Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTijdschriften.In het Korrbl. des Vereins für Niederd. Sprachf. worden eenige regelen gewijd aan het gebruik van het voornaamwoord us naast ons. J. Frank zegt in zijne Mndl. Grammatik 144: ‘Naast ons komt somtijds ûs voor, dat eigenlijk tot het Friesch behoort. Het dringt ook zuidwestelijk tot in Vlaanderen door, waar het nog duidelijk als een vreemde vorm kenbaar is.’ In de Zuidnederlandsche tongvallen komt uis, ôs veel meer voor en is, wanneer het niet altijd in die streken gebruikt is geworden, waarschijnlijk van uit Limburg binnengedrongen. In Limburg bestaan namelijk de vormen zonder n: Roermond os, ooze, Amby bij Maastricht, òs, ooze, Maastricht eus, ons, tusschen Roermond en Weert ôs, ôôs, | |
[pagina 244]
| |
Neer-Itter ôs, Hasselt os, ozes. Vgl. Winkler, Alg. ndd. Dial. II 241 en Onze Volkstaal II 252. In de Antwerpsche Kempen komt oese voor. Voor het Westvlaansch geeft Vercoullie in zijne Spraakkunst 27 en 31 uis, oes, ons, den uizen, onzen. Volgens Winkler II 225 komt te Eede en Heille in Oost-Vlaanderen us voor en wordt dit ook in eenige tongvallen van Fransch Vlaanderen gebruikt. In het Saksische gedeelte van Nederland heeft Drente vooral oes, oos, Overijsel ons, maar Deventer óòze.
Bekend zijn de Nederlandsche zegswijzen, waarin sprake is van den bekenden ridder Keye uit de Arthurromans. Tuinman geeft in de Nederlandsche Spreekwoorden de volgende:
Kei is koning.
't Is een kai, kei.
De kei leutert hem in 't hoofd.
Hij moet van de kei gesneden worden.
In overeenstemming met J.H. van Dale komen eenige inzenders tot de gevolgtrekking, dat het vaststaat, dat de figuur uit den middeleeuwschen ridderroman inderdaad eene groote populariteit verworven heeft, want niet alleen over Nederland en het gebied der Friezen en Nedersaksen tot Holstein strekt zich de bekendheid van den ridder Keye uit, maar ook in Zuid-Duitschland schijnt zijne nagedachtenis voort te leven, blijkens eene plaats o.a. in de ‘Allgemeine Zeitung’ van 4 Juni '83: Es ist allerdings nicht ohne ‘Keiereien’ abgegangen und die Fremden haben sich mitunter etwas unbeliebt gemacht. Benecke zegt van onzen ridder (Gloss. zum Wigalais), dat hij was een heethoofd, een grootspreker, en meestal ongelukkig in zijne ondernemingen; een karakter dat, benevens eenige andere, in de romantische poesie zoo vast staat, als de Homerische in de Grieksche dichtkunst.’ Als den in de laatste meest voorkomende kunnen wij Thersites beschouwen. Hij komt nergens als eene beminnenswaardige persoonlijkheid voor. Hij is de pedante ceremoniemeester, die steeds over hoofsche zeden den mond vol heeft, maar tevens van gebrek aan kieschheid de meest doorslaande bewijzen geeft. De figuur, die zich op Gallischen bodem ontwikkeld heeft, is dus in den grond echtduitsch. Een merkwaardig adjectief in het Ditmarsch vindt men door Boysen opgeteekend namelijk keit, dat hij met ‘keck, drall’ verklaart. Dewijl het niet mogelijk is het woord voor gelijkbeteekenend met het verder vermelde Zwabische keit, d.i. ge-heiet (bespot) te houden, moet men het niet beschouwen als een deelwoord, maar als een onmiddellijk van keie afgeleid adjectief, gevormd op dezelfde wijze als dreieckt voor dreieckigt en dreieckig. | |
[pagina 245]
| |
Een Hoogduitsch woord keiet met de aangegeven beteekenis schijnt niet te bestaan, evenmin als een verbum keien. Geheel verschillend daarvan is het woord heien, dat o.a. bij Luther, Tischreden 3,100 voorkomt: ‘Das gefällt mir wohl, wenn ein Teufel den andern vexiert und geheiet. Zoo geeft Hebel ungeheit, ongeschoren, Stöber unkeiht met dezelfde beteekenis. - Dit woord komt ook in het Nederduitsch voor als hien. Merkwaardig is het, dat de beteekenis van dit laatste woord zoo nauw overeenkomt met die van het Nederlandsche kaien, waarvan het bekende woord bekaaid. Terecht merkt Van Dale op, dat de herinnering aan den persoon Keye reeds lang verloren is en dat men bij het woord slechts in het algemeen denkt aan nar, hofnar. Dit ging zoo ver, dat het woord eindelijk in spreekwijzen voorkomen kan, waar het eigenlijk geen zin heeft, zooals ‘iemand van den kei snijden, de kei leutert hem. Als curiositeit zij hier nog vermeld, dat de brave Tuinman, wiens zwakke zijde de etymologie was, het woord kei terugbrengt tot Cajus Caligula: den keie der Arthurromans kende hij niet.
