Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Vragen beantwoord.1. Dr. Van Helten rangschikt in zijne Kleine Nederlandsche spraakkunst de bijvoeglijke bezittelijke voornaamwoorden onder de bijvoeglijke naamwoorden. Moest hij niet, om consequent te zijn, ook de bijvoeglijke aanwijzende voornaamwoorden tot de adjectieven rekenen?
Neen, volstrekt niet. Volgens de bepaling, die Dr. van Helten van de bez. adj. geeft, wijzen zij iemand of iets aan als zich kenmerkende door eene betrekking met den bezitter of voortbrenger. Zij behooren dus volgens zijne beschouwing der adj. tot de rubriek dezer woorden. Yan de aanwijzende voornw. (bijv. gebruikt) kan niet gezegd worden, dat zij iemand of iets aanwijzen als zich kenmerkende door eene betrekking met een of meer personen. Zeg ik mijn hoed, dan wijs ik een hoed aan, die zich kenmerkt door eene betrekking met den bezitter, hier: den spreker. Door uw hoed wordt een hoed aangewezen, zich kenmerkende door eene betrekking met den aangesprokene. Zoo ook door zijn hoed, wat betreft den 3den persoon. Doch door die hoed wordt immers geen hoed aangewezen, die zich kenmerkt door eenige betrekking, met wien ook, noch met den spreker, noch met den aangesprokene, noch met een 3den persoon. Met die hoed wordt alleen een zekere hoed van andere hoeden onderscheiden en met meer of minder nadruk aangewezen. Eindhoven. H.S. Brouns.
De definitie, door dr. v. H. van 't bijv. n.w. gegeven, luidt: ‘Door een bijv. n.w. wijst men iemand of iets aan als zich door een eigenschap of door een betrekking in ruimte of tijd kenmerkende.’ De bezittelijke adject. (bez. voornw.) dienen om iemand of iets aan te wijzen, als zich kenmerkende door een betrekking met den bezitter of voortbrenger. De rangschikkende bijv. n.w. (rangtelwoorden) dienen om iemand of iets aan te wijzen als zich kenmerkende door een bepaalde betrekking in ruimte (rang) of tijd. 't Is dus zeer natuurlijk, dat dr. v. H. de bezittel. voornw. en de rangsch. telw. tot de adjectieven rekent. En de bijv. aanw. voornw. dan? Deze wijzen ook eene betrekking aan in ruimte of tijd, doch geene bepaalde. Uit hetgeen van de rangsch. telwoorden is gezegd en uit de voorbeelden, welke dr. H. in § 91 zijner Kl. Spr. op de definitie van 't bijv. n.w. laat volgen, blijkt ten duidelijkste, dat met de woorden eigenschap en betrekking bedoeld wordt: eene bepaalde eigenschap, eene bepaalde betrekking. De bijv. aanw. voornw. naderen dus tot de adjectieven; zij nemen het karakter daarvan aan, zooals dr. v. H. in § 157 Aanm. zegt. | |
[pagina 158]
| |
Zij moeten echter, om te voldoen aan de definitie, niet tot de adj. gerekend worden. F. De R. 2. In een verhaal van A.J. de Bull, getiteld Moeders pappot, komt de volgende zin voor: ‘Maar hoe moet dat dan?’ vroeg ze niet zonder angst, hoewel ze den treurigen toestand van zaken nog niet ten volle begreep, want eerst langzamerhand was 't water zoo hoog aan de lippen gekomen, en zij had zich onwillekeurig en zoetvoerig bezuinigd, wegens ‘de dure tijden’ zooals zij dacht, hoewel 't hem daaraan niet zoozeer haperde dat de beurs plat werd, maar veeleer, dat er niet meer zooveel als vroeger in kwam.’ Wat beteekent hier zoetvoerig, en hoe is de samenstelling van dit woord? Zoetvoerig is naar onze meening een bijv. n.w, samengesteld door middel van afleiding. Het woord is dan ontstaan uit het bijv. n.w. zoet en 't zelfst. n.w. voer met achtervoeging van ig (hebbende). Zoet beteekent oorspronkel. aardig, lief, zacht (vgl. Eng. sweet). Evenals het bijwoord zachtjes kregen we het bijwoord zoetjes. Dit bijwoord kreeg ook de beteekenis van langzaam; en geen wonder: van de beteekenis aardig, lief, zacht, op bedaard, is geen groote sprong, en worden bedaard en langzaam niet synoniem gebruikt? Ja, zelfs de woorden zachtjes en zoetjes zijn eigenl. niet noodig ter verklaring, daar men nog spreekt van zacht loopen en zacht rijden, waarin het woord zacht = bedaard, langzaam. VoerGa naar voetnoot1) of voere is een oud substantief, dat gang beteekent, het woord, dat wij