hoed of met den fluweelen rand van een vaal kleed vergelijken, nu, zegt de dichter ons in beeldspraak, zijn schoone wegen over de vroegere woestenij aangelegd en verheft zich buitenaan buitenplaats; doch, hoe schoon dit alles wezen moge, de schoonste sier van deze landstreek is Bronbeek, Koning Willems-stichting in
| |
| |
de nabijheid van den kronkelenden IJsel, die, geene ruimte vindend, om zijn bed te verbreeden, daardoor te sierlijker zijne bochten slingert door Gelders Lustwarand.
Aant.
Hier spoorslag strekt tot hooger vlucht.
Gewoonlijk zegt men ten spoorslag.
't Is hier bepaling van gesteldheid van indruk, volgens de werking.
Was eens dit woud het rijk der stilte
Hoe eenzaam zij hier zeetlen mocht.
Dit zij slaat op de stilte, die hier haar rijk of gebied heeft en dus haar' zetel.
Voor 't glimpend kouter kromp die heide.
Glimpend = glimmend; men denke aan glimp = schijn.
Kouter = ploegmes; vgl. fr. couteau.
Eene herinnering aan stadh. Willem III is de Willems eik in 't Speulderbosch.
Willem Bentinck. Deze werd geboren in 1651 en was kamerjonker van Willem III. In 1675 kreeg deze de pokken en redde B. zijn' meester door zich bij hem te bed te leggen, opdat de pokken konden uitkomen. Willem herstelde en B. kreeg dezelfde ziekte, doch herstelde spoedig. Vandaar de trouwe vriendschap tusschen W. en B.
De laatste kreeg de heerlijkheden Drummelen en Rhoon en werd in Hollands Ridderschap opgenomen. Daarna volbracht hij vele gewichtige zendingen en ontving in 1689 het pairschap van Engeland, onder andere titels, met dien van Graaf van Portland. Ten slotte werd hij Willems geheimraad en Ridder van den Kouseband.
| |
III.
Bronbeek! Hoe schoon eene verschijning zijt gij ons, als wij u naderen Uw witte gevel strekt zich daar in de breedte voor ons uit en steekt bekoorlijk af op een' achtergrond van donker loof.
't Is hem, die zijne schreden naar uwe eerbiedwekkende halle richt, of gij hem aan zich-zelf ontrukt en zijne gedachten om den ganschen aardbol voert naar alle oorden, waar onze wapenen eenmaal gezegevierd hebben.
Zijne verbeelding wordt opgewekt in de hoogste mate en zij wordt als een toovenaar, die zijn' staf zwaait en ons allerlei schoone beelden voor oogen toovert. Het rijk der phantasie is onbegrensd;
| |
| |
want wat deert het haar, dat Nederland zijne vroegere macht verloren heeft en het door zijn zwaard in de weegschaal van Europa te werpen haar niet meer als vroeger nadrukkelijk kan doen doorslaan? - Europa zelfs is te eng om den beeldenschat te bevatten, welken wij ons hopend durven voorstellen; en als echte zonen van kloeke zeevaarders richten wij onze oogen naar Insulinde.
De wimpel van Bronbeeks nok moge met zijne punten naar Amerika heenwijzen, als om ons te verwijten, wat we daar zijn en - konden wezen; onze vroegere bezitting Nieuw-Nederland met N.-Amsterdam (thans New-York) moge in het noorden het branden en blaken van den burgerkrijg aanschouwen, Brazilië, eens ons deel, doch door zorgeloosheid verloren, moge ons toewenken, onze gedachten verwijlen er niet; zij gaan de Kaap voorbij en richten zich naar Ned. Oost-Indië, waar wij hopen, dat al onze wenschen voor de toekomst bevredigd mogen worden en waar ons kroost zijne schoonste dagen te gemoet gaat.
Hoe de grootschheid dier toekomst kan gewaarborgd worden, was tot heden een diep geheim, doch dat ontsluierd wordt, als wij Bronbeek aanschouwen, dat voor ons het getuigenis aflegt, dat onze koning zijne zorgen uitstrekt van het westen tot het oosten, over onze bezittingen in beide hemelstreken, al worden zij ook door twee wereldzeeën van ons gescheiden.