In het Literaturblatt für Germ. und rom. Philologie geeft Prof. Symons eene beoordeeling van de door Dr. J. Hoffory opnieuw uitgegeven Lieder der alten Edda van de Gebr. Grimm, waarin hij o.a. zegt, dat het een gelukkige gedachte was op Jacob Grimms eeuwfeest eene nieuwe uitgave der eddische heldenliederen te bezorgen. Het was juist nu de geschikte tijd om de Duitsche bewerking, van haar veronderd kleed ontdaan, aan het groote publiek aan te bieden. Müllerhofs laatste werk heeft den onderzoekers den rechten weg gewezen, waarvan zij zonder schade niet meer zullen kunnen afwijken. Zijne methode heeft twee kenmerkende eigenschappen met Grimms werk gemeen: de achting voor de overlevering en getrouwheid in het weergeven van het dichterlijke voortbrengsel der Germaansche oudheid. Een paar merkwaardige boeken, handelende over een zelfde onderwerp zijn verschenen: H. Haupt, Die deutsche Bibelübersetzung der mittelalterlichen Waldenser en F. Jostes, Die Waldenser und die vorlutherische deutsche Bibelübersetzung. Met de uitgave van den Codex Teplensis (München 1882) is voor de geschiedenis der bijbelvertalingen vóór Luther, zoowel uit een taalkundig als uit een kerkhistorisch oogpunt een nieuwe grondslag gelegd. In het eerste werk tracht de schrijver te bewijzen, dat de in den Codex Teplensis bewaarde Duitsche bijbeltekst van Waldensischen oorsprong is en dat daarom bij de onmiskenbare verwantschap met de drie oudste gedrukte uitgaven des bijbels ook deze van de Waldenzen afkomstig moeten zijn. De verschillende bewijzen daarvoor aangevoerd tracht Jostes in het laatstgenoemde werk te | |
[pagina 246]
| |
weerleggen en alzoo den katholieken oorsprong der vertaling aan te toonen.
Het is bekend, dat de Duitschers zich verheugen in het bezit van iets, waaraan ook bij ons, zij het ook op meer bescheiden schaal, werkelijk behoefte bestaat. Jaarlijks toch verschijnt daar een Jahresbericht über die Erscheinungen auf dem Gebiete der germanischen Philologie; hrsg. von der Gesellschaft für deutsche Philologie. - Dit bericht nu, dat reeds zooveel nuttigs gaf, is nu nog uitgebreid en bevat mededeelingen over de Letterkunde en taal der 16e eeuw. Ook Nederlanders, die hunne taalstudie wat breed opvatten, zullen daarin zeker iets van hunne gading vinden. Een ander belangrijk werk is dat van H. Riezel, Der allgemeine Sprachverein, hetwelk een onderwerp behandelt, dat ook bij ons voortdurend de aandacht boeit. Schr. bespreekt daarin de beweging tegen het gebruik van vreemde woorden en de geschriften, die over het misbruik daarvan handelen, verhaalt, wat van wege overheden verricht is en toont dan, dat van vermindering des euvels vooralsnog geen sprake kan zijn. Tout comme chez nous. Als krachtdadigst middel stelt hij de grondvesting van een algemeene Duitsche taalvereeniging voor en geeft een ontwerp van de samenstelling van zulk eene vereeniging. Het lijdt geen twijfel, dat een dergelijke vereeniging zeer nuttig zou kunnen werken. De voorsteller laat zich evenwel door zijn geestdrift te vervoeren. Een Duitsche taalacademie zou nooit levensvatbaar kunnen zijn.
