Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Dialecten.Wie uit Nederland komende langs Eindhoven en Hasselt België binnentreedt, is terecht verwonderd in het Luiksche eene taal te hooren, die evenmin Vlaamsch als Fransch is en zelfs noch door Vlamingen noch door Franschen wordt verstaan. Hij zal, wanneer hij een goed opmerker is, tevens ontdekken, dat de kleur van haar en oogen der bewoners dier streek, aanmerkelijk verschilt van die der andere Belgische gewesten en hij zal daaruit de gevolgtrekking maken, dat hij zich bevindt te midden van personen, die tot een geheel anderen stam behooren. Men zal hem mededeelen, dat de taal die hij hoort Luikerwaalsch wordt genoemd, dat is het Waalsch, dat in Luik wordt gesproken, men zal dat land aanduiden als het Walenland, dat is het land der Walen en hij zal de afwijking van de taal en de vreemdheid van den stam in verband brengen met het feit, dat in Engeland een uitgestrekt landschap, Wales, hetzelfde verschijnsel vertoont en dat in Walliserland in Zwitserland eveneens eene taal wordt gesproken geheel afwijkende van de Duitsche, de Fransche en de Italiaansche dialecten in het overige Zwitserland in gebruik. Daaruit ontleenen we de wetenschap, dat de taal veranderingen aanwijst, dàar waar een andere volksstam zich neerzette. En nu moge de taal der Trencteren en Uzipeten, der Kaninefaten en Bructriers, der Taxandriers en Menapiers en hoe alle andere volksstammen, die de beide Nederlanden bevolkt hebben, mogen heeten, langzamerhand door verplaatsing en aanhuwelijking zijn samengesmolten, ontwijfelbaar zeker is het, dat, door niet gemakkelijk na te sporen oorzaken, op enkele plaatsen zich een volksstam zuiverder heeft gehandhaafd, hetzij door eene afzondering, door aardrijkskundige oorzaken ontstaan, het zij door een opzettelijk streven der bewoners. Van het eerste levert IJsland ons het bewijs, welks taal nader aan het Gotisch komt dan eenige Germaansche taal, - 't gevolg van de natuurlijke afzondering, - van het laatste de zegepraal van het Angelsaksisch over het Normandisch Fransch - 't gevolg van het sterk werkend nationaliteitsgevoel der Saksers. In Nederland is nergens een meer afwijkende vorm van taal bewaard dan in Friesland, tal van woordvormen mogen op verwantschap met de taal der andere provinciën wijzen, een overgroot aantal wijst er wel degelijk op, dat deze streek door een anderen volksstam wordt bewoond. Dat men een paard een hinser noemt en een lief meisje een nuver famke is iets, wat ieder bewoner der andere provinciën aanvankelijk onbekend is. Maar tal van woorden werpen, wanneer ze juist verklaard worden, een eigenaardig licht op den aard en de leefwijze des volks. Dat men van een meisje boven | |
[pagina 226]
| |
de jaren getuigt: ‘Se mot in de foddekoer (d.i. in de voddemand, lappenmand) bewijst, dat men het huwelijk, de aangewezen bestemming der vrouw in hooge eere houdt, gelijk de Hollander den spot steekt met haar onnatuurlijken toestand door haar een oude vrijster te noemen, of (dikwijls zeer onverantwoordelijk) onnut verklaart, met de benaming: een vaatje zuur bier. Het Friesche woord utfenhusjer voor gast wijst op bijzondere huiselijkheid, gelijk het Noordhollandsche wachtschipper voor gast en te wachtschip (oudtijds te waardschap) voor ‘uit logeeren’ wijst op de spreekwoordelijke gastvrijheid en zelfs gedeeltelijk doet denken aan de weelderige ontvangsten en schitterende feesten uit de dagen der Graven van Holland. Indien dus West-Vlaanderen meer dan eenig Germaansch gedeelte van België oude taalvormen heeft bewaard, het