Aant.
| |
Tot zwaaiens toe der tooverroede.
Zwaaiens heeft de bijw. s. De beteekenis is tot het zwaaien der tooverroede begint. Men vergelijke: Iemands rug tot bloedens toe geeselen = tot hij begint te bloeden.
Al lokt 't ‘verzuimd Brazil’ in 't zuiden.
O.Z. van Haren zegt in De Geuzen (11e zang):
Verzuimd Brazil, o rijke gronden,
Wier aarde is diamant en goud,
Ik hoor uw overgaaf verkonden
Nu Bankert u niet meer behoudt!
Vergeefs heeft Post Olinda's kerken
Verwoest voor onze nieuwe werken,
Met Nassau wijkt het wuft geluk.
De plaats, de namen zijn verloren,
Die d'overwinnaar had verkoren
In 't hedendaagsche Fernambuk.
Waar zij 't geheim, die grootsch te borgen,
Den dichten sluier op doet slaan.
| |
| |
Zij = de phantasie, die = de toekomst.
Die grootsch te borgen is een bekn. zelfst. zin, die tot geheim in betrekking staat als een eigennaam tot zijne soortbepaling.
In u = door u te toonen. U is Bronbeek, dat in den aanhef aangesproken wordt.
't Is dus een bepaling van middel; vgl.:
Alva trof prins Willem in diens zoon, dus middellijk.
| |
IV.
In dezen zang vergelijkt P. de macht der absolute vorsten van voorheen met de rechten der tegenwoordige vorsten, die ten gevolge van de beginselen omtrent de rechten der volken, welke beginselen den nieuweren tijd kenmerken, een groot gedeelte van hunne voorrechten hebben moeten prijsgeven.
Eén recht echter, en wel het schoonste, kan niemand den vorst ontnemen; n.l. wel te doen aan hen, die het verdienen en - noodig hebben.
Want de uitstekende mannen op allerlei gebied: een generaal, die met opoffering van vele manschappen eene schitterende overwinning behaalt, een kunstenaar, die door tonen of kleuren ons in verrukking brengt, zij hebben voor hun' roem geen ijdele vorstengunst noodig; hen maakt geen ridderlint grooter in de oogen des volks, dat zelf zijne groote mannen weet te eeren en zoowel door gedenkteekenen en grafmonumenten als door hulde aan de levenden, hunne verdiensten aan de vergetelheid ontrukt.
Schooner en streelender voor 't vorstelijk gemoed echter is het, de verdiensten der kleinen, die in de groote menigte schuil gaan, aan het licht te brengen, de deugden van hen te erkennen en te beloonen, die weten, dat geen roem hun deel zal zijn en die toch hunne plichten hebben vervuld met een' ijver, alsof ieder hunner de eere der overwinning alleen zoude genieten.
Wat is echter het lot, dat dezen wacht, als de jaren klimmen en zij, in den strijd verminkt en door gebrek en ouderdom gebogen, hunne plichtsbetrachting herdenken? - Niets dan naakte ellende! Want wat helpen achting en eerbied hem, dien wij verhongeren laten?
En daarom is het schoon, ja goddelijk, dat een vorst zijne hand beschermend over die schare van oude getrouwen uitstrekt en hun toeroept:
‘Hebt goeden moed! U zal recht geschieden; niet het hoogstnoodige alleen, - meer zal uw deel zijn: ik zal u spijzen en laven met brood en wijn en uwe vermoeide leden zullen op het zachtste leger rusten.
| |
| |
Aant.
't Is geen betoon van ijd'le gunsten
Wie zich verdienstlijk onderscheidt.
Het log. onderwerp van dezen zin is het zoete voorzicht, goed te doen.
De tweede regel is bel. voorwerp bij betoon. Hier mag geen wien staan, omdat niet dit woord, doch de geheele bijv. zelfst. zin in eene derde-naamvalsbetrekking voorkomt. Wie is 1ste naamv. als onderw.
Een ongelijkbaar heldenfeit,
Een meesterschepping in de kunsten,
De schare beurt ze tot de faam.
De eerste twee regels bevatten het voorwerp van beuren, in den 3en regel herhaald door ze.
En kransen, die in spijt van jaren
Ook op een graf hun glans bewaren,
Wie vlecht ze als zij voor de eeuwen zaam.