In School en Studie vindt men naar aanleiding van eene vraag naar het verschil in beteekenis tusschen medeopname en medeopneming het volgende. Medeopname is een vorm, die de handeling voorstelt als eene zelfstandigheid. Wij doen dat in onze taal op verschillende wijzen, o.a. door de onbepaalde wijs als een substantief te beschouwen, bv. het klinken der glazen en door achter den stamvorm der onbepaalde wijs den uitgang ing te plaatsen bv. meting, lezing, genezing, enz., maar daarvoor gebruikt men nooit den stam van den derden hoofdvorm der sterke werkw. met den uitgang e. Wel bezigt men dien vorm om er substantieven van te maken, als maat, spraak, wraak, enz. en daarmee zou onze vorm medeopname overeenkomen, maar deze substantieven hebben eene andere beteekenis. Hiermede is het woord, als Nederlandsch woord veroordeeld. Het woord pondspondsgewijze wordt aldus verklaard. - Pond beteekende oudtijds geld, bijv. een pond vlaamsch of een pond groot, d.i. f 6; een pond sterling, d.i. f 12. - Vandaar kreeg het woord ook de beteekenis van schat, bezitting en de Middelnederlandsche | |
[pagina 247]
| |
dichters klagen steen en been over ‘de minres van den ponden’. Een bedrag pondspondsgewijze omslaan beteekent dus naar evenredigheid van ieders bezitting, of van ieders oordeel. Door het woord pond te herhalen drukt men het meervoudig begrip uit. Het eerste nummer van den nieuwen jaargang vangt aan met een zeer lezenswaardig opstel, dat syntactische bijzonderheden behandelt. Daarin wordt gezegd, dat in oudere talen de declinatie der naamwoorden veel vollediger was dan thans. Alleen de genitief heeft nog een naamvalsuitgang. De uitgang van den nominatief was sa, afgekort tot s, en zou beteekenen hier of daar en nog over zijn in deze. In het Gotisch verschijnt de s nog achter sommige zelfst. nw., adject. en voornw.; in het oudhoogd. en middenhoogd. is de s vervangen door r. - De buigingsuitgang werd gebruikt om te personifieeren. Wat men zich als onbezield voorstelde, kreeg geen uitgang sa. Woorden in den stamvorm stonden toen nog niet in het onz. gesl.; omdat het neutrum, voor welks ontstaan een vrij groot abstraheerend vermogen noodig is, getuigen de Hamiten en Semiten, die slechts een mann. en een vrouwel. geslacht hebben, toen nog niet bestond. - In het Indogerm. kregen alle namen van bezielde wezens s; deze werden later de mannelijke vormen. Voor het vrouwelijk werd â toegevoegd. Het vrouwelijk geslacht had meer een abstract karakter. Zoo zijn de meeste stofnamen vrouwelijk of onzijdig. Sommige vrouwelijke stofnamen zijn concreet opgevat evenwel mannel. bijv. visch, turf, enz. Grimm zegt: ‘In dem Feminimum liegt eine grössere Abstraction, als in dem Masculinum. Toen de afgeleide a-stammen zich scheidden in mann. en vrouw. woorden, de eerste met s, de laatste met sa als nominatief uitgang werden de abstracta zonder uitgang onzijdig. Aan de onzijdige a-stammen werd later eene m toegevoegd. De nominatief-uitgang duidde dus noch geslacht of naamval, noch subject aan, maar eenvoudig, dat het beeld eener zelfstandigheid op het oogenblik, dat men sprak, zich vormde of dat een zelfstandigheid niet onmiddellijk door den spreker werd