Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||
De Studie onzer Moedertaal.I.Het onderwerp is altijd oud en altijd nieuw. Iedere behandeling, die niet het werk van een ‘plaesteraer’ en meer dan een noodelooze bladvulling blijkt te zijn, kan de lezers van een tijdschrift als Noord en Zuid, zij het ook niet allen, gerieven. Want hier zijn de lezers vele, niet alleen in getal, maar ook in gehalte. De geleerde biedt zijne doorwrochte, wetenschappelijke vertoogen, de man der practijk zijne grepen uit het leven en streven der taal, en iedere schotel vindt eene schaar, wie zij mondt. Dat dit ook het lot van dit kleine gerecht moge zijn, niemand zal het den schrijver euvel duiden, zoo hij daarvan een stillen wensch maakt. Hij is geen taalgeleerde, eenvoudig een onderwijzer, die zich tot zijne ambtsbroeders wendt.
* * *
Onder al de wetenschappen is die der taal ontegenstrijdig de prima inter pares. Die voorrang komt haar toe als de oudste, de schoonste en de machtigste zijnde. Zij alleen stond aan de wieg der menschheid, een weldoenden engel gelijk, die de liefdevolle taak op zich nam, haar eerste schreden op het levenspad te vergemakkelijken en te veraangenamen. Dat zij de schoonste is moet men aannemen zonder bewijs. Geen begrip is minder afgerond dan dat van schoonheid. Men zou een boekdeel vol geschreven hebben, om onder dit opzicht de aanspraken der taal te staven, en nog geen enkelen lezer overtuigd hebben. Haar nut en noodzakelijkheid springen des te helderder in het oog. De taal alleen is het voertuig der gedachte; alle andere wetenschappen ontleenen dus aan haar de mogelijkheid van bestaan. Niets moet dan minder bevreemden, dan deze eerstgeborene dochter van Minerva door een steeds talrijken stoet van vereerders omringd te zien, evenmin er de besten en edelsten van het menschdom onder te vinden: Hiob naast David, Homerus en Aeschylus naast Horatius en Vergilius, Dante en Tasso naast Cervantes en Camoens, Shakespeare en Milton naast Corneille en Racine, Vondel naast Goethe, Dacosta naast Schiller, om van duizend anderen te zwijgen. Mozes en Herodotus bouwden dezer schoone reeds een vorstelijk paleis, toen de windsels der kindsheid voor hare zusteren nog moesten geweven worden. De scepter dezer koninklijke Muze is tevens het peil, waarmede de beschaving van een volk gemeten wordt. Hellas kende niets van electriciteit en stoom, en stond minstens op een even hooge sport van beschaving als het meest ontwikkelde onder de nieuwere volken. De Chineezen daarentegen zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||
de Europeanen op velerlei gebied van kunst en nijverheid vóor geweest; zij blijven desniettegenstaande met hunne onontwikkelde, eenlettergrepige taal, niet veel meer dan aangekleede en gladgeschoren barbaren. Vergelijken wij de wetenschap bij een rad, dan is de taal de as en zijn hare ambtgenooten de spaken. Deze volgen een eeuwigen kringloop, die haar beurtelings de hoogste plaats doen innemen, om ze straks met eene minder hooge en zelfs met de laagste te verwisselen; de taal blijft echter altijd hare eerestandplaats in het midden handhaven. Het Virtus in medio geldt haar ten volle. Doorloop de geschiedenis, om u van dezen kringloop, deze eeuwige lotsverwisseling der andere wetenschappen te overtuigen. De mythologie, hoewel slechts een bastaardzuster, was het troetelkind der ouden. In de middeleeuwen heeft zij de eereplaats aan de scholastiek en de mystiek afgestaan. De zestiende en zeventiende eeuw verheffen de godgeleerdheid ten troon. Hare opvolgster huldigt de bewijsbegeerte. De negentiende eeuw eindelijk heeft hare voorliefde aan een trits van wetenschappen verpand, die men onder den gemeenschappelijken naam van ‘nuttige wetenschappen’ kan aanduiden. Het woord is thans aan stoomketels en vliegwielen, een woord, dat zich zoo luide doet hooren, dat het alles dreigt te overstemmen. Of klaagt men althans niet, dat de Letterkunde haar gelaat van spijt en schaamte omsluierd heeft, omdat zij haar vereerders met de nuchtere muze van den Stoom ziet boeleeren? Een onzer dichters heeft, in een aanval van zwartgalligheid, aan de muze der Dichtkunst den raad gegeven, hare lier aan de wilgen te hangen, en er eene smeêhamer voor in te ruilen. Looze noodkreten, meer niet. De muze van den Stoom zal haar tijd hebben, niet gelijk de koffie, zooals mad. De Sévigné ten onrechte van Racine voorspelde, maar gelijk al hare voorgangsters in de volksgunst. Reeds nu dreigt de electriciteit haar te overvleugelen. Maar de Taal zal haars ondanks bloeien, en ze overleven, gelijk zij reeds zoovele mededingsters overleefd heeft. Nog meer: de lauwerbladen, waarmede achtereenvolgens het hoofd van elke harer zusters is omkransd, komen ten slotte haar op de eerste plaats ten goede, en vermeerderen haren rijkdom en hare schoonheid. De Vlaamsche en Brabantsche weefgetouwen der 15e en 16e eeuw, hebben het niet enkel de schoone poorteressen van Brugge mogelijk gemaakt, om eene Fransche koningin van afgunst te doen verbleeken; zij hebben ook voor de Nederlandsche taal een mantel geweven, waarvan wij nú nog de sierlijkheid bewonderen. 't Is immers daaraan te danken, dat wij Vondel onzen grootsten hekel-dichter noemen, dat wij zoo welgemoed een opstel over de taal op het getouw zetten en dat geld schering en inslag is van de gesprekken | ||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||