nog kennen in: een voer hooi = een gang (rit) hooi d.i. zooveel hooi als er in één gang of rit wordt gehaald. (Varen = gaan, rijden, dus voer = gang, rit). Men denke nog aan 't Gron. een gang water = twee emmers water, dus zooveel als men in eenen gang (loop) kan dragen. Het woord zoetvoerig beteekent dus: een langzamen gang hebbend. Men vergelijke: breedvoerig - wijdloopig. In de regels van A.J. de Bull zou men het woord dus kunnen vertalen door: zoetjes en van daar ongemerkt. F. De R. 3. In Vondel's Palamedes, IIe bedrijf, zegt Megeer tot Sysiphus: ‘Men sal geëffent sien, en tot den grond geslecht
't Hof Van Laömedon, en dees benijde vesten:
Als Inachus geslacht, die 't krijghsvolck geeft ten besten,
Dat overwinner noch, den tienden somer, sal
De Goôn verschricken met soo eysselijck een val.
Wat beteekent hier: ‘dat overwinner noch’? Om deze plaats goed te verstaan, moeten wij eerst de komma achter ‘geslacht’ wegnemen en dan lezen wij: ‘men zal geëffend | |
[pagina 159]
| |
zien en tot den grond geslecht het Hof van Laömedon (d.i. het paleis van Priam, den zoon van Laömedon) en deze benijde (heerlijke) vesten, wanneer Inachus geslacht (d.i. Agamemnon; Inachus was de stamvader van het Argivisch vorstengeslacht) die (d.i. die vesten) aan 't krijgsvolk ter plundering overgeeft.’ In het vóórlaatste vers behoort een komma achter ‘dat’; zetten wij die, dan staat er: ‘Dat (nl. Inachus geslacht = Agamemnon) terwijl het nog overwinnaar is, het tiende jaar de goden verschrikken zal met zoo ijselijk een val, nl. den val van Troje.’ Waartoe nu die inlassching: ‘overwinner noch’? Dit vers sluit zich aan bij 'tgeen er eenige regels lager volgt. Na de ellende des krijgs opgeteld te hebben, vraagt Sysiphus:
‘Zal dan de wraek, vernoegt door 't bloet van zo veel helden, Het woeden staeken?’ -
Waarop Megeer antwoordt:
Neen, dan wilt 't Europe gelden,
Wij komen om een' weg tot uwen ondergang Te banen, - - - - - - - - - - - En hechten Argos ramp aan Trojes ongelukken.’
Die ramp van Argos wordt in het Ve Bedrijf door Neptunus voorspeld. Als Agamemnon weer tehuis komt, zal hij zijne gade Klytemnestra met Aegistheus gehuwd vinden, en door dezen vermoord worden; zijn zoon Orestes zal zijne moeder vermoorden en daarop als balling buitenslands rondzwerven, vervolgd door de Wraakgodinnen..... maar dat zal in de toekomst gebeuren, nu is hij nog overwinnaar. Hilversum. J.E. ter Gouw. Dat de lezing: ‘als Inachus geslacht die 't kryghsvolk geeft ten beste’, zonder komma achter ‘geslacht’ juist is, wordt nog bewezen door de uitgave van 't jaar 1707 t'Amersfoort, bij Pieter Brakman; maar vooral door den eisch der taalkunde. Immers was ‘die 't krygsvolck’ enz. een bijv. bijzin, dan moest 't betrek. vnw. natuurlijk slaan op geslacht, en er derhalve dat gestaan hebben in plaats van die. Volgens gewone grammaticale opvatting slaat nu 't relativum dat niet terug op geslacht maar op krijgsvolk. Daardoor vervalt dan de verdere bewijsvoering van den heer ter Gouw omtrent de beteekenis van ‘overwinner noch’. Trouwens, die woorden te verklaren door ‘terwijl het nog overwinnaar is’ gaat o.i. niet aan. Op het oogenblik, dat Megeer en Sysiphus spreken, zijn de Grieken nog geen overwinnaars; Megeer kan dus niet zeggen, dat 't geslacht van Inachus of 't krijgsvolk (dit is hier 'tzelfde) de goden verschrikken zal door den val van Troye, ‘terwijl het nog overwinnaar is’. Dat | |
[pagina 160]
| |
geeft geen zin. ‘Wanneer hot overwinnaar is’ zou kunnen; maar waar blijft men dan met noch? O. i. wordt alles volkomen helder, wanneer men noch in eenigszins toekomende beteekenis opvat en wel = ‘eindelijk’; dus: 't krijgsvolk, dat eindelijk overwinnaar. Eveneens zou men noch kunnen verklaren door toevoeging van ‘toch’, dus: ‘dat toch nog overwinnaar is.’ Men vergelijke nog in ‘daar is hij nog’; en ‘hij is nog een groot man’, d.i. ondanks zijn gebreken. Red. 4.[regelnummer]
Want zoo mijn kamerling
-------------------
-------------------
Gemart had, tot de twee gevangens aan het mellen
Geraekten door de pijn.