moet zijn, omdat een andere stam zich daar gevestigd heeft en zich daar beter heeft weten te handhaven, of wel dat men zich opzettelijk van de andere deelen des lands heeft afgezonderd. Indien evenwel in Noord-Nederland - Friesland uitgezonderd - geen enkel gewest ook al zoo veel afwijking van de algemeene landstaal vertoont, het aantal kenmerkende trekken in de verschillende gewesten is toch nog zoo talrijk, dat geen Noord-Hollander een Noord-Brabander, geen Twenthenaar een Zeeuw, geen Groninger een Limburger volkomen zal verstaan. Zal de streekspraak ons een gids zijn tot de kennis van oorsprong en zeden der streekbewoners, dan dienen we te weten naar welken tijd de taal ons terugvoert en dit is niet altijd even gemakkelijk te bepalen. Eene kleine aanwijzing is daarbij de hoofdtooi der vrouwen. Wanneer we de eenmaal zoo eerwaardige cornet of neepjesmuts van het oude Amsterdam eerst zonder neepjes zagen verschijnen, dan met wijder uitstaanden kant zagen dragen en eindelijk bijna zagen verdwijnen, dan wijst dat zoo duidelijk mogelijk op het verdwijnen van het eigenlijk Amsterdamsch karakter van taal en zeden; als we - om te beginnen in de hoogere standen - achtereenvolgens in Groningen, in Noord-Holland en in Friesland de gouden en zilveren kappen zien afnemen, dan blijkt daaruit tevens, dat het provincialisme - althans wat levenswijze aangaat - afneemt. Die wijziging in hoofdtooi hangt samen met de leef- en denkwijze des volks. Waar we de vrouwenmuts in het Zuiden met ter zijde geslagen vleugels zien dragen, zal het meisje in gulle, soms uitgelaten vroolijkheid geen kwaad zien, en bij een aanstaand huwelijk, een pas aangevangen verloving met zekeren trots, althans met onverholen vreugde van haar geluk gewagen; bij de engsluitende Veluwsche muts en de eveneens sluitende Noord-Hollandsche kap past het zedig neerslaan der oogen, het zwijgen over, zelfs het loochenen van eene verloving of een aanstaand huwelijk.... van zich zelven. | |
[pagina 227]
| |
Hoezeer de taal het volk teekent moge uit enkele voorbeelden blijken. Wanneer de Twenthenaar voor den eten zijn onafscheidelijken hoed op het gezicht legt en voorstelt: Zuw' es effentjes in 'n hoot kieken dan blijkt daaruit wel, dat hij den zin van bidden al heel weinig vat, wanneer ‘in den hoed kijken’ hem gelijkbeduidend voorkomt, en als een meer beschaafde onder gelijke omstandigheid voorstelt: Zuw' effentjes stil wèzen dan mag hij minder den uiterlijken vorm in het oog houden, hij dringt toch zeker niet diep in het wezen der zaak door. Zware rookers moeten er zijn in de streken, waar een pijp tabak als landmaat geldt en een boer dus gezegd wordt ‘een pijp tabak’ ver van een ander te wonen; en waar men op de vraag naar iemands ouderdom verneemt, dat hij met Lichtmis veertig jaar wordt of zestig wordt tegen Sint Jan, dan heeft men het zeker met den Burgerlijken Stand en de administratieve formaliteiten nooit zeer nauw genomen. In een zeer bekend Overijselsch versje is sprake van twee buren, die elkaar ontmoetten en daar heet het:
Gait.
'k Bin noar mien volkhoes ewest
Want zee, 't is doar met te beppe heel niet best.
Jan.
Dat's ook woar, ik hadde heurt, ze hat sik bezaert,
Maer zeg es Gait, hoo's toch mettet broene paert?
Gait.
Den paerdedokter hef se beide en kenneken geeven
Maer 't hef niks eheulpen, 't is nog netzulfde bleeven,
Joa de beppe is nog slimmer ewodden sind dee tiet
En de broene is de piene ook nog neet weer kwiet
Asse steurf, 't was jammer, want hee is deur innekof
En de beppe, wat zamme doar van zeggen, 't wark is terof.