Kransen vlechten = in het openbaar eeren. Deze uitdrukking is dus eene metonymia.
Op een graf = na den dood. Hier worden dus ook twee verwante begrippen verwisseld.
| |
V.
De heerlijke taak, in No. 4 omschreven, eigende zich onze Koning ter uitvoering toe en hij toonde daardoor, waardig te zijn den naam van onzen stadhouder en Engelands koning Willem III te dragen en tot zijn geslacht te behooren.
Deze toch deed, gelijk P. hierbij aantoonde, door den Engelschen bouwmeester Christopher Wren een uitgebreid hospitaal bij Greenwich bouwen in de dreven van het voormalige Placentia.
Moge nu de stichting van onzen Koning niet zoo grootsch zijn als die van zijn grooten naamgenoot, hij verdient er niet minder onze hulde en dankbaarheid voor.
't Is waar; voor onzen Koning was het steeds een genot, onze groote mannen, die in Indië òf het bewind gevoerd, òf recht gesproken, òf leger en vloot aangevoerd hadden in zijn paleis vorstelijk te onthalen, daar hij den glans van ons gezag in het Oosten in hen weerspiegeld zag. Evenzeer mocht het voor hem een streelend genoegen zijn, onze groote koopsteden aan Y en Maas te doen feestvieren, wegens zijn vereerend bezoek en dan bij onze kooplieden meer rijkdom en oostersche pracht te aanschouwen dan zelfs bij onzen adel. Zijn hart hing onder feestgedruisch en bij het aanschouwen van welvaarts pracht aan de arme strijders, die wel vele
| |
| |
gevaren hadden te doorstaan, doch weinig deelden in de glorie van hetgeen zij hielpen tot stand brengen, daar, steeds in 't geweer, de zengende stralen der oosterzonne met wilskracht te verduren, terwijl zij wonden voor lauweren oogsten.
En even gaarne als onze vorst ten feestmaaltijd een' dronk wijdde aan het heil van Nederland, even bereid was hij ook, den armen strijders hulde te brengen in zijne stichting Bronbeek voor alles, wat zij ontbeerd en verdragen hadden om ons gezag aan gene zijde des oceaans in stand te houden.
Aant.
Er werd langs Veluws heuvlenrij
Geen geest als Greenwich omschiep vaardig.
Vaardig is afgeleid van vaarde = gang, van een der stammen van varen = oorspr. gaan. Dus vaardig = gang hebbende, in beweging zijnde.
Deze beteekenis komt ook voor in rechtvaardig = recht gaande in zijne handelingen. Vaardig beteekent ook bereid of gereed zijn tot iets, bijv. strijdvaardig, hulpvaardig.
Het mocht hem streelen - - -
- bij vorstinnen van de beurs,
Deed Maas en IJ hij hoogtijd houën,
Meer morgenlandsche pracht te aanschouwen
Dan flonkerde op patriciesch keurs.
Vorstinnen van de beurs = de vrouwen der rijke kooplieden, wier echtgenooten in kleeding de patricische schoonen naar de kroon steken.
Keurs = nauwsluitend lijf.
Hoogtijd beteekent hier eenvoudig feest, de gewone beteekenis is huwelijksfeest. Vgl. Hgd. Hochzeit.
| |
VI.
Potgieter leidt ons Bronbeek binnen en beschrijft ons in korte trekken het dagelijksch leven onzer oud-strijders, die waard zijn, het hier zoo goed te hebben. In den winter smaken zij rustige, huiselijke gezelligheid, in de lente al de weelde van het leven in de ontwakende natuur en verder in elk jaargetijde, wat moeder aarde oplevert. Dit alles wordt gesmaakt, terwijl de verpleegden zich gewillig aan eene onverbreekbare huisorde gewennen. Zij hebben dan ook verdiend, dat 's Konings borstbeeld voor hunne woning prijkt en onze vaderlandsche vlag hare banen golvend daarover uitstrekt.
Landgenoot noch vreemdeling zal bij het beschouwen dezer tee- | |
| |
kenen van vorstelijke belangstelling de eere, daardoor hun aangedaan, te groot achten.
