Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekaankondiging.Mittelniederländische Grammatik, mit Lesestücken und Glossar von Dr. Johannes Franck. Leipzig: T.O. Weigel, 1883. - 282 blz. gr. 8o, 7 M.Van dit standaardwerk is er, binnen onze onze wete, hier te lande nog geene recensie verschenen, ofschoon het boek reeds sedert meer dan twee jaar van de pers gekomen is. In den vreemde is men er zoo lang niet mede uitgebleven. Eene, die wij echter niet hebben kunnen te zien krijgen, komt voor op blz. 336-339 van de Nordisk Revy I, en draagt den naam van A. Erdmann. Nog twee andere, zeer gunstige recensies verschenen in Duitschland: degene van Dr. W.L. van Helten in het ‘Litteraturblatt für germ. u. rom. Philologie’ van Juli '84 (kol. 261-264), die lijdt onder de beknoptheid waartoe het tijdschrift, waarvoor ze bestemd was, noodzaakte, - en degene van Dr. Wilmanns in den ‘Anzeiger für deutsches Alterthum. u. deutsche Litt.’ van Sept. '84 (bl. 385-391), die niet van een specialist is. Onze beoordeeling houdt veelal andere bijzonderheden in 't oog. De Nederlandsche Spectator van 22 December 1883 (No. 51) heeft het boek in zijne Berichten en Mededeelingen met eene gunstige aanbeveling aangekondigd. Er wordt wel is waar op gewezen, dat het te geleerd is, 't is te zeggen dat deszelfs gebruik kundigheden veronderstelt, welk degene die ten onzent iets aan Middelnederlandsch begint te doen, nog niet bezit; er wordt wel de wensch uitgedrukt, dat een man van 't vak, die daarbij een vulgarisateur zij, gelijk Dr. Beckering Vinckers, er ons eene omwerking van bezorge die het onder het bereik van een grooter getal lezers brenge; - maar daarmee wordt geen kwaad gemeend, integendeel, men beweert dat het boek vol is van nuttige wenken en baanbrekende ontdekkingen, waarvan de Hoogescholen wel zouden doen rekening te houden. Of die welgemeende raad in den smaak gevallen is der hoogleeraren, die colleges over Middelnederlandsch geven, weten wij niet. Een toch, de geleerde Dr. W. Van Helten, heeft niet geaarzeld aanstonds te kennen te geven dat hij dien niet noodig had, dat niet alles wat in Dr. Franck's Grammatik staat, even betrouwbaar is, en dat al het goede gangbare munt is op de Hollandsche Hoogescholen, hetgeen, bepaaldelijk wat hem aangaat, zal buiten twijfel gesteld worden als binnen kort zijne Middelnederlandsche Spraakleer met bewijsplaatsen zal verschijnen.Ga naar voetnoot1) Wij bevinden ons dus hier tegenover twee oordeelen die nog al ver uiteenloopen. Een der twee is niet ernstig, of hoe ware dit mogelijk? En toch zijn beide ernstig, maar het eene komt van iemand die een eersten indruk wil teruggeven, zooals hij hem van een oppervlakkig overzicht des boeks ontvangen heeft; het andere is het gevolg van een diepergaande onderzoek. Wij ook hebben onzen indruk in dier voege moeten wijzigen. Toen wij het boek onmiddellijk na deszelfs ontvangst doorbladerd hadden, oordeelden wij als de berichtgever van den Spectator; nu wij deszelfs inhoud, voor dit opstel en voor eigen studie, gewikt en gezift hebben, moeten wij met Dr. Van Helten instemmen. Ten andere, het verschil tusschen beide oordeelen is, alles wel ingezien, zóó groot niet: het tweede staat ongeveer gelijk met het eerste, minus wat begeestering. Dit is het algemeen gebrek van Dr. Franck's werken, - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij bedoelen de Grammatik en het Etymologisch Woordenboek: - zij stellen zich aan den lezer met zoo een geleerde uitrusting voor, dat zij zijne bewondering en sympathie afdwingen, om hem later in de noodzakelijkheid te brengen van te bekennen, dat meer dan eene kleine bijzonderheid het geleerde hulsel niet waard is waarin het om zoo te zeggen versmoort, en dat vele geleerde stellingen te gewaagd zijn om tot eene betrouwbare gevolgtrekking te leiden. Die twee bekentenissen moeten dus het kort begrip zijn van onze recensie. Zij zullen ons echter niet beletten genoegzame bewijzen aan te voeren, om den lezer te overtuigen dat desniettegenstaande Dr. Franck ten volle onzen dank voor zijnen arbeid verdient. Immers op dit gebied zijn wij niet te rijk. Om niet te gewagen van Grimm's behandeling van 't Middelnederlandsch in zijne Grammatik, waarvoor bijna al de bouwstoffen in dien tijd nog ontoegankelijk