onzer beursmannen. Zoo de godgeleerdheid niet het troetelkind van Vondels en Rembrandts tijdgenooten was geweest, hoe zou dan de woordvoerder der anti-revolutionaire partij, Dr. Abraham Kuyper, aan zijne eigenaardige welsprekendheid gekomen zijn? Hij zat waarschijnlijk op het oogenblik in zak en asch, in plaats van dag en dag zijne onuitputtelijke spreekbron te laten springen. Zoek in de hulde, door voorzaten en tijdgenooten aan de wijsbegeerte gebracht, de oorzaak, waarvan wij hebben leeren redeneeren, gevolgtrekkingen maken, het verstand van het vernuft, het oordeel van de gedachte, de aanschouwing van de voorstelling, bewijzen van machtspreuken, en drogredenen van sluitredenen onderscheiden. Waar waren zij, de stoomketels en veiligheidskleppen, de spoorwegen en spoorstaven, de rijwielen en wielrijders, zonder de voorliefde van onzen tijd voor de ‘nuttige’ wetenschappen? (en de ‘aangename’ mag men er bijvoegen). Neen, de Taal glimlacht bij die bezorgdheid van sommigen harer getrouwen. Hoe talrijker zij zijn, de mededingsters, die men de gunstelingen van den dag mag noemen, hoe beter zij er bij vaart. Wel hoe, zij zou treuren in eene eeuw, die de vergelijkende taalstudie zag geboren worden; aan wier wieg een Bilderdijk zong, en om wier grijze haren Guido, Albert Verwey, Hélène Swarth en zoovele jongeren hunne frissche dichterkransen strengelen? Zij zou den afgod van den dag zijne drommen van vereerders misgunnen, terwijl ze in haar eigen stoet mannen als Grimm, Max Müller, Whitney, Te Winkel, Eelco Verwijs, Moltzer, Ten Brink, Gallée, Alberdingk-Thym, Dacosta, Beets, Schaepman, Dickens, Thackeray, Eckstein, Heyse, Van Lennep, Cremer, Conscience, Lamartine, De Musset, Coppée, wanneer zij vrouwen als Eliot, Bosboom-Toussaint, Wallis, Ouida en Hertzfeld onder hare hofdames ziet? Het is het zwak geweest van iedere eeuw, zich zelve te miskennen, en in een gevoel van overdreven nederigheid van den ‘goeden ouden tijd’ te spreken. De Taal wordt in onze dagen zoomin door de natuurwetenschappen bedreigd als voorheen door de godgeleerde twisten. Toen was het gevaar nochtans veel grooter. De controvers had onze geheele maatschappij doortrokken. Een verschil over het leerstuk der voorbeschikking verdeelde het land in twee partijen, die scherper tegenover elkander stonden dan de liberalen en anti-liberalen der negentiende eeuw, en wier twistredenen meer aantrekkelijkheid bezaten voor 's lands ingezetenen, dan de zaken van oorlog en vrede zelven. De zeven Vereenigde Provinciën werden met boeken en boekjes, schimp- en verweerschriften over de uitverkiezing Gods overstroomd, de eerzame poorter besprak dit onderwerp onder het gebruiken van een kop koffie, de Staten deden het in 's lands vergaderzaal, de predikanten hadden bijna alle overige punten van stichting om dat ééne van ontstichting | ||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||
verleerd, de dichters, Vondel aan het hoofd, werden in den algemeenen maalstroom medegesleept. Janmaat was even rap in 't aanhalen van bijbelteksten vóór en tegen als in 't toedienen van een labberdoedas of 't inslaan van een oorlam. Oldenbarnevelt waagde er zijn hoofd, Hugo de Groot zijne vrijheid voor. Zelfs de prinsstadhouder werd op zijne manier controversist (geloofstwister), al verklaarde hij niet te weten, of de voorbeschikking er groen of blauw uitzag, en legde zijn stalen kling op de weegschaal die zoo zwaar was van gewicht,
dat al 't andre viel te licht.
En evenwel nochtans, en desalniettemin die eeuw van godgeleerde kemphanerij is ook de eeuw van Vondel en Hooft, van Huygens en De Groot, van Tesselschade en Vossius geweest; zij wordt zelfs als de ‘gouden eeuw’ onzer letterkunde gevierd en bezongen! Laat dus de geschiedenis de zwartkijkers van onzen tijd geruststellen. Al zou ook het vraagstuk der gloeilampen en bestuurbare luchtballen zich nog luidruchtiger doen hooren dan dat der voorbeschikking in de dagen van Olim, 't zal der eerstgeborene onder de wetenschappen niet deren. Het taalgebouw is uit zulk een hechten arduinsteen opgetrokken, dat de punt eener boormachine er zoomin iets op vermag als de tand van den tijd. De nieuwere wetenschap mag een fiere republikein wezen, wars van alle gezag, en die hinderpalen noch slagboomen kent, voor 't gezag der taal ontbloot zij eerbiedig het hoofd, deemoedig laat zij zich haar gareel aanleggen. Deed zij dit niet, zij zou hoogstens een ongelikte sans-culotte zijn.Ga naar voetnoot1) De beste wijn wordt wansmakelijk, als men hem uit bronolievaten tapt; de degelijkste wetenschap kan ons bezwaarlijk bevallen, zoo zij ons in ontaalkundige vormen onder de oogen treedt. | ||||||||||||||||||||||
II.Alvorens ons onderwerp in het hart te grijpen, acht ik het noodig nog twee kantteekeningen in te lasschen, waarvan de eerste eene opmerking en de tweede eene aanvulling behelst. Men kan tegen den gedachtengang van 't eerste deel van dit opstel, tegen het daar gevoerd pleidooi een bezwaar maken. ‘Gij hebt den dichter verkeerd begrepen,’ kan men mij zeggen, ‘waar hij aan de dichtkunst den raad geeft, om de lier met een smeêhamer te verwisselen. Hij dacht daarbij niet aan de taalwetenschap in het algemeen, maar alleen aan een onderdeel ervan.’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||
Ik antwoord: zoolang men mij niet bewijst, dat namen als Dacosta en Victor-Hugo verzonnen zijn, houd ik òf mijne lezing voor de ware, óf den raad van den dichter voor ongegrond. ‘Ongegrond? In geenen deele!’ heet het verder, ‘dat de taal geene vele en zeer warme beoefenaars meer telt, heeft de dichter niet willen zeggen. Hij wijst er slechts op, dat ook op dit gebied aan den tijdgeest wordt geofferd. Men beoefent de taal als wetenschap, te veel en te uitsluitend als wetenschap; scheikundig in plaats van bespiegelend, gelijk vroegere geslachten deden.’ Indien gij hiermede bedoelt, geachte opmerker, dat er aan de kroon der taalstudie nog één parel ontbrak, en het aan de eeuw van Jacob Grimm gegeven is, dat ontbrekend kleinood aan te brengen, dan varen wij in éen schuitje. voor het ‘te veel’ en ‘te uitsluitend’ moet ik u echter nogmaals aan de namen van schrijvers en dichters herinneren - een handvol uit een geheele scheepslading - die in het eerste deel van mijn opstel gedrukt staan. Ik weet het, niets is gemakkelijker dan namen neer te schrijven: faalt het geheugen, dan raadplege men slechts de eerste de beste letterkundige handleiding. Maar somtijds is een naam een teeken en - een bewijs. Ik voor mij houd het er voor, dat de beoefening der taalwetenschap zich eenvoudig in onze eeuw in twee stroomingen heeft gesplitst. De nieuwste strooming mag de oudere een weinig afgetapt hebben, uitgeput in geen geval. Zij kunnen, rijk gevoed, eendrachtig naast elkander, hare bedding vormen; niet zelden loopen ze zelfs ineen. De vader der vergelijkende taalstudie was meteen een geacht letterkundige; ten onzent voeren de meeste taalgeleerden eene goed versneden pen. Littré daarentegen, de vader van het groote Fransche woordafleidkundig woordenboek, was als schrijver dor en ongenietbaar. Mijne tweede kantteekening is eene aanvulling. Iedere wetenschap, hebben wij gezien, die achtereenvolgens tot de gunstelinge van den tijd werd verheven, heeft haar steenen aangebracht tot optrekking en versiering van het taalgebouw. Volgt hieruit vanzelf, dat de rijkdom of de armoede der taal van een volk, afhangen van het grooter of geringer getal wetenschappen, door dat volk beoefend, ik had er bij mogen voegen, dat het niet de wetenschap is in den engeren zin van het woord, maar de kunst, de nijverheid, die het meest tot het verrijken eener taal bijdraagt en haar zelfs haar eigen karakter geeft. Men heeft reeds meer dan eens opgemerkt, dat b.v. het varen van den Hollander,Ga naar voetnoot1) het werken van den Engelschman, het rijden van den rijken Franschen markies en het loopen van den armen Duitschen Bursche of vagebond, aan de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||