waargenomen. Nog sterker bewijs vindt men in Spiegel's Oudbactrische grammatica, waarin wordt medegedeeld, dat in de Avesta het subject in den accusatief, het object in den nominatief staat. (Vgl. ik hoor hem zingen, hij voelt de pijn komen enz.). In het Hollandsch is het aantal werkw., waarvan een infinitief met een accusatief afhangt, niet groot. In oudere Germaansche talen komt die niet zelden voor. Verder kan aangetoond worden, dat ook de accusatief kon voorkomen als praedicaat van het subject. Voorb. het Platduitsch: er ist einen Lügner. In het Fransch en het Italiaansch zijn eveneens voorbeelden te vinden. | |
[pagina 248]
| |
Vergel. ook: Als ik hem was, deed, enz.; Ik ben mezelven niet; dat is hem (dat issem). Ons bestek verbiedt ons hierover verder uit te weiden; den lezer, die er meer van mocht willen weten, verwijzen wij naar het opstel zelf, een der degelijkste, die in den laatsten tijd in onze tijdschriften verschenen zijn. Elders lezen we eene verklaring van een paar spreekwijzen, die aan de meeste lezers van Noord en Zuid wel niet onbekend zal zijn, maar waaruit een paar aanteekeningen voor sommigen misschien toch haar nut kunnen hebben. Zoen- of weergeld. Volgens het oud Germaansche strafrecht was men boete of voldoening schuldig aan de familieleden van een verslagene of mishandelde. Die boete heette weergeld en was afhankelijk van den ernst van het misdrijf en den stand van den beleedigde. Later moesten de dader of zijne magen zich met de tegenpartij verzoenen of vergelijken. Kwam deze zoen niet tot stand, dan bestond er van weerszijde veete of particuliere oorlog, die van geslacht tot geslacht tot het uiterste gedreven werd. Had er zoen plaats gehad en waren partijen het eens geworden over de boete, dan zwoer de beleedigde partij voor de schepenbank oorvede (over veede); zij beloofde den dader noch zijne magen verder lastig te vallen. Jaar en dag. De oude Germanen hadden een jaar als verjaringstermijn (later kwam eerst de dertigjarige termijn). Men voegde bij dezen termijn den tijd, dien men noodig had om zijn recht voor de schepenbanken te doen uitspreken. De tegenpartij moest driemaal, ieder keer met een tusschenruimte van 14 dagen of liever van 14 nachten en dan nog één dag voor het gerecht gedaagd worden. Het woord dag heeft dus in de uitdrukking jaar en dag niet de beteekenis van etmaal, maar van 3 keer 2 weken en één dag of 6 weken en drie dagen. (Beter ware het, dag als verbaalstam op te vatten.) Ook in het burgerlijke leven werd jaar en dag toegepast. Kinderen moesten jaar en dag rouw dragen over het overlijden hunner ouders; nog rouwt men een jaar en zes weken. De vraag naar den oorsprong der uitdrukking moederziel en moederzalig alleen wordt op de volgende wijze beantwoord. De a wisselt af met ie, als straam naast striem, schraal naast schriel en ziel naast het Mnl. sale in der herten sale, het diepst van het hart, der moeder sale, de schoot der moeder. Het gezegde beteekent dus: alleen (als een kind) in moeders schoot. Ik verwijs hier naar hetgeen Prof. De Vries schreef over het woord en ook naar het opstel voorkomende in een der laatste afleveringen van de Taal en Letterbode. Zie ook Noord en Zuid IV.