waren, zoodat het meeste uit analogie met andere talen opgemaakt is; om ook niet te vermelden de onbeduidende Verbuigingswijze der lid- naem- en werkwoorden van Mr. Th. Blommaert in zijn Theophilus (Gent, 1858), noch E. Martin's Grundzüge der mnl. Laut- u. Formenlehre in zijne uitgave van den Reinaert, die slechts Grimm herhalen, hebben wij niets dan de Korte Middelnederlandsche Spraakkunst van E. Verwijs in zijne Bloemlezing van Mnl. dichters (Zutfen 1863-67) of in separaatafdraak (zonder datum, - 72 blz. 8o), die voor haar tijd en haar doel een zeer te waardeeren voortbrengsel was, en beter verdiende aanvaard te worden dan zij het inderdaad geweest is, maar voor den tegenwoordigen toestand der wetenschap ontoereikend geworden was. Reeds lang zagen vakmannen en belangstellenden uit naar een werk van dien aard dat voldoende weze, toen eindelijk Dr. Franck's boek verscheen. Eerst kwam in October 1883, de Grammatik met de Lesestücke uit, vergezeld van de belofte dat Glossar nebst Inhalts-Verzeichniss und Zubehör nog voor het einde van dat jaar zouden verschijnen. Wij hebben moeten wachten tot einde April '84, eer wij het Glossar te zien kregen. Maar Inhalts-Verzeichniss en Zubehör zijn tot nog toe achterwege gebleven. Het ware daarom misschien niet ongepast eerst hier den inhoud van het werk op te geven. Het Vorwort (blz. VII en VIII) doet onder andere de gevolgde methode uiteen. De Grammatik bevat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Lesestücke beslaan van blz. 161 tot 217 en bevatten: Van den Vos Reinaerde (Vss. 3081-3437), - Segher Dieregotgaf über den Trojanerkrieg Vss. 3069-3219, Ausg. Verdam), - Spiegel Historiael (III, 7, 4, Vs. 5-108 en III, 7, 52 Vs. 52-55 Vs. 64), - Eene Disputacie van Onser Vrouwen ende van den heiligen Cruce, - Roman van Walewein (Vss. 3649-3895), Roman der Lorreinen (II Vss, 689-940), Roman van Lancelot (Vss. 23394-23553), - Beatrijs (Vss. 193-454), - Van den Levene ons Heren (Vss. 692-985), Die Rose (Vss. 17-130), - Rijmkroniek van Jan van Heelu (Vss. 6420-6666), - Der Leken Spieghel (III, 26), - Rijmkronijk van Melis Stoke (II, Vss. 127-250), - Der Minnen Loop (II, Vss. 119-394), - Aus einer flämischen Uebersetzung der Apokalypse (Kap. 12), - Het Leven van Jezus (Ss. 4-10 aus Meijer), - Jans van Ruusbroec Boec van seven trappen (Ss. 7-10 aus IV David), - Jans van Ruusbroek (sic) Chierheit der ghesteleker brulocht (Ss. 79-81, aus VI David), - Des Conincs Somme (S. 163 ff. aus Verzameling van Nederl. Prozastukken van 1229-1476. Eindelijk het Glossar beslaat 64 blz. (van 219-282) en moet niet slechts de lezing der bijgegeven stukken bevorderen, maar ook onder bekrompen vorm voorloopige hulp brengen bij het ontcijferen der gewichtigste Mnl. teksten (Vorwort). Het bevat een goe zes duizend woorden. Dit overzicht is toereikend om te laten oordeelen hoe volledig het werk is; onmogelijk ware 't slechts een enkel punt der spraakkunst aan te duiden, dat er niet in behandeld wordt. Vooral de klankleer is alleruitvoerigst uiteengezet, misschien wel al te uitvoerig voor een leerboek, dat dan ook, wat er de schrijver van zegge, een werkelijk Nachschlagebuch geworden is. De phonologie ten andere is het troetelkind van de spraakkundigen der jongere school. Aan dit deel der spraakleer wijden ze uitsluitend hunne krachten; dit komt de buigingsleer wel ten goede, maar schaadt de beoefening der syntaxis, die over 't algemeen verwaarloosd wordt, en ook in Dr. Franck's werk geen plaats gevonden heeft. Afgezien van dit bezwaar, is die Middelnederlandsche klankleer, vooral voor haren rijkdom aan feiten, merkwaardig. Wij willen echter niet lang bij algemeene beschouwingen stil blijven, en gaan maar onmiddellijk over tot de bepaalde aanmerkingen die we in te brengen hebben. Ons dunkt dat heel het werk in overijling, wel niet bestudeerd en bijeengebracht, maar opgesteld geweest is, en dat 's schrijvers bekentenis bij de woordenlijst, nl. dat ‘ze in haast samengesteld werd,’ ook tot het overige zou mogen uitgebreid worden. Drukfeilen zijn onverbeterd ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleven, d.i. er is geen tafel van opgemaakt. Blz. 82 vindt men hoofzonde, blz. 112 vruhten, vrohten; - blz. 161 staat De coninc hevet danc - hebbe hi! - Cuwaerde