Dat zij echter Moltzer's brochures ter hand mogen nemen en dat het hun tot voordeel zal zijn, als zij dat doen zullen, dat bewees mij het laatste nummer van Noord en Zuid.
Reeds eenigen tijd geleden mocht ik in een Schoolblad iets mededeelen omtrent de volksetymologie en wees ik daarbij op Moltzer's redevoering: ‘De volksverbeelding in het rijk der Taal.’ Had de Heer H.J. Stads die brochure gelezen, hij zou in aflevering 5 van Noord en Zuid vraag CXXXII anders beantwoord en niet beweerd hebben, dat de oorspronkelijke beteekenis van ‘een bok schieten’ mis schieten is.
Niet ieder zal genoemd werkje voor de hand hebben liggen en daarom neem ik de vrijheid over te schrijven, wat prof. Moltzer ons daar meedeelt; met de hoop, dat men zijne geheele toespraak lezen moge en dat deze tot eene verdere studie zijner werken aanleiding moge geven.
Op pag. 7 der genoemde brochure leest men:
‘Iets dergelijks (het vereenzelvigen van twee woorden, die in klank gelijk, doch in oorsprong hemelsbreed verschillend zijn) heeft de bok ondervonden in de uitdrukking “een bok schieten”, “voor een mallen dwazen flater begaan.” Het bekende vertelseltje van den jonker, die op de snippenjacht in plaats van een snip, onwaarschijnlijk genoeg zonder er iets van te bemerken, een geitebok schoot, anders niet onaardig verzonnen, lost het raadsel niet op: immers schiet men niet alleen een bok, maar men kan ook, en dit is vreemd genoeg, een bok maken. Wel verre van de hulp in te roepen van den dierkundige, raadpleeg ik het geschiedboek onzer taal en vind in de zeventiende-eeuwsche spreekwijs “een beuck hebben” d.w.z. een slag van den molen weg hebben, “van Lotje getikt zijn,” zooals wij zeggen, en in het bij Van der Schueren voorkomende werkwoord bocken, dat “slaan, cloppen, smijten” beduidde, althans eenige gegevens ter verklaring. Beuck, bok zal namelijk door de genoemde spreekwijs, behalve die van slag, tik van den molen, ook allengs de beteekenis van gekheid, dwaasheid in 't algemeen hebben aangenomen, en daarna, nevens de uitdrukking “een beuck of bok maken” voor “een gekheid, een dwaasheid doen,” zijn in zwang gekomen. Doch toen de woorden beuck en bok voor dwaasheid weinig meer in de wandeling waren, tenzij wellicht in de spreekwijzen, “een bok hebben,” “en een bok maken,” toen 't woord bok alzoo hoe langer hoe minder werd begrepen, toen zal het zijn gebeurd, dat men in bok den naam heeft gezien van 't mannetje der geit en dientengevolge niet meer uitsluitend een bok kon hebben en maken, maar er natuurlijk evengoed, ja beter nog, een schieten. En aangezien wederom het schieten van een bok volstrekt geen bespottelijker indruk maakt dan het treffen van eenig ander viervoeter, zou men voor den bok wel evengoed