Zonderling is het antwoord op de vraag, waarom de praedicatief | |
[pagina 249]
| |
gebruikte bijvgl. nw. geen buigingsuitgangen hebben. ‘Wanneer we bedenken, waardoor de verbuiging der naamwoorden veroorzaakt wordt, nl. door de onderscheiding der naamvallen, getallen en geslachten, dan vinden we spoedig het antwoord op de gestelde vraag. Al dadelijk zien we dan in, dat hier van geen naamvallen sprake kan zijn. Door naamvallen toch verstaan we de verschillende vormen, die de naamwoorden aannemen om aan te duiden, in welke betrekking zij in de rede voorkomen. De betrekking nu van een praed. bijvnw. is slechts ééne enkele, nl. die van het praedicaat tot het subject der rede; van naamvallen, van verbuiging kan hier dus geen sprake zijn. Ook de onderscheiding van het getal is bij een praed. bijvnw. niet noodig, dewijl dit uitgedrukt wordt door een vorm van het werkwoord, dat het naamwoordelijk deel van het gezegde aan het onderwerp verbindt. En de onderscheiding van het geslacht is ook niet noodig, dewijl die alleen van belang kan zijn bij attr. bijv. nw.’ De theorie, hier ontwikkeld gaat inderdaad wel wat ver. Vooreerst een praed. bijv. drukt maar ééne betrekking in de rede uit, nl. die van het praedicaat tot het subject; dit is eene tastbare onwaarheid; evenals alle deelen in den zin drukt het praed. bijvnw. meerdere betrekkingen uit, vooreerst die tot een hoofdwoord en dan gezamenlijk daarmede weer andere tot de overige bestanddeelen. Maar al was dat zoo, dan volgde daar niet uit ‘van naamvallen kan hier dus geen sprake zijn,’ maar ‘het praed. heeft denzelfden naamval als het subject’. Van getal kan ook geen sprake zijn, volgens schr. Dus in de soldaat is dapper en de soldaten zijn dapper is dapper voor hem hetzelfde? Dan zeker ook dappere in de dappere soldaat en de dappere soldaten. Men kan zijne redeneering op het laatste even goed toepassen. Kan schr. verklaren, hoe het komt, dat men in het Fr. wel zegt le soldat est brave en in het meerv. les soldats sont braves? En de geslachtsonderscheiding is ook niet noodig. Als schr. even had nagedacht, bijv. hoe men in het Fr. het praed. adj. den vrouwelijken vorm laat aannemen bij een vrouw. znw. dan had hij zoo niet gesproken. De zaak is eenvoudig deze: geslacht, getal en naamval bestaan wel degelijk, maar het karakter van het praed. bijvnw. brengt mede, dat in onze taal de uitgangen, daarbij behoorende, niet worden aangenomen. Een attributief bijvnw. toch stelt de hoedanigheid voor als van den aanvang aanwezig; het adjectief wordt als één geheel met het substantief beschouwd en als kenmerk daarvan dient de concretie, de toevoeging van e en daarvan verbonden verdere uitgangen. - Niet alzoo het praed. bijvnw., waarvan het kenmermerkende is, dat de eigenschap of hoedanigheid er door uitgedrukt | |
[pagina 250]
| |
juist aan het znw. toegekend wordt, de vereeniging juist plaats vindt, en dus nog geen concretie en dan ook geen aanhechting van buigingsuitgangen kan plaats hebben.
Norma. Betichten had oudtijds al de tegenwoordige beteekenis van beschuldigen; naast betichten bestond ook het werkw. betichtigen en de substantieven beticht en betichtinge gebruikte men voor beschuldiging. Op dezelfde wijze gebruikte men ook beliën dat later verliep tot beliden, belyden, geschiën tot geschieden. Van denzelfden stam als betichten is tiën met de vormen teeg, tegen, getegen, het beteekende zeggen en iemand iets aantiën; gaande weg werd de beteekenis ongunstig. - Uit de vormen teeg, getegen zien wij, dat in de onbepaalde wijs een g moet zijn uitgevallen Het Gotisch heeft ga-teikan en de oorspronkelijke vorm zal bij ons zijn geweest tihen; het Got. ga-teihan beteekent vertellen. De h luidde oudtijds veelal als ch zoodat tihen ons tygen werd. Evenals slagen als intensieven vorm slachten, zuigen zuchten naast zich heeft, kreeg tygen tichten. Onze vorm tijgen werd later verward met eenen anderen, die bij ons tiegen moest luiden en in het Got. tiuhan, in het oudsaks. tiohan, Ohd. ziohan, Hd. ziehen is. De Mnl. vormen ti-en en tie-en werden beide tien. Tijgen, tiegen, tiëen is een werkwoord van de vijfde