ghegheven, enz. voor Die Coninc hevet - danc hebbe hi! - Cuwaerde enz; nog blz. 161 en vlg. staat rauwe, trauwe, vrauwe en het Glossar geeft slechts rouwe, trouwe, vrouwe; - eveneens vs. 192 scerpe, vz. 101, 205, 207 scaerpe en in 't Glossar scarpe. Tot zelfs inconsequenties in de Duitsche spelling bewijzen dat; hetzelfde woord nu eens met, dan eens zonder hoofdletter, met c of met k: masculinum en Maskulinum; op blz. 44 is een in den Wörter blijven staan en op blz. 72: in den letzteren waar de zin in dem letzteren eischt. Een ander gebrek, dat ook aan de haast te wijten is, is de afwezigheid van alle bewijsplaatsen bij de talrijke en overigens betrouwbare voorbeelden; feiten, die zich maar twee, of ook maar één keer opdoen, worden vermeld; uitdrukkingen worden aangegeven die eigen zijn aan één schrijver, of aan één zijner werken: maar nooit worden de juiste plaatsen aangeduid waar ze te vinden zijn. Het gevolg van dit verzuim is, dat voor den vakman het gebruik van het werk als Nachschlagebuch tijdroovend is omdat het hem de opzoekingen, wier bewijzen hij van den schrijver verwachtte, niet spaart, en dat het voor den beginneling als Lehrbuch hinderlijk is, omdat het hem niet toelaat oogenblikkelijk vergelijkingen te maken met den tekst dien hij leest, of een punt der spraakleer in verschillige werken of schrijvers te gelijk te studeeren. Hetzelfde geldt voor de Woordenlijst: niet een enkel woord wordt thuis gewezen. En toch ware het wenschelijk dat men op 't eerste zicht de woorden van 't glossarium kunne herkennen die niet in de leesstukken voorkomen, of de plaatsen dier talrijke woorden vinden, van wier beteekenis Dr. Franck niet zeker is. Als nu een schrijver van een wetenschapelijk werk eens de vrijheid neemt, zijne bewijsplaatsen achterwege te houden, dan komt hij er al spoedig toe, te beweren dat hetgeen hij denkt of veronderstelt, wellicht zoo is, of zonder twijfel zoo zijn moet. Beweringen van zoo een hypothetischen aard zijn dan ook in de Mnl. Grammatik niet zelden. In de 22 eerste bladzijden hebben wij er niet minder dan 32 geteld, die op een vielleicht, wahrscheinlich, vermutlich, ist denkbar, enz., steunen, en 21 die met een ohne Zweifel of een synoniem als kann nur so, die Möglichkeit ist niet zu bestreiten uitgemaakt werden. Wij houden niet staan dat al die beweringen valsch zijn, maar dat ze op ernstiger redenen moeten schragen. Wij zullen ten andere welhaast gelegenheid hebben de meeste ervan nader toe te lichten. Zij maken deel van de reeks bijzonderheden, waar we, 't zij ten goede, 't zij ten kwade, aanmerkingen op maakten. Wil de lezer ons nu door het werk heen volgen, wij zullen die bijzonderheden aan zijne welwillende aandacht onderwerpen. Daar de schrijver steeds, om de Middelnederl. spraakleer (klinkers, medeklinkers, verbuigingen, vervoegingen) uit te leggen, van de Oorgermaansche spraakleer (d.i. klinkers, medekl. enz.) uitgaat, begint hij bij ieder deel der spraakleer met het Germaansch stelsel op te geven. Zijne opgaven echter zijn tevens te uitgebreid en te beknopt: te uitgebreid, omdat degene die weet wat hij niet geeft (bijv. bepaling, oorsprong en ontwikkeling van den ablaut), toch ook weet wat hij geeft (bijv. bepaling, en verdeeling van de sterke werken), - te beknopt, om de omgekeerde reden, d.i. omdat degene die nog niet weet wat de schrijver van 't Oorgermaansch meent te moeten geven daarmêe niet genoeg heeft, zoolang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij heel het stelsel niet krijgt. Ten andere, de Duitscher, die iets aan Middelned. wil doen, kent reeds de Germaansche taalwetenschap, en de Nederlander die Dietsch studeert, moet het Germaansch elders leeren dan te dier gelegenheid. Van den klemtoon beweert de schrijver dat het Germaansch denzelven op de stamlettergreep legt (blz. 9), in tegenstelling met de Indogermaansche grondtaal en de meeste zustertalen, en daar zoo een groote voorliefde voor heeft, dat alles wat het spraakbewustzijn niet als stamlettergreep opgevat heeft, in zeer hooge maat aan vervlieging of verdamping blootgesteld is, De wet van Verner (waarom zien voor ziehen nevens zag, of verliezen nevens verloren), de doorgrijpende ontwikkeling van den ablaut, de geklemtoonde achtervoegsels bewijzen afdoende, dat het