Hier wordt niet alleen mensch en dier gelijkelijk aan de zorgen van den veearts toevertrouwd, maar de belangstelling voor het paard is verreweg 't grootst. Daaruit spreekt een vreeselijke echt Nederlandsche kalmte en bedaardheid en heel wat anders dan die teedere gehechtheid, die roerende liefde, de snikkende sentimenteele aanhankelijkheid, die de dichters ons willen wijs maken, dat ten platten lande tusschen ouders en kinderen bestaat. Daar spreekt echter ook de overtuiging uit, dat de mensch daar eenvoudig als werkkracht wordt gewaardeerd; als ‘'t werk er af is’ wordt de mensch nutteloos en kan dus sterven, niemand verliest er iets bij. Inderdaad het is aan de taal, dat men karakter en denkwijze der volksstammen leert kennen, gelijk men de vindingrijkheid leert kennen van den Amsterdamschen gauwdief, die van een gevangen boef in zijn dieventaal zegt: ‘Jozef is ziek’, die een dagblad een ‘babbelaar’ noemt en een horloge met ketting aanduidt met de woorden: ‘tik met slang,’ gelijk men een zekeren humor kan ont- | |
[pagina 228]
| |
dekken in de Hennese Flick of het Kramer-latijn, de smokkelaarstaal uit het Zuiden van Limburg, waarin bijv. beenen zonderling genoeg loopstokken genoemd worden. Dat men in België woorden als hesp, ouderling, appelaar blijft gebruiken bewijst dat men er de oudere vormen beter bewaart en meer in eere houdt, de taal bewaart tegen verarming, maar daardoor ook aan den stijl de hoogere vorming en veredeling onthoudt, woorden als ijzeren weg (vertaling van chemin de fer, hoewel alleen de richels van ijzer zijn) statie-overste, reispakken bewijzen, dat men naar nieuwe, eigen vormen zoekt, maar niet altijd even gelukkig is in het vinden, terwijl het overnemen van Duitsche woorden, zonder dat men daarbij aan taalverbastering (s.v.v. taalvermoffing) denkt, het bewijs levert, dat men zich niet zeer nauwkeurig rekenschap vraagt van de ware beteekenis en de vorming der woorden, en tevens wijst op eene nieuwe strooming, waarbij men in het Duitsch een bondgenoot meent te vinden tegen het Fransch. Maar meer nog dan voor de kennis van het volk heeft de studie der dialecten waarde voor de kennis der taal. In al de dialecten te samen toch vindt men den geheelen rijkdom van de klanken der taal; in het dialect vindt men een vorm terug, die in de algemeene is afgesleten, een woord bewaard, dat daar verdween; een woord gebruikt in eene beteekenis, waarin het thans niet meer gebruikelijk is. Kortom, men kent de geheele taal niet, wanneer men de dialecten niet heeft beoefend, zonder deze toch zal het onmogelijk zijn, tal van verschijnselen te verklaren, tal van oude vormen te verstaan. Is de studie, de ernstige studie der dialecten noodzakelijk voor de grondige kennis der taal, het is volstrekt noodzakelijk, dat ze ten allerspoedigste worde ondernomen. Elke spoorlijn doet meer de verschillende dialecten ineenvloeien en berooft ons van eenige eigenaardigheden der streekspraken; de gemakkelijkheid, waarmede men zich verplaatst is oorzaak, dat men meer dan ooit verhuist, dat honderden en duizenden de eene provincie verlaten om zich in eene andere neer te zetten, en de samensmelting van alle dialecten zal weldra de laatste sporen van dialectverschil doen verdwijnen en ons de gelegenheid tot nader onderzoek voor goed ontnemen. Voor veertig jaar kon Mr. Jacob van Lennep nog duidelijk de vier verschillende dialekten van Amsterdam onderscheiden en omschrijven; voor vijfentwintig jaar kon men de grenzen nog teekenen, waar binnen in Amsterdam die dialecten gesproken werden en een nauwgezet en veelomvattend onderzoek voor weinige jaren door Mr. W.W. van Lennep en prof. J.A. Alberding Thym ondernomen, bewees, dat er van een zuivere streekspraak in Amsterdam geen sprake meer kan zijn. Een groot deel der bewoners van de verschil- | |
[pagina 229]
| |