Baeto, 1e bedr. pag. 105.
Wat is de beteekenis van mellen?
Mellen is door assimilatie van ld tot ll ontstaan uit melden. Men zie daarover na: ‘De Grammatische Figuren in het Nederlandsch door Dr. Jan te Winkel’ in Noord en Zuid VI blz. 220, en ook afzonderlijk uitgegeven. Bij Vondel vindt men ook mellen voor melden; zie Dr. W.L. van Helten, Vondel's Taal I blz. 25. De oorspronkelijke beteekenis van melden is: verklikken, verklappen, uitbrengen. Zie Hooft's Ware-nar door Prof. J. Verdam blz. 90 noot 3). De zin der aangehaalde regels is alzoo: ‘Want zoo mijn kamerdienaar gewacht had, tot de twee gevangenen door de pijn aan 't verklappen raakten, hoe zij verdicht hadden, dat Baeto hoog verraad wilde plegen, - misschien ware ik (Penta) met den strop bedreigd.’ Hilv. J.E.t.G.
NB. Eenigszins vreemd schijnt het ons toe, dat men de moeilijkheid dezer regels uit Hoofts Baeto gezocht heeft in het aanstonds begrijpelijke mellen voor melden en niet in gemart. Of is deze zin zoo duidelijk: ‘Want indien mijn kamerdienaar, die op mijn aanzetten de valstrik voor mijn vijanden spande, getoefd (gemart) had, tot de twee gevangenen door de pijniging aan het klappen geraakten en aan het licht brachten, hoe Baeto's aanslag op het gezag, door hen op mijns dienaars verzoek verzonnen werd, dan zouden wij misschien nu beiden op de pijnbank liggen.’? - Waarmee nu had die dienaar niet moeten wachten, zonder voor Penta een groot onheil te doen ontstaan? - 't Eenig vermoeden, 't welk voor de hand ligt, is dit, dat haar kamerdienaar de beide gevangenen nog tijdig uit den weg had geruimd, 't zij door ze te laten ontvluchten, 't zij door ze te dooden. Wat er van zij, blijkt echter niet; we kunnen enkel raden. En al is de zaak zelf nu ook van gering belang, we achtten het niet ongewenscht, de aandacht onzer | |
[pagina 161]
| |
lezers er op te vestigen; te meer nu ook geen der beantwoorders er eenig gewag van maakte. Red. 5. Wie doch, Godinne groot, zoud' opwaerts oogeslaen
Had gij niet s' hemels pel vernaeyt met goude draên
Datze, met zoo menigh beeldt bemaelt
Als een voettappeet der Goden praelt? pag. 118.