Germaansch niet van den beginne af den klemtoonregel volgde dien Dr. Franck geeft, maar nog wel geruimen tijd den Indogermaanschen klemtoon behouden heeft. Bij de opgave van het Germaansch klankenstelsel (blz. 24, 25), zagen wij gaarne andere namen gebruikt om de onderscheiden trappen te beteekenen die een klinker doorloopt. Dr. Franck spreekt van sterken graad, versterkten graad, gerekten vorm en zwakken graad, als bijv. ei, ai, î en i, de vier schakeeringen van den i-achtigen a-klank. Waar is onder die vier vormen, de normale vorm van den klank? Dr. Fr. ziet toch zeker den zwakken graad niet meer als zulken aan? Hij noeme dus den sterken graad liever dan den normalen toestand, zich bevindende tusschen een versterkten en een verzwakten graad, zooals de Junggrammatiker tegenwoordig doen; daarbij stonden zijn zes reeksen liever in de volgende orde: 3 - 4 - 5 - 1 - 2 - 6. Tevens hebben wij andere wijzigingen aangebracht dan de verplaatsing der klinkers. Wij kunnen met Dr. Fr. niet aannemen dat e, i zwakke graad van ax zou zijn. Immers de zwakke graad bestaat in het wegvallen van alle a-element; zoo is u als zwakke graad van arx, anx en ar niet een vertegenwoordiger der zwakke a, vermits de zwakheid in het achterblijven bestaat, maar u vertegenwoordigt met l, m, n of r een nas.-liq, sonans, zoo kan gebans (resp. gibans) niet gbans vertegenwoordigen. Paul in z. Gesch. d. Germ. Vok. (Beitr. VI, 1) gelooft ook dat i in gibans normale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestand is, maar meent dan ook hetzelfde van u in numans, wat we niet kunnen bijtreden. Ons dunkt dat alle waarnemingen slechts tot dien regel brengen dat een geklemtoonde lettergreep nooit kan zwak zijn, noch een ongeklemtoonde sterk; de normale vorm kan overal voorkomen. Welke voorwaarden dit bepalen, is nog niet uitgemaakt; stellig is de onuitspreekbaarheid een beslissende oorzaak; gbans is onuitspreekbaar. Dezelfde regel vindt nog ruimer toepassing bij A: de sterke graad komt slechts bij Ar en Ax, voor; de zwakke graad komt niet in de vervoeging voor; zoo is de normale toestand hier de regel. Ik kan dus met Dr. Fr. a als zwakken vorm van A ook niet aannemen; tevens dwingt de nauwkeurigheid te zeggen dat niet alle A's in den sterken vorm voorkomen. In dit hoofdstuk ten andere, dat de verhouding tusschen de verscheiden Germaansche klanken opgeeft, heerscht min of meer verwarring. Indien we de drie graden van ieder klank verbeelden door a1, (A1), a2 (A2) en ao (Ao), dan kunnen we stellen: e, o en eo komen voor als in de volgende lettergr. een a staat, en niet gedekte nasaal noch i-klank er tusschen komen; anders i, u en eu. Nu rijst de vraag of ieder van die twee reeksen langs hare zijde oorspronkelijk is, dan wel of de eene, en welke, een wijziging is van de andere? Algemeen antwoordt men bevestigend op de tweede vraag, dus zijn i, u en eu de oorspronkelijke klinkers, e, o en eo brechungen, uitgenomen i als equivalent van a1: hier is e oorspronkelijk en i umlaut. De Indo-G. e (a1) zou dus niet overal in 't Germ. door i vervangen zijn, die dan gelijk u en eu gebrochen wordt Met die oplossing kan ik me niet vereenigen. De symetrie is er tegen, zooals de vorige tafereelen bewijzen; de afzonderlijke Germaansche talen zijn er ook tegen; zij zijn zelfs tegen de e van ei (ook veronderstelt men ii en î als Germaanschen klank) en van eu of eo (overal schrijven ze iu en io). Ik zou dus voorstellen de e steeds als brechung van i aan te zien, en ei, eu, eo voor goed door ii, iu, io te vervangen, maar tevens de twee soorten van i's alsook van u's een diakritisch teeken te geven, als i, en u1 = a i/o en a u/o; - i2 = a1 en u2 = a r/o; hetgeen tot de veronderstelling noopt dat beide niet dezelfde uitspraak hadden (Cfr. §§ 60 en 70 à 74). Wat wij hooger zeiden dat schrijver somwijlen te veel geeft en te weinig tevens, blijkt reeds uit kap. IV § 84: Die germanischen Konsonanten. Voor een vakman is zijne opsomming overtollig; hem is die overbekend; - voor een oningewijde is ze te beknopt: zoo zouden moeten alle klanken door even zoo veel teekens aangeduid worden; g, h, n, zouden niet mogen dienen om tevens de palatale en gutturale media, tenuis, neusklank, enz. te beteekenen; g en gw, en andere doubletten nog, zijn onvoldoende omdat de twee klanken die ze verbeelden, een gemeen element (x) hebben, en twee verschillige (y en z), dus is g = x + y en gw = x + z, en zoo is g nu eens x + y, dan eens x; - eindelijk is voor oningewijden bij ieder klank een duidelijk voorbeeld noodig. In denzelfden zin is § 128 over het onderscheid der twee vervoegingen te lang en te kort tevens; - te kort slechts zijn de §§ 129, 131, 132 en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