verschillende begroetingen van deze vier volken het leven heeft geschonken. Men heeft gezegd, dat het Nederlandsch de taal is van een zeevarend volk. Met een weinig goeden wil en veel verbeelding kan men in hare klanken eene zekere overeenkomst met de verschillende geluiden, waarover het groote water kan beschikken, ontdekken. Maar ook zonder dat men de verbeelding te hulp roept, vindt men in haren woorden- en figurenschat overal de sporen der zee- en zeevaartkunde terug. Waar de Franschman largement en de Duitscher manchfach gelegenheid vindt, doen wij het ruimschoots; de Franschen se font la barbe, de Duitschers stechen elkander aus, wij, Nederlanders, steken onze mededingers de loef af. De Franschman spreekt van un fer qui cloche, de Duitscher van een Knoten, wij van een kink in den kabel d.i. het scheepstouw. Waar de Franschman ‘van batterij verandert,’ de Duitscher aan eene zaak ‘eene andere richting’ geeft, daar wenden wij ze over eenen anderen boeg. De Franschen houden iets in ‘reserve,’ de Duitschers eenvoudig ‘terug,’ wij achterbaks. De liefhebber van absint neemt te Parijs een ‘glaasje,’ te Berlijn een ‘snapje,’ te Amsterdam een afzakkertje. De Duitscher houdt een achterdeurtje open, wij houden een slag om of een bocht achter den arm. Zenden onze zuidelijke en oostelijke naburen de lastige vragers van bakboord naar stuurboord, gelijk wij plegen te doen? Zitten ze elkander ook in het vaarwater? Trekken ze aan één lijn? Vermanen zij den aangeschoten maandagvierder zijn roer recht te houden? Verzetten zij hunne bakens als het getij verloopt? Loopen hunne zaken vlot van stapel? Liggen zij ooit voor hun laatste anker? Leeren zij grootsprekers kleinzeil te maken? Ik geloof niet dat Grévy, die in Frankrijk het roer van het staatsschip in handen heeft, met zijn scheepsvolk zoo goed eene haven kan bezeilen als onze koning met het zijne. Daarentegen verdenk ik de Fransche voerlieden niet, dat ze zoo gaarne in alle tusschenhavens aanleggen als de onze, hoewel ik vertrouw, dat voer- en andere lui van beide staten eenmaal in de goede haven zullen aanlanden. Deze voorbeelden kunnen met duizend andere vermeerderd worden. De aangehaalde zijn echter voldoende om mij van de vrees te ontheffen dat iemand mijner lezers mij zal toetakelen en ik er bekaaidGa naar voetnoot1) zal afkomen, wanneer ik beweer, dat Janmaat, meer dan alle generaals, godgeleerden, advokaten en hoogleeraars te zamen, onze schoone moedertaal heeft opgetuigd; dat zij het aan hem op de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||
eerste plaats dankt, wanneer zij op het oogenblik een scherp afgebakend standpunt in het zustertal der Germaansche talen inneemt. Wij mogen echter om Janmaat onze boeren, kruideniers, keukenprinsessen, molenaars, smeden, schilders, schoen- en kleermakers, soldaten, herbergiers, kuipers, en houtbakkers niet geheel op den achtergrond dringen. Eere wien eere toekomt! Terecht noemden onze voorouders bunne moedertaal het Diet, want zij is waarachtig een kind des volks. Doelloos zou het zijn, dit uitgebreide veld nog verder te ontginnen; men zou mij kunnen verwijten dat ik te lang op hetzelfde aanbeeld sloeg, en op de keper gezien, zou deze beschuldiging van langdradigheid niet ongegrond zijn. Ik zet derhalve een punt achter deze vrij uitvoerige ‘aanvulling’ en stap zonder meer tot ons onderwerp: ‘De Studie onzer Moedertaal,’ over. Het ‘wat’ en het ‘hoe’ vragen hier achtereenvolgens onze aandacht. 't Is ons reeds gebleken, dat er tegenwoordig twee hoofdrichtingen in de taalstudie zijn. Nu doet zich de vraag voor: moet de onderwijzer de beide richtingen volgen? Volmondig antwoord ik hierop: ja. Ik voeg er zelfs bij, dat hij niet anders kan, en het reeds, misschien onbewust, gedaan heeft, zoolang hij van de taal eene bijzondere studie heeft gemaakt: de zoogenaamde ‘spraakkunst’ is immers een onderdeel der vergelijkende taalstudie geworden. De schrijvers van onze nieuwere taalboeken hebben wijselijk hun voordeel gedaan met de vele nieuwe gezichtspunten, door de kopstukken van het vak ontdekt. Tal van dwalingen en gewaagde beschouwingen zijn geschrapt. De leer der klinkers en der wondvorming heeft eene geheele wijziging ondergaan. Wie dus De Groot of Terwey, maar vooral Kern, Te Winkel en Van Helten bestudeert, beoefent, wetens of niet, de vergelijkende taalstudie. Eene andere vraag is het, of de onderwijzer in deze studie verder moet gaan dan zijne handboeken. Voor hem, die zijne eerzucht tot onze hoogere burgerscholen uitstrekt en van een leeraarsbetrekking droomt, luidt het antwoord bevestigend; voor zijn meer bescheiden vakgenooten - ik hoop, dat zij talrijk zijn - niet. Laat eerstgenoemden met al den moed hunner twintig jaren eene Latijnsche, Gotische en Middelnederlandsche spraakkunst doorworstelen; laat hen de werken van Grimm, Pott, Whitney, Max Müller en t.q. zoolang doorlezen, dat ze hun eigendom zijn geworden. Geluk met den arbeid! Misschien zijn deze jonge eerzuchtigen Te Winkels en Moltzers in den dop. Wie zou 't hun misgunnen er uit te kruipen? Wanneer men toch naar ‘hooger’ wil streven, is het altijd prijzenswaardiger, zijne eigene, dan eene vreemde taal tot het voorwerp eener bijzondere studie te maken. Met Fransche leeraars is de markt reeds overvoerd, met Neder- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||