Wat bet. pel? Pel in de beteekenis van huid, vlies, van erwten, eieren of boonen staat naast pelle, oorspr. pellen = staatsiekleed; v.d. zijden stof, waaruit zulk een kleed bestond; vervolgens per metonymiam allerlei goederen uit die stof gemaakt, als: dekkleeden, spreien, lijkkleeden, (vgl. Prof. de Vries, Taalgids IX, 193 vvg.) Dit pellen zou afkomen van het Lat. pallium, staatsiekleed; terwijl pel mogelijk van pellis (huid, vel) zou kunnen afstammen, waarvan ook het Mnl. pels: dun onderkleed (Beatrijs: ‘nu moest si gaen al dorden noet in eenen pels al bloet.’) Daar zoowel het dekkleed als de huid tot omhulsel dienen, kan beider beteekenis door elkander zijn geloopen en aldus pel bij Hooft tegelijk als ‘omhulsel, uitspansel des hemels’ en ‘sierlijke mantel’ verklaard worden. Het beeld van den met sterren versierden en als met gouden draden aaneengenaaiden mantel des hemels is zeker teekenachtig. X.Y. De heer J.E. ter Gouw haalt nog aan Psalm CIV: Ghy zyt het die, gelyk turkyne pel (d.i. een blauw kleed)
Het water staen deed over duin en del.
en verwijst voorts naar een artikel over pel van J. ter Gouw Amstelodamiana II blz. 372. Amacato te Z. denkt bij ‘'s hemels pel’ vooral aan de pel van een ei. Bevond men zich binnen in een ei, dan zou deze pel denzelfden indruk op ons maken als het uitspansel thans doet. 6. Daerom is 't, dat ik dus in eenigheidt mij pijne pag. 106.
Maar d'ijsselijke vreez, het ongenadigh dwingen
De peenen overwreedt. pag. 108.
Stof levert tot zijn pijn. pag. 110.
Waarom schrijft Hooft peenen terwijl hij ook pijnen (pijnigen) en pijn bezigt? Is de schrijfwijze peenen juist? (Verg. Spelling, Dr. L.A. te Winkel § 154.) Ons Mnl. woord piin, waarvan hem piinen (zich boete opleggen, pijnigen, moeite geven), is zelf afgeleid van het Latijn pene, den jongeren vorm van poena (wraak, straf, boete, plaag, moeite, last) Gri πόινή; in den tijd derhalve toen de Latijnsche tweeklank oe tot éen enkelen klinker e was samengesmolten, zoo in uitspraak als schrijfwijze. Pene werd nu bij ons pine of piin gelijk meta, miit; Creta, Kriit (te Winkel § 155). Doch uit ditzelfde pene ontstond in het Fransch, door invloed van de n achter de e, 't bekende peine, (Brachet. Dict. Etym. i.v.) hetwelk in beteekenis geheel overeen- | |
[pagina 162]
| |
stemde met ons piin. Daardoor stond nu, bij de groote inwerking van het Fransch op onze taal in de middeleeuwen en vooral tijdens het Bourgondische tijdvak, de gelegenheid tot dooreenwarreling van pine, pene, met enkelen klinker, en peine, peene, met tweeklank, open; te meer toen in de 16e eeuw onze dubbele i de uitspraak kreeg van ei. Houden wij dit in het oog, dan verbaast het ons niet, dat wij pine, pene, peen, peyne, peene naast elkander vinden (zie Oudemans i.v.); en begrijpen wij de moeilijkheid om een van alle te veroordeelen. Pene en peenen zijn beide even gerechtvaardigd, zoo men slechts in het oog houdt dat het eerste met pine en het tweede met peine samenhangt. Wat nu de beteekenis betreft, zoo stemt die van alle deze woorden volkomen overeen; daar alle beurtelings straf, boete, moeite en last enz. kunnen beteekenen. Alleen schijnt in de 17e eeuw het klassieke Latijnsche poena (als rechtsterm uitgesproken poene) opnieuw invloed te hebben geoefend op zijn afleidsel en aldus peene, met tweeklank, in het bizonder gebruikt te zijn in de beteekenis van straf en boete. In het bovenaangehaalde voorbeeld beteekent hem pijnen minder: pijnigen, dan wel: zich moeite geven. X.Y.
Over de beteekenissen van pijn en peen schrijft de heer Th. Stille nog als volgt: Trachten wij vooreerst de beteekenis op te sporen, die Hooft aan de woorden pijnen, pijn en peen hecht, door eenige plaatsen van den Baeto aan eene nauwkeurige beschouwing te onderwerpen. Penta voedt een hevigen wrok jegens haren stiefzoon Baeto en diens gade Rijcheldin. Zij wil hun verderf.
‘Daarom’, (zoo meldt zij in 't eerste bedrijf), ‘Daarom is 't dat ik dus in eenigheid mij pijne,
Uit koninklijke koets opstaande, deez' woestijne
Te zoeken barrevoets, bij ontijdt, en bij nacht.’