161 die de persoonsuitgangen der werkw. alleen uit een ouder periode (?)Ga naar voetnoot1) opgeven: hier worden de prototypische uitgangen van Oost- en Westgermaansch beide verlangd. Verder zijn nog eens de §§ 174, 175 en misschien ook 176 te veel, die de algemeene kenmerken der Germaansche verbuiging geven, integendeel ontbreken paradigmen van de Germaansche verbuigingen. Gaan wij nu over tot het eigenlijk Mnl. deel der spraakleer, dan ontmoeten wij eerst de leer der klanken en klinkers, De schrijver steunt op de afleiding en de historische ontwikkeling. Ons dunkt dat de Mnl. spelling eene te phonetische was, om uit de etymologie veel vrucht te trekken, De klanken kunnen bestudeerd worden als korte, gerekte (d.i. oorspronkelijk korte, nadien lang geworden) en lange (d.i. die steeds lange waren, of wel eens tweeklanken), maar hunne schrijfwijze worde zóó bepaald: I. Onvolkomen kl., verbeeld door één teeken in gesloten iettergreep; II. Volkomen kl., verbeeld door het dubbel teeken in gesloten lettergr. door één teeken in open: III. Gerekte kl. verbeeld door een teeken met nagezette e, omdat die klanken met een dubbelen toon, als perispomena werden uitgebracht, zoodat de e eene ietwat doffe herhaling van den klank is: Een zinsnede: die Schreibung ae deren die Belgier zich noch heute bedienen, (blz. 5 d.) mogen wij niet zonder opmerking voorbijzien. Aan Dr. Franck zou een der hoofdbedoelingen der Nederlandsche congressen niet mogen onbekend zijn, die zoowel bereikt werd, dat de spelling van het Woordenboek reeds sedert 1865 in Belgie officiëel ingevoerd werd, wat ze tot thans in Nederland nog niet is. Sedert ruim vijftien jaar schrijft iedereen in Belgie aa; zelfs de Westvlaamsche school; - de ziel van pastoor de Foere weze haar genadig! - heeft niet geaarzeld met de ae een der eigenaardigste kenteekenen harer nationale taal op te geven. Op blz. 13 (anm. 2) wordt met een woord aan de dwaling van J. Grimm herinnerd die het princiep van de ontdubbeling der klinkers in open lettergrepen nooit juist verstaan heeft, voor het Nnl. al niet meer dan voor het Mnl. De lange klinker van jaer zou volgens hem kort worden in 't Mnl. jare, en in 't Nnd. jaren, ofschoon lang gesproken, toch kort verbeeld zijn. Wij hadden die misopvatting van den genialen spraakkundige, die heel zijne leer van de Mnl. klinkers onbruikbaar maakt, gaarne wat in 't breed zien besproken worden. omdat ze door anderen nog herhaald werd, ja zelfs nog door Martin in zijne uitgave van den Reinaert! In de leer der medeklinkers beweert Dr. Fr. dat het Nnl. de gutturale media niet meer kent, het Mnl. echter die nog ten minste in de vcrdubbeling en achter n had. Iedereen weet nochtans dat nog heden in 't Nnl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de slot-k als media klinkt voor een begin-b of d (ik ben ik doe), - en in de verdubbeling is de g nog steeds media in de Vlaamsche tongvallen, wel te verstaan als gg tusschen twee klinkers staat, dus in seggen, niet in secht. Wij betwijfelen van een anderen kant of de ñ ooit door een gutturale media gevolgd werd; als auslaut had ze ja een gutturale tenuis na zich (lanc, dinc), maar als inlaut had ze stellig niet meer een gutturale media na zich (langhe = lañe) dan m en n een b of d bij zich hadden (cfr. § 92). De dubbele spelling g en gh voor den g-klank en c en k voor den k-klank heeft volgens Dr. Fr. haren grond in een dubbele uitspraak, eene palatale en eene gutturale. De verwarring die in haar gebruik heerscht, wijst op een meer kunstmatige oorzaak, namelijk eene poging om te vermijden dat voor e i (ö) g uitgesproken worde als de Fransche slependsissende klank, en c als s, gelijk in 't Fransch. Zoo oordeelt ook Wilmanns. De schrijver bemerkt heel wel (§ 101) dat de vervorming b, p, f + t tot ft; - d, t, th + t tot st en g, k, h + t tot (c) ht een Oorgermaansch verschijnsel is. Hoe dan ft tot cht geworden is, zegt hij niet. Dit is aan Keltischen invloed te danken (zie Ascoli: Lettere glottologiche.) Die klankwetten werden niet toegepast bij jongere sijncopen (leeft), noch als de t tot een ander lettergreep bleef behooren (leefde, belofte), noch (wat betreft de ontwikkeling van ft tot cht) in ongeklemtoonde lettergrepen (bruiloft) (cfr. ook § 41 en 109). Bij de spelling en de klankleer is het de plaats om te bemerken dat Dr. Fr. de zonderlinge gewoonte heeft zijne voorbeelden beurtelings in Mnl. en in phonetische spelling te geven. De phonetische spelling, voor vreemdelingen en mannen van 't vak, heeft hare voordeelen, maar zou steeds van de Mnl. moeten vergezeld zijn; anders ontstaat er verwarring. Een onaangenamen indruk maakt eene buigingstafel waar de vormen niet gelijk gespeld zijn, bijv. N. hi, soe G. sijns, haers, hörs, D. heme, höme. Wij zouden de lijst onzer aanmerkingen over de klankleer nog langer kunnen maken, indien wij niet vreesden des lezers geduld op de proef te stellen. Wat overblijft is ten andere minder gewichtig, als bijv. dat slot-j en slot-w niet ch en f worden (§ 116), maar g en v, door de toonlooze spiranten vervangen slechts zoolang ze slotletters zijn, - of dat bij bij de verandering van al en ol voor d en l in ou, niet l in u opgelost geweest is, maar de klinker zich tot ou ontwikkeld heeft en l dan weggevallen is (cfr. §§ 118 en 52)Ga naar voetnoot1) ‘Schwindend erzeugt das l ein u, zegt Willmans in zijne recensie, wie aus dem ei der vogel wird.’ Hieruit ziet men, in wat al bijzonderheden die klankleer afdaalt, wat ze al beproeft uit te leggen, in een woord hoe volledig ze is. Stellig spreekt de schrijver zich wel eens tegen, omdat hij te veel wil bewijzen (cfr. §§ 50, Anmerk., en 74, Anmerk. of §§ 69 en 48), maar dit kan geen ernstigen blaam werpen op het wetenschappelijk gehalte van dit eerste deel van zijn boek. Wij kunnen er echter niet van scheiden zonder nog eens de afwezigheid van alle bewijsplaatsen te betreuren. Stonden er slechts bij de moeielijke en zeldzame gevallen, dit ware reeds voldoende; ook ontbreken voorbeelden bij de regels der spelling (§§ 4-10. De twee hoofdstukken die het werkwoord behandelen, geven het minst tot opmerkingen gelegenheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al de sterke werkwoorden, met hun eigenaardigste vormen, al de onregelmatige werkwoorden met al hun vormen en de treffendste bijzonderheden der zwakke vervoeging zal men er vinden. Men heeft dus daar voor zich een volledig repertorium der Mnl. vervoeging. Maar hier Hier zal men vernemen dat ik bem of ben nog het eenig overblijfsel bezit van den ouden uitgang van den 1sten pers. enkelv. (m of mi). die vroeger bij de vier woorden doen, gaen, staen en sijn bestond; - en zich tot de gesproken taal wendende, zal men daar dien uitgang bij alle werkw. vinden en voortaan niet meer denken dat in het dialekt de onbeook worden vormen als zeldzaam bestempeld, of opgegeven als bij Brabantsche of Hollandsche schrijvers slechts thuis behoorende, maar steeds ontbreekt nauwkeurige opgave. paalde wijze als 1ste persoon gebruikt wordt. Het boek leert ons ook nog dat de 2de pers, enk. van het imperf. indic. der sterke werkw. in het Germaansch op t uitgaat, en dat het daarom is, dat nog eenige Mnl. sterke imperf. dien vorm vertoonen (du salt, enz.); dat echter het Mnl. hier den uitgang e zou moeten hebben, ter oorzake van den bijzonderen Westgermaanschen uitgang, maar den uitgang s der ander tijden algemeen maakte. Bij de verdubbeling van 't imperf. laat Dr, Fr. in den twijfel hoe de samentrekking van de verdubbeling met den stam plaats gehad heeft: hoe werd hield uit haihald? langs haihld of hai-ald heen? Stellig wordt thans de tweede mogelijkheid als onmogelijk aangezien. De onregelmatigheid van wierp, hielp, stierf, enz. voor warp, halp, starf, enz. is niet voldoende verklaard (Zie mijne bijdrage: Bederven, sterven, zwerven, enz, in Noord en Zuid, VIII). Het imperf. hetede van heten (nominari) in het Holl.