landsche, of juister gezegd, met die in het Nederlandsch niet.Ga naar voetnoot1) Daarbij, onze kweekscholen hebben, met het oog op de vlucht, die de taalwetenschap genomen heeft, mannen van meer dan gewone studie, kortom leeraars van noode. Wie weet, of zelfs onder deze jonge taalbeoefenaars geene opvolgers van Te Winkel en De Vries schuilen? Het Vaderland zal u dankbaar zijn, wakkere beklimmers van den steilen taalberg, wanneer gij het zoo hoog en zoo ver kunt brengen, dat gij eenmaal waardig wordt bevonden, om als bestendige medewerkers aan het Woordenboek der Nederlandsche taal op te treden. Hier is, eilacie, de markt nog alles behalve overvoerd. Doch de meerderheid van ons, onderwijzers, zal zich met een uitvoerige handleiding der Nederlandsche taal tevreden weten te stellen. Wij laten het aan anderen over, in de diepe schachten neder te dalen en naar goud te zoeken, en vergenoegen ons met den akker der taal te bebouwen. Het komt er nu op aan, dat goed te doen. 't Zijn niet allen ploegers, die den ploeg hanteeren. Wie goed studeert, maakt den inhoud van zijn handboek tot zijn wezenlijk eigendom, en vult de leemten, die het beste taalboek noodzakelijk nog bezit, door eigen studie en nadenken, door ijverig lezen en beoordeelen aan. Men wane niet, knappe taalkundigen te zijn, omdat men De Groot of Terwey op zijn duimpje van buiten kent. Onze taalboeken leveren slechts bouwstoffen: aan ons ze te verwerken; zij geven regels en bepalingen: aan ons haar reden van bestaan, haar voor en tegen na te gaan. Dat er in de examen-verslagen zoo zeer over den bedroevenden uitslag op taalgebied wordt geklaagd, ligt niet daaraan, dat de candidaten hun taalboek niet van buiten kenden, doch moet hoofdzakelijk daaraan worden geweten, dat zij de leerstof niet van alle kanten bekeken, niet genoeg verwerkt hebben. Het kan gebeuren, dat Terwey geen enkelen regel bevat, dien gij niet letterlijk kunt teruggeven, terwijl ge toch met den mond vol tanden staat of zit, als u gevraagd wordt, waarom een oorzakelijk werkwoord noodwendig overgankelijk is, waarin het kenmerkend onderscheid tusschen neven- en bijzinnen bestaat; als men u naar eene beredeneerde indeeling der tijden vraagt of eene verklaring van het verschijnsel, dat in het Nederlandsch het betrekkelijk voornaamwoord, ofschoon uit zijn aard van den derden persoon, ook als eerste en tweede persoon optreedt. Kunt gij, met Terwey en De Groot in uw hoofd, eene juiste bepaling van het onderwerp geven, en deze verdedigen? Dit is intusschen een punt, waarover zelfs de geleerden van den eersten rang nog geen voldoend bescheid weten te | ||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||
geven. Er zijn echter honderd punten en meer, waarover ge uw oordeel kunt laten gaan. Studeer derhalve zoo, dat het blijke, dat ge geen werktuigelijke naprater zijt; geen van-buiten-leerder, die eene bepaling zal afrellen, zoodra hij zich hare beginwoorden herinnert, doch er anders heelendal niets van weet te maken. Onthoud het wel: al zijt ge in staat, om op een stel van vijfhonderd taalvragen terstond antwoord te geven, doch onmachtig, om meer dan een halve bladzijde over de vergelijking der drie soorten van naamwoorden, of wel, over de bij- en voegwoorden en voorzetsels neer te schrijven, gij kent uwe taal niet en moogt niet over de hardheid van uw noodlot klagen, wanneer een examen-commissie u afwijst. | ||||||||||||||||||||||
III.Wij moeten eerbiedig den hoed afnemen voor de taalstudie in engeren zin, zooals ze in het laatste gedeelte van het vorig artikel is besproken, want van haar wel- of nietslagen hangt waarschijnlijk het verkrijgen der onderwijzersacte af. Maar, wie zijne blikken, over die noodlottige groene tafel heen, waar de geduchte rechters hunne vierschaar spannen, in de toekomst slaat, wie de waarde der taalstudie niet naar het gewicht, dat zij in de examenschaal werpt, beoordeelt, doch naar den invloed dien zij op de vorming van onzen smaak en stijl, laat ik zeggen, van onzen geest uitoefent, die zal erkennen, dat de spraakkunst slechts een bescheiden plaatsje op den rooster onzer taalstudiën mag innemen. Zeker, wij moeten op zijn tijd den dorren akker der taalregels bewerken, doch met voorliefde het kouter trekken door het bloem- en klaverrijke veld der letterkunde. Het gesproken en geschreven woord is de eigenlijke leerschool van den taalbeoefenaar, gelijk de cliniek van den toekomstigen geneesheer, de turnzaal van den gymnasiast, het slagveld van den soldaat en de zee van den matroos. Wat is het toch: zijn taal kennen? Dat is haar meester zijn, haar kunnen kneden, vormen, dwingen, zooals het van pas komt, het rechte woord op de rechte plaats weten te gebruiken, de kunst verstaan van de geheimen harer schoonheid en kracht te bespieden en te ontdekken, als het ware instinctmatig kunnen aanwijzen, wat met haar wezen en aard strijdig is, haar verborgen schatten oordeelkundig weten te ontsluieren en gebruiken: dat alles noem ik taal kennen. En dat leert ons geene spraakkunst, de volmaaktste zoo min als de gebrekkigste. Vondel wist dit reeds, toen hij, naar zijn levensbeschrijver Geraert Brandt ons meldt, den zee- en ambachtsman hunne taal afluisterde. Hem, den grooten dichter, den machtigen geest, stond hoofdzakelijk slechts dit middel ten dienste. Het veld, dat de geschreven taal hem ter ontginning aanbood, was uiterst beperkt. Wij verkeeren onder dit opzicht in gelukkiger | ||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||
omstandigheden, Dit mag trouwens wel, daar we hoogstwaarschijnlijk geen van allen Vondels zijn, en dus vrij wat meer hulpmiddelen behoeven dan hij, om slechts een deel van zijn meesterschap over de taal tot het onze te maken. Uitgestrekt is inderdaad de akker onzer letterkunde, en vruchtbaar en schilderachtig tevens. Daar tieren eene menigte van kruiden, geschikt om de meest uiteenloopende smaken te streelen; daar biedt zich een oneindig getal van gezichtspunten aan, die het meestvorderende oog bevredigen. Men moet slechts kunnen proeven en zien. Nu zijn er ongelukkig verscheidenen, die wel een verhemelte hebben, maar geen smaak of een valschen; wel oogen maar geen gezicht. Laat de zoodanigen jaren achtereen op den akker onzer letterkunde azen, zij blijven even mager; laat hen op de schoonste partijen en vergezichten turen, ‘oculos habent et non vident.’ Anderen zijn er, die wel kunnen proeven, en met smaak een letterkundigen schotel verorberen, maar hierin maat noch regel kennen, zoodat hun eetlust geen ander gevolg heeft dan een bedorven maag. Zij hebben ook wel oogen, doch die aan het euvel van kleurenblindheid lijden, zoodat ze groen niet van blauw, parels niet van glaskralen weten te onderscheiden. Geef een lezer van de eerste soort een letterkundig stuk, b.v. Hagar van Dacosta in handen: hij zal het doorlezen, driemaal zoo ge wilt, en ten slotte niets anders weten te vertellen, dan dat het verbazend mooi is. Vraag geen bewijzen voor die uitspraak, verlang geene ontleding van den inhoud, geene beschrijving van 's dichters gedachtengang, geen aanwijzing van zijne schoonste en stoutste beelden, geen oordeel over zijn stijl, want gij zoudt vragen en niet verkrijgen. Laat een lezer van de tweede klasse een letterkundig juweeltje beschouwen, den Max Havelaar van Multatuli b.v. Groote geestdrift! Warme bewondering, dweeperij misschien! Geheele aanhalingen gaan zijn geheugenschrijn binnen, vlot als gesmolten boter. Hij zweert eerlang bij Douwes Dekker. Dát is een schrijver! Dát is taal! Wat een pit, wat een gloed, wat een klank! Die stijl moet de zijne worden. En zonder zich af te vragen, of iemand anders dan Multatuli schrijven mag gelijk Multatuli, verbaast hij de wereld en zijne vrienden met een aangebranden schotel Max-Havelaarlinzen. Lezen is het eenig middel, om de taal te leeren kennen. Maar lezen is eene zeer moeilijke kunst. Aangeboren scherpzinnigheid en goede leiding, zijn onmisbare vereischten, om ze machtig te worden. Deze twee kunnen elkander niet ontberen. Men spreekt van selfmade men. Aangenomen: zulken zijn er. Doch niet talrijker dan witte raven. De grootste geesten hebben zich trapsgewijze gevormd en laten zich door de vuurbaak der wetenschappelijke critiek leiden. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||
De Vondel der Pascha is op verre na de Vondel van den Lucifer niet. De Beets van den studenten-almanak kan aan Hildebrand niet tippen. Boz is slechts een Dickens in de kiem. Het omgekeerde is ook wel eens waar geweest. In den Horace kan men b.v. den dichter van den Cid en van Cinna nauwelijks herkennen. Uhland was als jongeling eenig als balladen-dichter, en heeft als man niets noemenswaardigs meer op dichterlijk gebied geleverd. In de latere gedichten van Dr. Schaepman zoekt men tevergeefs den wegsleependen gloed zijner eerste zangen terug. Dock uitzonderingen bevestigen den regel. Welnu, wat voor de meesters kracht van wet heeft, zal het toch zeker wel voor ons, gewone dii minores hebben. Bezitten we dus den onmisbaren natuurlijken aanleg, zijn we, gelijk men het noemt, geboren stylisten, laat ons daarom een goede leiding niet overbodig achten, maar ons liever geluk wenschen, wanneer wij ze in een degelijk leeraar, in goed geschreven tijdschrift-artikelen en in flinke letterkundige handboeken gevonden hebben. In de bescheiden hoop, dat ook dit opstel zijne lezers een weinig van dienst zal zijn, wil ik eens enkele woorden over de manier van lezen aan het papier toevertrouwen. Vooraf eene opmerking. In het gevolg der vergelijkende taalstudie, hebben zich twee zeer achtenswaardige ‘Joffers’ op den voorgrond geplaatst. Zij heeten ‘taalzuivering'’ en ‘taalverrijking’. In Duitschland, in Frankrijk, in Engeland, overal is het woord aan dit achtbaar tweetal. De Engelsche taalminnaar heeft den strijd aangebonden tegen het Normandisch ingedrongen bestanddeel van zijne Saksische moedertaal. De Duitscher is een strijd op leven en dood begonnen tegen alle vreemdelingen. Er zijn Duitsche genootschappen, wier leden zich op boete verplichten, in hun spreken en schrijven niets anders dan Duitsche woorden te gebruiken. Prijsvragen worden uitgeschreven, om de geijkte indringers door geschikte inboorlingen te vervangen. Een tijdschrift gaf eens eene volledige verzameling van Duitsche benamingen voor het krijgswezen met geheel den aankleve van dien. Frankrijk heeft eene school zien geboren worden, die zich het verjeugdigen en scheppen van woorden tot levenstaak stelt. Sinds Baudelaire en Théo Gautier is het een der zorgen van bijna alle letterkundigen geworden, verouderde woorden in omloop te brengen, en pogingen tot het maken van nieuwe te wagen, om zoodoende den bloedrijkdom der Fransche taal te vermeerderenGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||
Staat Nederland bij deze beweging ten achteren? Men hoort onvaderlandsche zwartkijkers wel eens beweren, dat wij met alles eene halve eeuw te laat komen, wie dit echter van de taalzuiveringsen taalverrijkingszucht durft staande houden, toont een vreemdeling in Jeruzalem te zijn. Onze Zuid-Nederlandsche broeders hebben die zucht zelfs tot een koortsachtigen gloed aangeblazen en zuiveren, raakt het niet dan botst het. Alle fransquillons moeten het Vlaamsche kwartier uit: 't is la mort sans phrase van Sieyes. 't Zijn soms onmogelijke, onvertoonbare scheppingen, die aan deze zuiveringskoorts hun ontstaan te danken hebben. De Noord-Nederlander, kalmer van aard, en niet zoo erg door vreemde indringers in de engte gedreven, maakt zich aan zulke overdrijvingen niet schuldig. Minder voortvarend, minder doortastend; is het evenwel niet te loochenen, dat hij het zuiveringsproces zijner taal met ernst heeft aangevangen. En het verrijkingsproces gaat hiermede hand aan hand. Men hoort wel eens de klacht, dat onze taal arm is. Men leest een Franschen, Duitschen of Engelschen schrijver en wordt wanhopig, als men tot de ontdekking komt, dat onze Nederlandsche taal voor duizend en één woorden en uitdrukkingen geene tegenhangers bezit. Eilieve! bedenk, dat de vreemdeling hetzelfde klaaglied zou kunnen aanheffen, wanneer hij een Nederlandschen schrijver las. In het begin van dit opstel heb ik op eene geheele reeks van woorden en zegswijzen gewezen, die het uitsluitend eigendom zijn der Nederlandsche taal. Ziehier een enkel bewijs van de zoogenaamde armoede onzer taal. Het langzame, besluitelooze in woord en daad, drukt het Nederlandsch door de volgende woorden uit: talmen, dralen, aarzelen, weifelen, treuzelen, beuzelen, sukkelen, zemelknoopen, neutelen, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||