klasse en had de vormen toog, getogen; het beteekende trekken, en afleidingen zijn o.a. teug, hertog, tucht, wij hebben den ouden vorm nog in ‘laat hem betien’. Tygen in de echte beteekenis wordt niet meer gebruikt. Uitgedost is het verleden deelw. van uitdossen, dat gevormd is van dos, d.i. praal, opschik, nog figuurlijk in bladerdos; het woord is aan het Romaansch ontleend en beteekent een pels, eigenlijk, dat deel, dat op den rug is; verg. It. dossi. Omtrent, vroeger veelal ontrent, is een samenstelling van om en trent, waarvan het laatste lid rond beteekent. Omtrent is dus rondom. Trent is verwant met het Eng. trendle = wiel en met to trundle = draaien, maar ook met ons trant, d.i. manier van doen, gewoonte; het werkwoord trantelen, tranten, d.i. heen en weer loopen. Wrang is gevormd van wringen als zang van zingen; het is dus de tweede hoofdvorm van een werkwoord der eerste klasse, gebezigd als substantief. De oudste beteekenis van wringen is draaien; het Eng. to wring is draaien, wringen. Het Hd. ringen, dat van denzelfden stam is, beteekent worstelen; vergel. Eng. to wrest en to wrestle. Vormen met wr naast vormen met r komen in het Germ. dikwijls voor; bijv. wreken, Os. wreken, Ohd. rehhan naast het Os. wrekkio (d.i. eigenlijk een door wraak vervolgde, een verbannene) Ohd. recchio, Hd. Recke (een reus, strijdbaar man (Mnl. rekken; - wroegen Os. wragian (aanklagen, beschuldigen) Ohd. | |
[pagina 251]
| |
ruogan, Hd. rügen (= straffen, verwijten) ryten, bij Vondel nog wrijten met de beteekenis van schuren, wrijven, Os. wrîtan, Ags. vrîtan, Ohd. rizan, Hd. reiszen; in den Heliand komt reuzenwerk voor als wrisilîk giwerk. - Bij Kiliaen komen de vormen wrinckel, d.i. rimpel en wrange, d.i. winde, een plant, die zich om de boomen windt, draait voor; wij hebben nog wrong, waarin zich uit draaien het begrip vlechten ontwikkelt.
Zinnen als Jan zijn huis zal men verkoopen, uw vrouw haar japon is gescheurd, wie zijn hond is dat? wie zijn hoed mag dat wel zijn? verdienen de aandacht, omdat het bezit hier op eene bijzondere wijze uitgedrukt is. Vroeger kwam een dergelijk gebruik der bezittelijke voornaamw. evenzeer voor: Huygens, Voorhout 489 't Liep hoe langs hoe meer op 't mallen
Met de bloet zijn kindertael,
Dan den avond is aen 't vallen,
't Waer te langen nae-verhael; enz.
Huygens, Een Boer 59 Wie wenst hem bij en aer sen weuning te verwarme?
In Hoofts Warenar 912 zegt Lecker: 'T is den Baesen zak, daer ick om gelt mee gae.
Jou toekomende zwaeger,
Die heb ik wel anderhalf jaer geweest zijn kassier.
Ook in het Duitsch en Eng. maakt men een soortgelijk gebruik van het bezittel. voornw. Goethe: Es thut mir in den Augen weh,
Wenn ich dem Narren seinen Herrgott sch.
Predestination ist ein Wunderding, -
Wie es dem lieben Büchlein ging,
So ging es auch, wie's Jeder schaut,
Dem König von Garba seiner Braut.
Scott, Waverley: Gustavus Adolphus himself, as ye may read in Colonel Munro his Expedition with the worthy Scotch regiment, called Mackay's regiment, did often permit it. De bekwame schrijver, de Heer R.K. Kuipers, wijst er verder op, dat anderen tevergeefs getracht hebben den naamval te bepalen van den naam des bezitters en zegt dan niet te weten, of eene Nederlandsche Spraakleer ons eenige inlichtingen geeft, als wij den naamval van den koning willen bepalen in den zin Den koning zijn | |
[pagina 252]
| |
paleis heb ik zien afbranden, maar Prof. J. Verdam helpt ons op den weg in zijne aanteekeningen op de aangehaalde verzen uit den Warenar. Hij zegt: ‘Den baesen d.i. den baes (3 nv.) zen zak en Die, stipt grammatisch dien, 3. nv. En zoo is het ook met den koning; het is een datief en wel een datief van den bezitter; wij kunnen den zin vergelijken met: ik sla den jongen de armen kapot. In ‘Jan zijn pet waait af’ is pet het subject en Jan de bepaling van den bezitter of wel de datief van den bezitter. Naar het mij voorkomt is dit gebruik van een datief met een bezittelijk voornaamwoord in plaats van een genitief reeds vrij oud. Door het voornaamwoord gaf men den bezitter duidelijker, met meer nadruk aan dan door een eenvoudigen genitief.