-brab. dialekt wordt uitgeleid als zijnde het eenig overblijfsel van een lijdenden vorm. Niets maakt die uitlegging noodig, noch de beteekenis, daar het een onovergankelijk werkw. is, noch de vermoedelijke overgang naar de zwakke vervoeg. daar dit werkw. al vroeg zocht zijn sterk imperf. tegen een zwak te verwisselen. Als men daarbij weet dat het Brabantsch er thans toe gekomen is van bijna alle sterke werkw., een dubbel imperf. te gebruiken, een sterk als verhalenden, en een zwak als beschrijvenden tijd, dan moet men voor hetede niet verder zoeken. Wat beteekent: ‘die 3 hi hete “nominatur” ist allerdings nicht mehr gebräuchlich?’ Is het niet hi heted of hi heet? Die 3de persoon in alle geval wordt gebruikt; hij komt reeds drie keeren voor in den Reinaert. § 130. Anmerk. 1 lees ik: In einem brabant. Texte treffen wir eine 2 S. Imp. sichi sieh. In dem i muss eine später angetretene Partikel stecken; es ist nicht klar welche?’ Men verklare sichi uit siet ghi (imper. met uitgedrukt onderwerp, waar gh is moeten ch worden en de t zich geassimileerd heeft. Dan steekt er niets in. Wij zien het nut niet in van de indeeling bij de verbuigingen der naamwoorden gevolgd. Het is onmogelijk in de mnl. stammen de vroeger o, ô, i, u-stammen te herkennen; het vroeger verschil dier verbuigingen ten andere is reeds verdwenen. Wij zijn het ook met Dr. Fr. niet eens waar hij het meerv. daghen voor daghe meent te moeten verklaren door het indringen der zwakke verbuiging; wij echter meenen zoo een vorm op de rekening van den Datief meervoud te mogen schuiven, wiens uitgang dengenen der andere naamvallen van het meervoud zou vervangen hebben. Dit is ook het geval bij den uitgang eren 't zij bij kinderen, 't zij bij ridderen (cfr. wat Dr. Fr. zelf zegt van allen § 230 f); - langs een ande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren kant kunnen wij niet zonder bewijsplaatsen aan een Dat. Pl. den ridders gelooven. Heel nieuw is het hoofdstuk over de verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden. Dr. Fr. heeft heel wel ingezien dat, als men geen rekenschap houdt van de syntaktische betrekkingen, het zeer moeielijk is tusschen zwakke en sterke verbuiging te onderscheiden. Voor het praktisch gebruik kunnen de vormen van een Mnl. adj. nog beknopter opgegeven worden dan Dr. Fr. het deed: 1. onverbogen vorm, niet te verwarren met den Nom. Onz. Enkelv.: dat meidekin scone, dat scoon meidekin; - 2. de verbogen vorm, die altijd sterk is, uitgenomen in vijf naamvallen (Nom. en Gen. Mann., - Nom., Acc., en Gen. Onz. Enkelv.) waar ook de zwakke uitgangen bestaan, zonder dat het mogelijk is door regels hun gebruik te bepalen. Op het hoofdstuk der voornaamwoorden hebben wij slechts afzonderlijke bemerkingen te maken. De Onz. Gen. das, die in alle naamvallen gebruikt wordt, zou een versteende naamval zijn of aan het Hoogd. dasz zijn ontstaan danken (§ 224). Daarbij wordt verwezen naar alles (§ 230). Hier is aan Hoogd. invloed niet te denken. Men moet het dus als een versteenden naamval aanzien, die echter daarmêe nog niet verklaard is. Alles en niets zijn verkortingen van de versterkende vormen niete niets (rien de rien) en al alles (tout de tout) die andere pron. en adv. analogisch aangetrokken hebben. Het gebeurt Dr. Fr. nog somwijlen dat hij met evenveel overtuiging voor één feit twee uitleggingen beproeft. ‘Het meerv. allen is door Verallgemeinerung van den Dat. ontstaan. Juister is het te beweren dat en rechtstreeks aan de buiging der naamw. ontleend is. ‘Die twee stellingen vindt men § 230 op 7 regels afstand van elkander. Iets verder staat: ‘Somwijlen voor alrehande heeft men alrehanden, waar stellig valsche verbuiging zou kunnen ingeraakt zijn. Toch is mogelijkerwijze Gen. Pl. handen aan te nemen.’ Zijn laatste hoofdstuk behandelt de telwoorden. Daar ziet men dat veertien en veertich met ee voor ie Hollandsch is, - en ook Vlaamsch, (Reinaert) vergeet de schrijver er bij te voegen; - dat er niet een vorm vijfde en sesde zou bestaan hebben - wat niet juist is; - dat in drien, in vieren voor het spraakgevoel een Dat. S. des Neutrums is, - voor het spraakgevoel misschien wel, voor ons spraakgevoel is het een Meervoud. De schrijver legt nog de t van 60, 70, 80 en 90 uit bij middel van het oude voorvoegsel ant (hund, hunt), eene opvatting die wij in verscheiden artikels (Noord en Zuid) tegen Dr. te Winkel verdedigd hebben, wiens verklaring bij middel van ende echter een jaar voor