nusselen, leuteren, teuteren, zaniken, fikfakken, druilen, teemen, sammelen, futselen en pronselen. (Zou die overvloed met onzen landaard in verband staan? 'k Geloof niet, dat het Fransch half zooveel woorden hier tegenover kan stellen.) Bedenk ook dat, wat gij en ik niet kunnen, voor onze letterkundige kopstukken nog geen onoplosbaar vraagstuk is. Zij moeten wel somtijds lang naar het rechte woord zoeken, maar vinden doen zij het ten slotte bijna altijd. Neen, als men Busken-Huet, als men de Lantaarn, het Weekblad van 't Nederlandsch Dagblad, de Nieuwe Gids,Ga naar voetnoot1) enz., en zoo menigen nieuweren roman oplettend leest, wil het er nog zoo gaaf niet in, dat onder alle takken van den grooten Germaanschen taalboom de Nederduitsche een der magerste en armste aan sappen zou zijn. En leest men daarnaast Bosboom-Toussant en Hofdijk, dan slaat men de handen van blijde verbaasdheid in elkander, wanneer men op bijna iedere bladzijde een zoo gezegd verouderd woord onder de oogen krijgt, zoo schoon, zoo teekenend, zoo echt Nederlandsch, en men vraagt: ‘waarom zouden wij onze Fenixen niet uit hunne asch mogen doen verrijzen en andere volken de hunne wel?’ Als het woord goed is en geen evenknie van jongere geboorte bezit, zou het onzinnig zijn, het aan de verjongingskuur te onttrekken. Zie, dat moet ieder onderwijzer, die zijne taal liefheeft, zich bij zijn lezen in het oor knoopen, dat moet eene voorname vrucht van zijne letterkundige taalstudie wezen, dat hij rekening houdt met den onophoudelijken toevoer, die haar van degelijke pennen gewordt, zich dien toeeigent, en dan op zijne beurt werkzaam optreedt in de verruiming en verrijking van ons vaderlandsch taalgebouw. Laten wij hier de voorbeelden spreken. Gij ondervindt, zoo dikwijls gij u tot het maken van een opstel nederzet, dat gij u eeuwig in een zelfden kring van woorden en beelden beweegt. Uw noordenwind waait altijd ‘scherp’; uwe jonkvrouwen ‘glijden’ en ‘zweven’ over den dansvloer; uwe jongens ‘joelen’ op straat, uwe studenten wonen op ‘kamers’ en ‘verhuizen’ van tijd tot tijd; uwe snoevers ‘pronken’ met hunne geleerdheid; uwe ongelukshelden hebben het altijd ‘verkorven’ of ‘verbruid’; gij verzekert altijd iets ‘plechtig’ en ‘heilig’; lastige vrienden zijt ge altijd gaarne ‘kwijt;’ uw tijd ‘spoedt heen’ naar de eeuwigheid; met baloorige leerlingen weet ge niet wat ‘aan te vangen’ enz., enz. Gij kent uwe kwaal en reikhalst naar genezing. Goed, begin, met pen of potlood gewapend, te lezen. Zoek naar het goud, dat nog niet uw eigendom is, maar waarop ge be- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||
lust zijt. Gij zult het vinden! Eer een half jaar verloopen is, kunt gij reeds voor de verandering een wind laten waaien, samengesteld uit haaievellen en driekantige vijlen, laat gij de dametjes in witte toffeltjes met bevallig geslijfer de danszaal binnentreden, uwe jongens juilen, uwe studenten hunne keet verlaten en verkassen, uwe pronkers hunne geleerdheid spuien, uwe ongelukshelden in den zuren appel bijten, verzekert gij iets op hals en keel, slijt ge onwelkome vrienden, laat ge den tijd wegebben in de eeuwigheid en weet ge met deugnieten geen garen te spinnen. ‘Dat alles is niet le grand style,’ zal men zeggen. Best, gebruik het dan in den kleinen. Le grand style pour les grandes occasions! De kanselstijl heeft onze taal bedorven, die zoogenaamde kleine stijl, de stijl van Hildebrand, Kneppelhout, van Mensing in zijne vertalingen van Dickens, van den ouden heer Smits, van Aquarius, Justus van Maurik en t.q., die stijl moet haar weer naar de waarheid, het leven, de natuur terugvoeren. ‘Gij laat mij woorden gebruiken van verdacht allooi,’ zegt de angstvallige van geweten, ‘geslijfer’ staat niet in mijn Van Dalen. Ik veroorloof mij de vraag of wij eene academie bezitten, en of Van Dalen haar wetboek is. En waren wij er eene rijk, zooals onze zuidelijke broeders gaarne wenschten, zou er éen schrijver van beteekenis zijn, die hare beslissingen voor godspraken hield? De Fransche academie, cette législatrice suprême, weet er van mee te praten. Hugo, Gautier, Coppéc, Daudet, Maupassant, Boisgobey lachten of lachen met hare uitspraken. Zij doen dat niet uit trots, maar door het inwendig bewustzijn gedreven, dat hun de roeping en het talent is geschonken, om aan den opbouw hunner taal te arbeiden. Zulke roepingen en talenten zijn er ook in Nederland. En ik zou niet weten, wat er tegen kan zijn, dat wij de kinderen van hunnen verlichten en vruchtbaren geest ook voor de onze aannemen. Natuurlijk, er moet hier gehandeld worden met de gave des onderscheids. Het kan gebeuren, dat uw aangeboren taalgevoel u terstond voor een woord waarschuwt, en gij bijvoorbeeld, voor de ‘opgeklaarde denkwijzen’ van mevrouw B.-T. den neus ophaalt; in andere gevallen zal uw leeraar u met grondige bewijzen de onwettigheid van een nieuwbakken woord aantoonen. In verreweg de meeste gevallen moogt ge u echter gerust op de ervarenheid van uwe schrijvers - mits ze letterkundige grootheden zijn - verlaten. Wordt niet te vroeg een Heeris, zoo ge een volkomen meesterschap over de taal wilt verwerven. De critiek heeft meer pennen afgestompt dan gepunt. Leest ge van traagzeilende effecten, gepoetste knapen, afbladderend behangsel, tuitelachtige tafels, afsnoepen, opdoeken, kissebissen, bavianen, tureluursch, lense beurzen, hompelen, verbalderde boerinnen, jengelen, benul, gerevel, een jaap of raap, vernestelen, morrelen, een plasdankje, iemand | ||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||
een zetje geven, in de pottebank zijn, blauwbekken, rokkende papegaaien, potige kerels, zoden aan den dijk hebben, eene motte hand, schoentjes naar voetjes geven, afgebakeld, van den wind die ooren en neuzen raspelt, voortschoffelen, een bouterig zelfbehagen, bij weeromstuit boos worden, iets naasten, ophakkers, piekerig haar, in een afgezakten staat verkeeren, ontzwavelen, apenkool, opluchtende zuchten, rotelende pijlen, met den nek aanzien, eigenwillig, bedorven (voor ‘verloren’) enz, en ontmoet gij die in schrijvers als Busken-Huet, Bosboom-Touissaint e.a., verlaat u dan veilig op hunne kennis, en neem uw buit voor lief. Uw lezen moet dan uw woordenboek verrijken, en uw smaak, uw gedachtenkring meteen. Het moet ook uw oordeel scherpen. Lees eene maand, met het potlood tusschen de vingers, en gij hebt een grooteren stap voorwaarts gedaan in de gave des onderscheids, dan wanneer gij Heeris geheel hebt doorgewerkt. Geloof hen toch niet, die u verzekeren dat gij uw Nederlandsch kent, zoodra gij geene enkele taalfout meer schrijft, en nooit een twijfelachtig woord aan uwe pen ontvloeit. Dan waren al onze geslaagde (hulp)onderwijzers taalkenners, maar ook zij alleen. Immers, bokken schieten, dat deed Da Costa gelijk Vondel voor hem en B.-T. na hem; een goed beslagen candidaat-hulponderwijzer doet het echter niet. Begrijp eens. Chapeaux bas pour le marquis de Carabas! | ||||||||||||||||||||||