't Ww. pijnen is hier slechts een andere vorm voor pijnigen, terwijl 't een en 't ander afleidingen zijn van 't zelfst. nw. pijn, dat smart beteekent. Op 't einde van 't zelfde bedrijf zingt de ‘Rey van Jofferen’: ‘Noch pijnt men zich (o blinde keur!)
En 't moet 'er af dat het ons beur;’
Aangaande 't gecursiveerde woord geldt dezelfde opmerking als boven. Een ‘Rey van nonnen’, die in 't tweede bedrijf optreedt, verheerlijkt de edele godin des vuurs, haar onder meer toeroepende: ‘Minnevuuren ghij alomme stookt:
En de raauwste harten murruw kookt.
| |
[pagina 163]
| |
Des de tierende wolf, over zoo zoet een' pijn.
Zet het woudt over endt; en de leeuw de woestijn,
En de walvisch de zee’.
't Zelfst. nw. pijn is hier synon. met smart. Een geheel anderen zin heeft het woord peen echter, zooals de volgende verzen uit den ‘Baeto’ dit afdoende zullen bewijzen: (Proserpina tot Penta, 1e bedrijf):
‘Wat port u, Koningin der Katten, onbemindt
Om mij te steuren in het drokste van 't bewindt
En moeilijkheên des rijks? die beezigh zat met schiften
Der zielen uit elkaâr; die wij daarnaa, bij driften,
(Alzoo tot elke peen een oord bezonder is)
Afvaarden, ieder hoop naa zijn' verdoemenis.’
(Medea, in 't zelfde bedrijf):
‘De hemel is 't alleen die zonder wet kan staan.
Maar d'ijsselijke vrees, het ongenadigh dwingen,
De peenen overwreedt, handhaven onze dingen,
En al den staat der hel.’
(De ‘paapin’ Zegemond, tweede bedrijf):
‘Maar wij zijn tusschen Godt en mensch gestelt in 't midden,
Om, als de misdaadt vloekt, de peenen af te bidden.’
Proserpina, Medea en Zegemond spreken hier ieder op hare beurt van de peenen en bedoelen daarmede de straffen, de poenae, les peines de l'enfer. Wat nu de spelling der woorden pijn (smart) en peen (straf) betreft, moeten wij opmerken, dat de schrijfwijze pijn, waarvoor in de dialecten piin, pine gehoord wordt, volkomen regelmatig is. 't Zelfde mogen wij zeggen van de manier, waarop door H. 't woord peen geschreven is, daar deze ee ontstond uit den Franschen tweeklank ei. Leuven. Theod. Stille. 7. en prent u in, te stroopen
Het gebruineerde stael. pag. 121.
Wat beteekenen de onderstreepte woorden?
In de bovenstaande regels treffen wij 't ww. stroopen in zijn eerste beteekenis, die van ontblooten (van de schede ontdoen) aan. Ook bij Vondel komt 't in dezen zin voor, b.v. met gestroopte klinge, Hippolytus, einde van 't IVde bedrijf. Gebruineerde is een verleden deelwoord van bruineeren. Dit bruineeren is afgeleid van 't bijv. nw. bruin, dat eertijds 't zelfde als blinkend, schitterend was. In 't ww. bleef deze laatste beteekenis behouden, alsmede in zijne afleidingen. Bruineeren is dus blinkend maken. Hiervan gevormde woorden als bruineerijzer, bruineer- | |
[pagina 164]
| |
poeder, bruineersteen, bruineertand e.a. zijn termen, die nog heden in de werkplaats van iederen goudsmid of koperslager gebruikt en verstaan worden. Th. St.
De afleiding van bruineeren van bruin geschiedt met behulp van het Fransch brunir, dat n.l. van brune en dit weer van Germ. bruun afkwam (Brachet, Dict. en Mnl. Wdb. i.v.) Blijkens het Mnl. Wdb. kwam gebruineerd vooral voor bij zwaarden en v.d. dat het de beteekenis scherp zal hebben gekregen. Een blinkend zwaard immers schijnt goed geslepen. Ten opzichte van stroopen herinnert de heer ter Gouw aan de uitdrukking ‘van leer trekken.’ Het staal stroopen beteekent n.l. het van zijn huid, d.i. de lederen schede ontdoen. 8. Maar neen, ik zie niet mis
In mijn geweten zelf, dat hier onschelbaer is. pag. 124.