Al dragen deze, door de keerkringszon gebruinde mannen soortgelijke blauwe met geel geboorde rokken als de krijgers van Zweden, van het ‘IJzren rijk,’ gelijk Vondel het noemde, toen hij van Gustaaf Adolf met zijne dapperen zong, huiverend voor hun geweld, onze strijders kunnen de vergelijking met glans doorstaan; want hunne dapperheid bleek hechter dan het hardste ijzer, toen zij met moed optraden tegen hen, die hun vergiftig moordtuig in het duister hanteerden en een eerlijk gevecht schroomden.
En dat de onzen zich in den strijd niet ontzien hebben, getuigt een groepje in 't beuken groen, door de zon tooverachtig beschenen, de leege mouw, het houten been, zij leggen het welsprekendste getuigenis af.
Is het dus niet billijk, dat wij de jeugd, die met schuwen oogopslag deze harde trekken gadeslaat, eerbied leeren koesteren voor deze belichaamde trouw aan Koning en Vaderland, en dat wij zelf onwillekeurig het hoofd ontblooten?
Aant.
Gemaakt in heil'ge tuchtgewente.
Gewente komt in de Woordenlijst van De Vr. en Te W. niet voor. Het woord duidt door zijn' vorm eene verzameling aan van de tuchtregelen, waaraan de verpleegden zich gewennen moeten. Vgl. gezindte en gedoente, dat door het volk gebruikt wordt voor drukte.
Het ‘ijzren rijk’ van Zweden.
Deze uitdrukking bezigt Vondel in zijn:
Tot tol van Z.M. van Zweden,
Betaald te Gottenburg
aan den Heer
Jacob van Dijk.
Oud Room heeft barensnood en hartewee geleden,
Doen 't overrompeld door der Gotten overtocht,
Eens smaakte 't geen het schonk dien, die het overmocht,
En zag in vier en bloed d' Italiaansche steden.
Nieuw Rome, in arbeid, hoort de barsche wapens smeden,
Waarmee de neerlaag weer des Tibers wordt gezocht
Door eenen Christen-Mars aan 's Hemels eed verknocht,
Geboren in den schoot van 't ijzren Rijk van Zweden.
IJzren met het oog op Zwedens ijzermijnen, gelijk H.J. Allard aanteekent in zijne uitgave van Vondels Werken.
| |
| |
Den sluik geheven Kris deed wijken.
Een kris is een dolk, waarvan het lemmet een eigenaardige vorm heeft; nu eens als een kurketrekker gedraaid, dan weer golvend, gelijk een vlammend zwaard wel eens wordt afgebeeld.
Hoe daar 't Wilhelmus heeft gestreên.
't Wilhelmus. Dit is eene metonymia. Het lied wordt hier genoemd voor hen, die 't zongen.
Der jonkheid, die haar lief gezicht
Verbaasd ter straffe tronies richt,
Die trouw met eerbied leeren groeten.
Der jonkheid is datief als belangh. voorwerp van leeren.
| |
VII.
Zonder zorgen gaat de ouderdom der verpleegden voorbij, en af en toe brengen zij een der broeders, wiens uur geslagen heeft, met krijgsmanseer ter laatste rustplaatse.
Zij herkennen èn de weldaad van te mogen leven zonder broodsgebrek èn de laatste hulde, die hen eenmaal aan de geopende groeve wacht, doch zoeter nog is hun het denkbeeld niet als afgeleefde grijsaard alleen op de wereld te zijn, alleen met de herinneringen aan het vervlogen leven. Neen zij zijn samen met lotgenooten en dit is hun grootste genot.
Wel ondervinden de ouden belangstelling van de bezoekers en deze luisteren uit nieuwsgierigheid wel eens gaarne naar het verhaal van een der oud-strijders, als hij verteld, wat al gevaren hij heeft doorgestaan, zoowel op den wijden oceaan met noodweer als onder het heete klimaat en in den strijd; doch spoedig daalt de belangstelling in de lotgevallen van den oude, zoodat deze ten slotte een' medelijdenden glimlach ten antwoord ontvangt, waar hij een' uitroep van verwondering zou verwacht hebben. Het verhaal duurt den jongen toehoorders te lang en deze zien liever eens nieuwsgierig rond en wenschen iets te hooren, dat meer overeen stemt met de vroolijke onbezorgdheid hunner harten.