IV.Het is niet onmogelijk, dat een mijner lezers uit het vorig artikel den indruk heeft opgedaan, dat ik het zwaartepunt der taalkennis in het woordenboek leg, en de verrijking daarvan het hoofddoel bij het lezen moet zijn. Een van beiden: òf die lezer heeft mijne bedoeling overschat, òf ik heb mij aan een gebrek in vorm en behandeling schuldig gemaakt, waardoor het ontstaan dezer meening wordt gewettigd. Welke van deze veronderstellingen ook de ware zij, ik haast mij te verklaren, dat ik in dat geheele opstel slechts het technisch gedeelte, de bouwstoffen der taal op het oog heb gehad. Dat ik daaraan meer gewicht hecht, dan sommigen misschien lief is, kan ik heusch niet gebeteren. Ik hoû 't er voor, dat waar niets is, niets kan komen, en men zonder steenen geen paleizen optrekt, al barst de geest van de schoonste plannen. Maar steenen blijven steenen, en moeten zich met de rol, die hun in het samenstel van het paleis is toegewezen, tevreden stellen. Die rol is er trouwens gewichtig genoeg voor. 't Is waar, niet uit den steen spreekt de stoutheid van den scheppenden bouwmeester; niet in hem ligt het geheim der evenredigheid, der rangschikking, der groepeering, wier samensmelting het denkbeeld van schoonheid verwezenlijken. Is het echter al niet zeer veel voor zoo'n nietig | ||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||
steentje, dat hij de eerste en onmisbaarste voorwaarde is om dat schoonheidsbeeld te belichamen? Versmaad de lexicologische studie niet, schat haar niet te gering. Wanneer wij onzen Vondel de lage taveerne zien binnenstappen, om zijn woordenkennis uit te breiden, wanneer onze grootste schrijvers soms weken achtereen hun geest afmartelen, om hem het rechte woord af te persen, dan kunnen we bezwaarlijk dankbaar genoeg zijn, dat we ons op eene zoo gemakkelijke manier de vruchten van hunne inspanning en nachtwaken kunnen toeëigenen. Doch altijd blijft het waar, dat het de geest is, die levend maakt, en niet de letter. Woorden, zonder de bezieling van het vernuft, blijven woorden, verder niets! Wie een paleis bezichtigt, tracht in het ideaal (oorbeeld?) van den schepper door te dringen. Wie een goed boek leest, verzamelt meer dan steenen. Hij denkt, gevoelt mede met den schrijver, verplaatst zich in diens ruimen, lichten gedachtenkring, in zijn diep, edel gemoedsleven, in zijne breede, meesterlijke levensopvatting, alle zoo nieuw, zoo vol verrassingen en bekoorlijkheden voor hem. De schrijver voert hem naar de hoogten mede, waar zijn geest gewoon is de wieken te reppen, en toont hem daar ruime vergezichten, nieuwe werelden. Hij dwingt zijne aandacht en snoert ze vast aan de keten zijner gedachten, waarin niet één ring ontbreekt, en leert hem zoodoende denken, oordeelen, beslissen tusschen waarheid en logen, het schoone en het wanvormige, het edele en het lage. Hij leert hem de oogen openen voor de schoonheden der natuur, de ooren voor de stemmen der natuur, den geest voor de onderwijzingen der natuur. Het vernuft van een goed schrijver is als de steen der wijzen: onder zijne pen worden vlinders en zandkorrels onze leermeesters, wordt het bloeien en verdorren van een veldbloempje een treurspel, het dansend zonnestofje een levensschool. Zij leeren ons ons zelven kennen; ééne bladzijde van een goed schrijver schudt soms in ons gemoed een gevoelen wakker, dat daar jaren lang, als de prinses in het bosch, geslapen had. Naast deze geestelijk en zedelijk opbouwende kracht, bezitten goede schrijvers nog eene, die het verstand ten goede komt. Zij vermeerderen altijd in eenig opzicht de som onzer stellige kennis. Dit is echter het minste nut, dat zij ons doen, wij kunnen dus volstaan, met het ter wille der volledigheid aan te stippen. Willen wij dezen opbouwenden invloed van een goed schrijver in ons zelven bevestigd zien, dan behooren wij onze aandacht tusschen hun stijl, hun woorden, uitdrukkingen en beelden, en hun gedachtengang, hun redeneertrant te verdeelen. Daar het echter zeer moeilijk is, twee dingen tegelijk te doen, - ofschoon men in zeer vele gevallen twee vliegen kan vangen met één slag - zoo is 't zeer aan te raden, elk boek tweemaal te lezen; den eersten | ||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||
keer met het bepaalde oogmerk, om zijn woordenkennis te verruimen, den anderen om zijn smaak te veredelen en zich in 's schrijvers gedachtengang in te werken. Dat men deze taak voor de tweede lezing bewaart, is door de ondervinding van duizenden als raadzaam bevestigd. Bij eene eerste lezing ontsnappen drie vierden der schoonheden aan uwe waarneming, bij eene tweede verwondert ge u aan te treffen, wat ge eerst niet in uw schrijver had gezocht. De wet, die de snelheid van een vallend lichaam omschrijft, geldt ook voor het lezen: de tweede lezing verviervoudigt het nut, dat zij u zal doen. Stel u niet tevreden met den inhoud van een schrijver in u op te nemen, zoodat ge instaat zijt, er schriftelijk en mondeling rekenschap van te geven. Let ook op de heerlijke gedachten, vonken van hun vernuft, die hier en daar in hun werk schitteren, als diamanten in een halssnoer of hoofdwrong. Ontmoet ge in B.T. gedachten als deze: ‘Gelegenheid is voor het talent, wat een zonnige lente voor den bladknop is,’ ‘de schilderkunst - die stoffelijke poëzie!’ ‘voor haar ontsloot zich eene nieuwe wereld, de wereld der hartstochten en der liefde, waarin men van hemelen droomt, die later blijken op zijn hoogst bewoonbare poollanden te zijn;’ - of in Thackeray: (vertaling v.d. ouden heer Smits) ‘man en vrouw worden gelijkelijk door den oorlog belast, hij neemt het bloed van genen en de tranen van deze,’ ‘gelijker duizenden gedachten in den mensch verborgen liggen, waarvan hij niet het minste vermoeden heeft, voordat hij de pen opvat om te schrijven, zoo is het hart zelfs een geheim voor hem, die het in zijne eigene borst draagt,’ ‘sommige menschen kunnen met geen vierspan naar het geluk rijden, terwijl anderen dien eindpaal te voet bereiken;’ - of in B.H.: ‘sommige ongebeurde dingen grenzen dichter aan de waarheid dan menige ware gebeurtenis,’ sla dan fluks uw aanteekenboekje open en breng ze daar ten eeuwigen dage zwart op wit. Er dient ook op de kleintjes gelet te worden. Wij moeten als een verstandig veldheer handelen, die zich niet bepaalt, met de bewegingen van het vijandelijk hoofdleger te bestudeeren, maar de marschen en zwenkingen der kleinste troepen-afdeelingen bespiedt, overtuigd, dat een kleine vijand, dien men niet telt, gevaarlijk kan worden. Hoe gevaarlijk, heeft een candidaat voor de acte Nederlandsche Taal- en Letterkunde, M.O. tot eigen schade ondervonden, die de Camera Obscura gelezen en bestudeerd hebben, maar den titel niet wist op te geven van het boekwerk, dat op de kamer van den student Witsen lag. Of het dan zoo zwaarwegend is, dat men zoo'n kleinigheid over het hoofd ziet? Ik antwoord hier niet op, de examinator in Den Haag meent van ja, daar hij niet alleen deze en meer dgl. vragen deed, maar het feit tevens gewichtig genoeg oordeelde, om in het verslag van de regeering opgenomen te worden. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||
Ik zou hier mijn opstel gevoeglijk kunnen eindigen, was ik het mijnen lezers niet verschuldigd, nog een enkel woord aan het tweede verschijnsel te wijden, dat zich in onzen tijd op taalgebied openbaart, n.l. de herleving, het weder in omloop brengen van verouderde woorden. In dit opzicht zijn ten onzent nog niet zoovele pogingen gewaagd als elders, met name in Fraukrijk. Welk eene kostbare mijn ter ontginning zich hier voor den liefhebber eener rijke, volledige taal opdoet, moge uit de volgende aanhalingen blijken, aan Hofdijk en Mevrouw Bosboom-Toussaint, die tot nu het diepst in deze schacht zijn doorgedrongen, ontleend. Zeggen we vooraf, dat B.T. solecismes bij voorkeur in hare geschiedkundige romans aanwendt, en ze bijna altijd in de lijst der toenmalige spreektaal vat, terwijl Hofdijk ze bezigt met het kennelijk doel, om ze uit het bestofte boek der geschiedenis weder onder het zonnelicht te brengen. In B.T. lees ik onder meer:
(Aanmerking. Onder deze woorden zoekt men er verscheidene tevergeefs in onze zeventiende-eenwsche schrijvers. B.T. heeft ze blijkbaar zelf gevormd naar den trant en in den geest van dat tijdperk). Hofdijk schrijft:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||
Voor enkele dezer woorden, b.v. onredsaam en naastdenkelijk geldt de boven gemaakte opmerking. Over het algemeen dragen de aanhalingen van Hofdijk een stempel van hoogere oudheid en verplaatsen ons in de eeuwen van het leenstelsel. Bij het samenlezen van sgl. verouderde woorden moet men zich de vraag stellen, of er zich geene onder bevinden, die onder hunne negentiend-eeuwsche broeders een goed figuur zouden maken, vooral wanneer zij een begrip vertegenwoordigen, dat thans geen eigen naam meer bezit. Aan dit onderzoek hebben er enkele reeds hunne herleving te danken, b.v. verroekeloozen. Zou krijgsturig - om maar iets te noemen - niet een zeer welluidend en zeer bruikbaar woord zijn? ‘Handdadigheid’ en ‘meewustigheid’ worden door sommigen als wanstallige en wanluidende scheppingen, zooals er Hofdijk meer te lezen geeft, gebrandmerkt. ‘Meewustigheid’ is bovendien gekunsteld en bezit een modernen evenknie in ‘medeweten,’ dat echter bij verre zoo kern- en teekenachtig niet is. ‘Handdadigheid’ staat er onder dit opzicht niet bij achter, en klinkt meer Hollandsch; 't is ook zonder nevenganger: redenen, waarom menigeen het betreuren zal, dat een overdreven purisme daaraan het burgerrecht onthoudt. Van purisme gesproken: niets is gevaarlijker voor de niet overdadig rijke taal van een klein volk, dan het te ver drijven van dit gevoel. Laat hier de klopjachten op germanismen als getuigen optreden. Men heeft reeds woorden als ‘immer’ en ‘nimmer’, uitdrukkingen als ‘in den regel’ en ‘plaatshebben’ veroordeeld: waar zal dat eindigen? Aan dat onmatig zuiveringsgevoel wijt ik ook de aarzeling van zoovelen, om hernieuwde of eigengevormde woorden in onzen taalschat op te nemen. De ijveraars voor taalzuivering slaken en zuchten van weemoed, als zij het ‘tinkelen’ hooren van klokken bij Verwey, en Busken- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||
Huet het Staten-Bijbelsche ‘overmogen’ werder in omloop brengt. Waar dezelfde schrijver van een ‘bijslag’ van Fransche Hugenooten spreekt, die het getal der Kaapsche kolonisten afrondde, daar zullen zij verontwaardigd vragen: ‘manhu? wat is dat?’ En toch weet B.H. drommels goed wat hij schrijft en waarom. Zulke proeven om oude woorden te verjeugdigen en nieuwe te vormen, noem ik ernstige: de beoefenaar der taal moet er rekening mede houden. Anders is het met vele meestal in lichte stukken voorkomende woorden, die de schrijver blijkbaar alleen met een comische bijbedoeling gebruikt. Als de Génestet b.v. van ons ‘kliemerig’ klimaat spreekt, moet men wel toegeven dat dit werkelijk is ‘een woord van pas,’ maar mag men toch gerust zijn geldswaarde loochenen. Keeren we, na deze vluchtige afwijking, die op den kerfstok der puristen komt, nog even tot het proces der woordverjonging terug. De onderwijzer behoeft dit verschijnsel niet enkel uit de werken onzer hedendaagsche schrijvers te bestudeerem. Hem zijn reeds sedert lang de bronnen zelve toegankelijk gesteld. De meesten hebben hun Brederoo, hun Langendijk, Vondel, althans gedeeltelijk; het ‘Pantheon’ van Roelans en de ‘Nederlandsche Klassieken’ van Eelco Verwijs zijn in hunne boekenkast vertegenwoordigd. Uitmuntende glossen vergemakkelijken hun deze studie. Welnu, laten zij zelf aan den arbeid gaan. Het is volstrekt niet noodig, klassiek onderleid te zijn, om uit te maken of dit of dat verouderd woord al dan niet een evenknie bezit in de taal der negentiende eeuw; of het goed gevormd, welluidend en teekenend en de herleving dus wenschelijk is. Volledigheidshalve doe ik opmerken, dat dit proces ook de dialectische woorden geldt: het tijdschrift: ‘Onze Volkstaal’ is in dit opzicht even kostelijk als onmisbaar. Ik eindig. Mocht mijn opstel een criticus op zijn paardje tillen, zoo verzoek ik, dat hij als een ridder op mij afkomt, niet als een roover of doodslager.
Utrecht. Franken. |
|