Wat is de bet. van dit woord?
Bilderdijk's uitgave (Leiden, L. Herdingh en Zoon 1823) geeft hier onscheldbaar. Dit onschelbaar of onscheldbaar is afgeleid van schelden, waaraan men vroeger de beteekenis van berispen, smaden hechtte. Ten bewijze hiervan Rein. 1821, 929: ‘Ic ne sal u niet vele scelden’
‘Dit scelden hevet Reinaert ghelaten,
Ende ginc nader bi der strate.’
Beweert nu Baeto van zijn geweten, dat het onschelbaer is, dan wil hij daarmee te kennen geven, dat het geen berisping, geen smaad verdient. L. '86. Th. St. 9. Weet, van haer oorsprongh af, tot daer zij 't hair gaet doopen
De zon yet mijns gelijk in onspoet te belopen? pag. 125.
De onderstreepte uitdrukking beteekent zeker: tot aan haren ondergang. Hoe is die uitdrukking ontstaan?
Evenals de maan werd ook de zon oudtijds afgebeeld als een menschengelaat, de stralen stelde men zich voor als lange haren. De zon gaat onder in 't westen, en dáár wisten de Grieken en Romeinen was de groote zee, buiten de pilaren van Hercules. De zon dook des avonds in de zee onder: zij doopte dus de haren. 't Beeld, door Hooft gekozen, is alzoo zeer juist, het geldt ook voor de plaats, waar hij Baeto laat spreken: Germanië. H. J.E.t.G.
De dichter vergelijkt de stralen der ondergaande zon bij haren, die zij op de golven der zee laat drijven. L. '86. Th. St. | |
[pagina 165]
| |
Ten onrechte o.i. haalden verschillende beantwoorders hier den zonnegod bij. Als Hooft dien bedoeld had zou hij geschreven hebben: tot daer hij 't hair gaat doopen. De vergelijking van de zonnestralen met een hairdos lag trouwens voor de hand, ook zonder mythologie. 10. mij spaert men voor de straf,
Op dat zij ommespring met mij van liever lede. pag. 125.
Beteekent van liever lede hier misschien: naar harte lust? Hoe is die uitdrukking aan hare tegenwoordige beteekenis gekomen?
De vorst der Katten beklaagt er zich in de aangehaalde verzen over, dat, terwijl zijn echtgenoot om 't leven kwam, hij voor de straf gespaard werd, opdat zij met hem ‘van liever lede’ omspringe. Geheel overeenkomstig haar ontstaan - de uitdrukking is eene verbastering van lid voor lid of lede of van lede voor lede - beteekent zij hier: allengs, langzamerhand, evenals in Bilderdijk's regelen: ‘En vezelsterking deed, met onverdraagbre pijnen,
De teekenen der kwaal van lieverleê verdwijnen.’
(Ziekte d. Gel. V 401).
L. '86. Th. St. 11. Gelijk een zuipbloedt, dien noit jammer roerde 't hart. pag. 126.
Wat is een zuipbloedt?
A. Een zuipbloedt is letterlijk iemand die bloed zuipt, bij uitbreiding een wreedaard, een tyran, een kwelgeest. Zuipbloedt is gevormd als brekespel, stokebrand, dwingeland, durfal; n.l. uit den stam van een transitief werkwoord en een zelfst. nw. als object. In de hedendaagsche taal is 't woord onbekend, daar zuipen zelf uit de beschaafde taal gebannen is. In den tijd van Hooft, gelijk nu nog in 't Hoogduitsch, klonk zuipen volstrekt niet plat. Eindhoven. H.S. Brouns.
Zuipen immers beteekende eene handeling tusschen eten en drinken en werd dus gebruikt bij half vaste, half vloeibare spijzen. Vgl. het middellijk afgeleide soupe, ons soep, Hd. suppe. 12. Bae. Wie moest er om? Bur. Doorgaens de naest, die 't niet verwacht.
pag. 127.
Wat beteekent die vraag van Baeto?
‘O goden!’ roept Baeto in 't derde bedrijf uit, ‘zou de wreede Penta nog meer slachtoffers vergen?’ Heer Burgerhart antwoord met de volgende, niet zeer gelukkig gekozen woorden: ‘Al wat zich dezes heeft te klagen oft te belgen.’
| |
[pagina 166]
| |
En heer Luidewijk voegt daar nog bij: ‘Een hart, dat tocht naa 't rijk, heeft onlijdzaame jaght.’