Ten slotte een paar aanhalingen uit de redevoering, uitgesproken door Dr. Beckering Vinckers bij de aanvaarding aan het Hoogleeraarsambt te Groningen. Er is geen betere voorbereiding voor een grondige beoefening der nieuwe talen dan eene degelijke studie van 't Grieksch en Latijn en voorts is ook eene meer dan oppervlakkige kennis van andere vakken van wetenschap, als geschiedenis en aardrijkskunde, wis-, redeneer- en natuurkunde voor een taalbeoefenaar en een toekomstig taalonderwijzer van den echten stempel, een onmisbaar vereischte; ook is de bekendheid met andere oude en nieuwe talen en tongvallen voor een rechtschapen taalman niet te versmaden.
Door den taalkenner Joh. Storm, hoogl. te Christiania wordt gezegd: Het zou er met de taalstudie slecht uitzien, indien men zich met een door lees-, spreek- en schrijfoefeningen, door veelvuldig en nauwgezet lezen van de voornaamste schrijvers, van goede romans, tijdschriften en nieuwsbladen verkregen practische kennis wilde vergenoegen.Ga naar voetnoot1) Op die wijze zal men de taal nimmer recht leeren beheerschen. Practijk zonder theorie zal spoedig geheel ontoereikend blijken. 't Is voor de toekomstige leeraren of leeraressen volstrekt niet voldoende, dat zij enkel gewone spraakkunsten voor schoolgebruik bestudeeren, waarin de taalwetten maar al te dikwerf geheel werktuigelijk worden voorgedragen.
Al degenen, die èn hier te lande èn in Frankrijk èn in Engeland èn in Duitschland èn in Amerika tot eene meer verstandige, grondige wetenschappelijke beoefening der nieuwe talen of zelven kwamen of anderen den weg wezen, waren lieden, die met de studie der nieuwe talen een degelijke kennis der oude verbonden, wier beoefening der nieuwe talen rustte op een gymnasialen grondslag. | |
[pagina 253]
| |
De taalkenner en letterkundige George P. Marsh zegt: De grammatica heeft voor de groote menigte slechts waarde, geen waardij; is slechts middel, geenszins doel; leert slechts halve waarheden en behalve als inleiding tot de letterkunde is zij niets dan een treurige hoop uitgeloogde asch, beenen zonder merg, schelpen zonder oesters. - De taalkunde is de dienares der letterkunde. De letterkunde is de hoofdzaak.
Komt men tot de studie der letterkunde alleen gewapend met een logisch denkend verstand, een scherpzinnig oordeel en doorkneed in al de fijnheden der aesthetica, maar verstoken van waarachtig menschelijk gevoel, dan loopt men groot gevaar in de schoonste, verhevenste en roerendste gewrochten van 't genie louter chair d'expérimentation te zien, enkel vilvleesch, bestemd om er het kritisch ontleedmes in te zetten. Doch van den anderen kant is het ook waar, dat met een gevoelig hart alleen de schoonste stukken der (Engelsche) letterkunde niet zijn te veroveren. De letterkundige voortbrengselen van minder gehalte zijn lichtelijk te veroveren, maar het lichten van den schat verscholen in de werken der groote meesters, dat vereischt ingespannen, onverdroten, aanhoudende studie. En dat is goed, dat is heilzaam. Daarom juist zijn de gewrochten der groote genieën eene onuitputtelijke en tevens een onwaardeerbare zegen voor de (Engelsche) natie. Bato. |
|