lende deelen der oude stad hebben zich achtereenvolgons naar de nieuwe stad verplaatst en het opkomend geslacht heeft er achtereenvolgens Groningers en Friezen, Gelderschen en Drenthen en bewoners van andere provinciën ontmoet, en de samensmelting van al die dialecten en de inmenging van tal van bastaard-Duitsche woorden, door den handel aangebracht, deed het Amsterdamsch op eenige eigenaardige woorden na, geheel verdwijnen. Wat te Amsterdam gebeurde zal weldra in geheel Nederland en België het geval zijn. Er is noodzaak, spoedig te beginnen: maar men achte de studie niet te licht. In België heeft men zich een tijd lang ernstig bezig gehouden met het bijeenbrengen van woorden uit de verschillende streken en men heeft zich verbeeld, daarmede alles te doen: toch is het nog maar een klein begin. In Zuid-Nederland heeft men, veel meer dan in Noord-Nederland liefde en eerbied voor de oudheid betoond; waar Noord-Nederland zich veelal tevreden stelde tot de 17e eeuw terug te gaan, keerde men in Zuid-Nederland liefst nog een twee- of drietal eeuwen verder terug en vandaar dat menig oud woord in België bewaard bleef of in gebruik werd genomen, wat in Nederland geheel buiten gebruik bleef. Maar dat bijeenzamelen van woorden alleen maakt nog niet de eigenlijke studie der dialecten uit en heeft nog maar weinig te maken met de algemeene studie der moedertaal. Men heeft in België tot voor weinige jaren meer saamgebracht dan in Nederland, het woordenboek van De Bo is een ware schat voor hen, die dialekten beoefenen, evenals het Hagelandsch taaleigen van Tuerlinck; de aanhoudende arbeid van Guido Gezelle, die enkele woorden uit alle deelen van Belgiê samenbrengt, is als zoodanig een werk van verdienste, maar de eerste gaf een groot welgeordend museum, de tweede een kabinet van zeldzaamheden en daarmede is niet alles gedaan; een museum, een kabinet moge een hulpmiddel zijn bij de beoefening der geschiedenis, het is niet de geschiedenis zelve. Zal het alles wetenschappelijke waarde hebben, dan is het volledig historisch handboek het einde der onderzoekingen. Daarom is het ook niet voldoende of men al weet, dat dit of dat woord heeft bestaan of misschien nog bestaat, men dient te weten in welke eeuw het het vroegst in gebruik was, welke verandering het onderging in beteekenis, in uitspraak en in vorm en tevens behoort men de oorzaak van die veranderingen te kennen en historisch te bewijzen. De heer Vercoullie van Gent heeft in ‘Onze Vokstaal’ een uitnemend voorbeeld gegeven in zijne bewerking van het West-Vlaamsch: eerst de klankleer, dan de volledige spraakkunst - voeg er een volledige woordenlijst aan toe en er is éen dialect afgehandeld. In zijn geheel behandelde Brabantius (H. van | |
[pagina 230]
| |
der Brand, sedert overleden) in hetzelfde tijdschrijft het Noord-Brabantsch.Ga naar voetnoot1). Ook de nasporingen van de H.H. Lootens en Feys en die van den Heer Nelis beloven belangrijke bijdragen voor de dialectstudie te worden. Er is werk voor allen, want alle bouwstoffen kunnen helpen: kinderliederen en sproken, beschrijvingen van volksspelen en vermaken, van gebruiken, gewoonten en feesten, van kleederdracht en van spreekwoorden. Ze zijn even noodig als de studie van de klanken, het samenbrengen van woorden. Zoo er nog mochten zijn, die aanvankelijk niet overtuigd waren van de noodzakelijkheid van de studie der dialecten, moge mijn woord hen overtuigd hebben, dat het hun plicht is, de hand aan het werk te slaan, omdat alleen algemeene samenwerking den reuzenarbeid kan volbrengen. Aan den arbeid dan, allen, die liefde voor de moedertaal hebben en tot hare kennis en waardeering willen bijdragen, dat zij bijdragen tot het verwerven van de meest grondige kennis van taal en zeden, ons een blik doen slaan in het zieleleven des volks door de eeuwen heen. Hier vooral, waar zoo vele aanrakingspunten zijn, hier moeten Noord en Zuid elkaar de hand reiken, hier hebben ze elkander meer dan ooit noodig. Door de samenwerking zal meer en meer blijken hoe in beide deelen van het oud geheel taal en geschiedenis, geest en leven een was. Daardoor zullen de mannen van Noord en Zuid alweer meer en meer met elkander in aanraking komen, ze zullen, der wetenschap getrouw, zich een grooter recht op algemeene waardeering verwerven en in waarheid ter wille van de taal en door de taal arbeiden aan ware verbroedering. Taco H. de Beer. |
|