Bij die laatste woorden ziet Baeto verwonderd op. 't Is Penta toch niet, mijne schoonmoeder, de vorstin der Katten, die naar 't rijk staat?’ vraagt hij zich zelven af. ‘Maar wie woelt (aldus in Bild.'s uitgave in plaats van: wie moest) er om? Wie tracht eigenlijk aan 't hoofd des rijks te komen?’ Burgerhart denkt: ‘Doorgaens de naast, die 't niet verwacht.’ Baeto echter, wien de zin dezer inderdaad raadselachtige woorden niet recht duidelijk is, vermeent dat ‘zij, die de kroon draaght, ze niet en hoeft te werven.’ Heer Luidewijk houdt het met Burgerhart en geeft ten blijk hiervan als naar gewoonte eene Catsiaansche Sententie ten beste, die allen twijfel bij zijnen vorst wegneemt: ‘De staatszucht strekt zich uit tot d'allerachterst' erven.’
L. Th. St. 13. Ot. Van batzer ongeval; mevrouw; en hoord men niet. pag. 127.
Wat beteekent bats?
Bats (Woordenlijst de V. en te W.: batsch) beteekent koppig, stijfzinnig, listig. In het Middelnederlandsch schijnt het niet te bestaan, het komt ten minste niet voor in het Middeln. Wdb. van Prof. Verdam. Het Etymol. Wdb. van Franck noemt het ook een Nieuw-Nederlandsch woord en stelt het op gelijke lijn met het Hoogduitsche batzig of patzig dat bluffend, snoevend beduidt, en waar naast wij weer het woord patsert hebben voor bluffer, pochhans. Batsch komt in beteekenis vrij wel overeen met balsturig. Eenige regels vóór den aangehaalden hebben wij beide woorden in een en hetzelfde vers: ‘Balstujrige geluk! wat batzer teghenspoedt?
Hilv. J.E.t.G. 14. Rey van Juffrouwen:
Vorsten hoog, die wilt bekleden,
Met glory eerlijk u hailige thronen;
Weten moet ghy, dat reden
Zinnelijk heeft, met u glansrijke kroonen,
Moegekuist de zonsçieraden;
Om u haer zeden
Nae te doen yvren, en toonen
Uw genaden
Aen gôen en quaden. pag. 147.
Vraag: Paraphrase van dezen reizang. | |
[pagina 167]
| |
Om deze vermaning der Germaansche maagden goed to begrijpen, moet men den oudsten vorm der kronen kennen. De Romeinsche keizers werden vaak afgebeeld met een gouden band om 't hoofd, waaraan opstaande punten bevestigd waren. Zoodoende had het den schijn, alsof het keizerlijk hoofd met een aureool, een nimbus, een krans van zonnestralen omgeven was, en die tooi paste wel bij het Divus, ‘de goddelijke,’ dat zij vóór hunnen naam voerden. Later, d.i. in de 2e helft der middeleeuwen, werd de gouden band voorzien van paarlen, leliën, fleurons, en zoo ontstonden de parel- en leliekronen, of wèl, op den band werden acht naar elkander toegebogen spangen aangebracht, die een wereldbol droegen, en men had de koningskroon, zooals die nog op onze rijksdaalders te zien is. De oorspronkelijke vorm, die ook Hooft voor den geest heeft gestaan, was de band met zonnestralen. te H. J.E.t.G. Wij hebben de lezing genomen, zooals Leendertz die geeft. Voor we tot de paraphrase overgaan, maken we afzonderlijk melding van de volgende woorden: eerlijck, sinnelijck, naegekuischt. Eerlijck heeft hier niet de tegenwoordige beteekenis, maar de meer oorspronkelijke: met eere, eervol, eerwaardig, statig, edel achtbaar, loflijk. Sinnelijck heeft hier niet de beteekenis van ons zinnelijk. In 't woord, door Hooft gebruikt, heeft zin de beteekenis van verstand en beteekent sinnelijck dus: met verstand, verstandig, vernuftig. Men denke aan: scherpzinnig, zinneloos, aan de spelen van sinne. Sin beteekent ook hart, gemoed en de neiging daarvan. Hieruit kunnen we de andere beteekenissen van zinnelijk n.l. begeerig, wellustig, weelderig enz. verklaren. Naegekuist is eene betere