Dr. Franck's Spraakleer verscheen. Hiermede is de spraakleer ten einde. Een hoofdstuk over Bijwoord en Voorzetsel, - en, kon er geen syntaxis bij komen, - dan ook een over het Voegwoord zou menige lezer er nog graag bij zien. De hierboven opgegeven tafel der leesstukken toont duidelijk aan, dat, als ze niet een trouw afbeeldsel vormen onzer Mnl. letterkunde (noch volksliederen, noch fabelen, noch tooneelstukken, noch lyriek), zij eene duidelijke gedachte geven van het taalgebied, en de proza niet heel verwaarloozen. Het glossarium, waarmede ook de gewichtigste Mnl. teksten moeten kunnen gelezen worden, geeft onder andere de woorden erren, henghen, manlic en scaerpe niet, die in de leesstukken voorkomen. Een nader onderzoek had vele vraagteekens kunnen doen verdwijnen: bise beteekent stellig hinde, - boelen, even zeker blaffen; - bruscaert is schuimwijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(cfr. Snellaerts Alexander, nota op VII, 624); - dasen staat nog in Kiliaen; - drecht is voldoende uitgeleid in het Proefschrift van Verwijs (1ste uitg. van den Wapene Martijn, blz. 96); - droten (drotech) is nog bij Kiliaen dreigen; - edwijt heeft De Vries verklaard in het Tijdschrift van Leiden I, 30; - erenberghe is juist vertolkt in Oudemans; - formine oostersch woord dat eigenlijk roode menie beteekent (Ar. òfir = rood), deed ter oorzake van de levendig vuurroode kleur, die in 't goud zoo zeer geprezen werd, ook als valsch goud dienst; - hantwerc is zonder twijfel schriftwerk; - even als loke is nederhangend, s-luik; - na in Bruun die na mijn oom was beteekent niet zum Unglück maar nauw verwant, zoodat Reinaert zegt: ‘zelfs niet Bruin die mijn naaste oom, d.i. mijn moeders broeder was; - ontgroten is te groot zijn om geschat te worden; - strac en stranc bet. niet gedrängt, eng, maar versterkt, waar men in noch door kan, Veest. 2325 en 2425, Rijmb, 11828 en 34619; - wempelwite, blijkens Alex. V, 1012, duidt op mannen zoowel als vrouwen, en is loshoofd; - voleie is eene reeks gelijktijdige losbarstingen. Wij vermoeden dat dit glossarium eene reductie van Oudemans is. De meeste vraagteekens komen uit Oudemans, en Dr. Franck nam die over zonder, gelijk wij komen te bewijzen, op te zoeken of de uitlegging niet met zekerheid vast te stellen was, en zonder, gelijk de twee volgende voorbeelden zullen toonen, te bemerken dat Oudemans zelf slecht gelezen had. Vulbringen wordt vertaald door fertig bringen; vervollkommnen; bekennen (?). Die laatste bekentenis alleen staat in Oudemans met een voorbeeld uit S. Franciscus 6063, waar stellig uutbrochte moet gelezen worden voor vulbrochte, zoodat bedoeld voorbeeld geene moeielijkheid oplevert, en de beteekenis van te kennen geven voor vulbringhen wegvalt. Verbieden heet verbieten, benehmen, hindern, fernhalten; - en (kan men het gelooven?) gebieten (?). Ook die beteekenis geeft Oudemans, na David, en met hetzelfde voorbeeld als hij: ‘I. /hiet Eleasarus/ daer naer Verboot in die temple mede /Alsmen daer sacrificie dede/ Dat men der Romeynen offrande Ontsegghen soude. ‘Die volzin is nochtans psychologisch juist gemaakt met een verbieden dat verbieden beteekent, en den afhankelijken zin die uitdrukt wat men bedoeld heeft, d.i. niet het voorwerp van het verbod, maar de uitkomst van het volbracht verbod. Hetzelfde is geschied in het 1ste voorbeeld van Oudemans: ‘Doe wilden si verbieden hem dat hi in den tempel niet ginge,’ - en toch laat Oudemans hier aan verbieden zijn echte beteekenis. In ontsegghen is ont ook ontkenning: Eleasarus verbood de offeranden der Romeinen niet te aanvaarden. Die woordvoeging is niet streng logisch, maar zij is zeer gewoon, omdat het psychologisch moment krachtiger is dan alle macht der logicaGa naar voetnoot1). ‘..... dat het tijdelijk verboden is des zaterdags merktdag met uwe koopwaren niet te komen,’ vindt men in een brief, die omstreeks half September 1884 in vele Belgische politieke dagbladen overgedrukt was. Eer wij nu eindelijk van de Mittelniederländsche Grammatik afscheid nemen, herhalen wij het nog eens dat wij niet het boek, maar eenige bijzonderheden der uitvoering gekritiseerd hebben, zoodat wij niet meenen eenen indruk van wantrouwen tegen hetzelve in den geest des lezers te hebben gelaten. J. Vercoullie. |
|