Hoe geheel anders is het gesteld, wanneer het gehoor uit makkers en lotgenooten bestaat; voor hem bevat het verhaal zelfs geen nieuws meer en toch luisteren allen, zelfs hij, die alles mee doorleefd heeft, met ingehouden adem. Zij gevoelen met en voor elkander, omdat zij allen dezelfde gevaren gedeeld hebben en zoo zijn zij, schoon eerst vreemden voor elkaar, door een' onverbreekbaren broederband voor het leven aan elkaar verbonden.
| |
| |
Die broederliefde openbaart zich ook in hun godsdienstig leven, daar zij allen, Roomsch en Onroomsch, bidden en knielen onder dezelfde koorgewelven; want Bronbeek heeft ééne kerk en daarin vindt men zoowel altaar als predikstoel.
Hoe treft het ons, dat gemeenschappelijk gevaar het vuur der tweedracht uitdooft en dat allen, onder welken vorm zij God dienen mogen, het oog vol geloof en vertrouwen wenden naar dezelfde gewesten van eeuwige zaligheid.
Aant.
En afgedwaald zijn nieuwsgiere oogen,
En 't wuft gehoor wenscht rijker klank.
Met wuft wordt hier niet zinnelijk of zeer lichtzinnig bedoeld, maar veranderlijk.
En eene kerk hier plaats doet geven
Aan misaltaar en predikstoel.
De kerk van Bronbeek is eene groote zaal. Aan het eene einde is de preekstoel, aan de andere het altaar.
Is er dienst voor de Katholieke, dan is de preekstoel met een groen kleed bedekt; in het tegengestelde geval draagt het altaar het groene dekkleed.
| |
VIII.
Als 's Konings groote voorzaat uit den Hemel nederziet op de bosschen, waar hij voorheen zoo gaarne ter jacht ging, en het groen zijne herfsttinten begon te vertoonen, hoe moet dan de aanblik der Veluwe hem verheugen.
Welke veranderingen sinds zijn tijd! Toen was overal wildernis; nu prijkt Apeldoorn met het herhaaldelijk verfraaide Loo, vanwaar 's Konings jacht zich uitstrekt tot bij het Uddeler meer, dat zijne omgeving heerlijk weerspiegelt.
In de nabijheid van het Aardhuis vermaakt het hofgezelschap zich met de valkenjacht, doch niet de schoone vogels, zoomin vervolger als vervolgde, trekken aller blikken tot zich. Dat doet Sophia, de bekoorlijke Koningin, die, hoewel zij Diana voorstelt, eene Aphrodite is. -
Hier op de Veluwe verkondigt de vlag van Bronbeek de deugden van onzen Koning, die het voetspoor van zijn' grooten naamgenoot drukt, die, toen Engeland hem riep om de vrijheid van 't geweten te beschermen, zich door zee noch vijand liet weerhouden en wien dezelfde vlag bij zijne overwinningen vergezelde.
Zijne glorie moge op onzen vorst afstralen, deze wilde zelf de dankbaarheid des volks verwerven en zal op de bede van zijn voorzaat de plek wijzen, waar een gebouw verrijzen moge, schooner
| |
| |
dan Bronbeek en waar onze ouden van leger en vloot, aan welke het Vaderland zulke oude verplichtingen heeft, ook eenmaal het welverdiende loon voor moed, beleid en trouw genieten mogen.
Aant.
Om 't edel spel van neer met veer.
Neer met veer staat tegenover haar met haar. De reiger wordt met den valk gevangen, terwijl hazen, herten enz. met behulp van honden worden buitgemaakt. In deze uitdrukking wordt dus een deel voor het geheel genomen. Deze figuur heet sinecdoche. Vgl. koppen voor mannen en kielen voor schepen enz.
Bij 't Aardhuis aan het Uddlermeer.
Dit aan is wel wat kras. 't Aardhuis lag bijna een uur van het meer af. 't Is thans gesloopt. De woning van 's Konings jachtopzichter staat ± 3 M. van de plaats. Men vindt er ook een' put ± 75 M. diep met een fraaien echo er in, welke geheele zinnen teruggeeft.
Aug. '85.
W. Meerwaldt.
|
|