lezing dan moegekuist, van de uitgave van v. der Burgh. Kuisch = rein, kuischen = reinigen, schoonmaken en van daar zuiveren, verbeteren. Evenals nastoffen beteekent: nog eens stoffen en zoodoende nog zuiverder maken - beteekent nawerken in den zin: iemand nawerken, aan den eenen kant: het werk van een persoon nog eens doen en zoodoende de fouten daarin verbeteren en 't ontbrekende aanvullen, - aan den anderen kant: een werk maken, naar het voorbeeld van een ander, dus: nabootsen. Zoo beteekent nakuischen nog reiner en in 't algem. beter maken en ook eenvoudig: nabootsen. Deze laatste beteekenis heeft het woord in bovenstaande regelen. Een eigenaardige tegenstelling maakt hiermee het woord nalieghen, dat ook door Hooft in de beteekenis van nabootsen, namaken gebruikt wordt. Paraphrase: Machtige vorsten, die in eervollen luister op uwe heilige tronen | |
[pagina 168]
| |
wilt zitten, weet, dat de Rede in uwe glansrijke kronen vernuftig de sieraden der zon heeft afgebeeld, opdat gij de zede (manier van handelen) van deze met ijver zoudt navolgen en uw genade aan goeden en slechten zoudt toonen. F. De R. | |
Iets over lodder en lodderlijk (naar aanleiding van vraag 15)Ga naar voetnoot1).Bij de poging om lodder, zoowel zelfst. nw. als bijv. nw. te verklaren, niet zoo zeer wat de vorming als wel wat de beteekenis betreft, stuit men op eigenaardige moeilijkheden, zoodra men althans den historischen weg wil volgen. Immers we vinden het eerst als het ware in neutrale, dan, in ons Middelnederl. in ongunstige beteekenis, maar vervolgens in de 16e en 17e eeuw (als in de onderaangebaalde voorbeelden en bij Vondel en Cats) meestal in zeer gunstige gebruikt. Ook zijn niet alle schakels uit den keten behoorlijk aan te wijzen, zoodat wij onze toevlucht moeten nemen tot gissingen, die, hoe waarschijnlijk ook, niettemin geen kracht hebben van bewijs. Lodder schijnt afgeleid van een stam lod, die wij ook in het Duitsche Lode(n) hebben, 'twelk ‘vlok, los haar’ beteekent. Vandaar lotter (de Hgd. vorm) ‘schlaff, nicht fest sitzend’(Moritz Heyne, Grimms Wörterbuch i.v. lodern); en loteren ‘swacke, waggelende, loterende knien’ - Jes. 35.8. (de Jager, Lat. Versch. 279). Het oudste voorbeeld, 't welk van lodder is bij te brengen is uit het Oudhd. vgl. Graff (Sprachschatz), die bij lotar, loter, aanteekent: ‘inane, vanum’; of, zooals Weigand vertaalt: ‘leer, gehaltlos, unfest, locker in Sinn und Wandel.’ In het Mhd. komt het in diezelfde materieele beteekenis voor, daar Lexer (Mbd. Wrtb.) verklaart: ‘locker; wann der selbig stein anfâhe lotter werden und wacken; - leichtsinnig, leichtfertig.’ In een voorbeeld door Benecke aan- | |
[pagina 169]
| |
gehaald vinden wij loterlich naast spotlich: ‘spotlîchiu und loterlîchiu wort und gebaerde’ en iets verder het bijwoord loterlîche tegenover zühticlîch: ‘in rehter scham, nit lotterlîch.’ Hiermee overeenkomend is wel de beteekenis van het adjectief lodder in het Mnl. in den Roman van de Rose vs. 2055 en '56: Ende ontpluct oec sonderlinge
Uwen mont engene wile,
Om te seggene loddre gile
Noch loddre worde die sere mestaen;
waar wij kunnen vertalen: lichtvaardige spot, lichtvaardige woorden, (Verwijs) of sterker, onkiesch, wulpsch (Oudemans) of ook tusschenbeide in: onbeschaamd, schaamteloos. Wij zijn hier aangekomen bij de zeer grofzinnelijke beteekenis van lodder, die in het Mnl. overheerschend is, ja, behalve bij Kil., voor zoover mij bekend, alleen aangetroffen wordt. Loddegh bijv. beteekent, Brab. Yeesten, B. III, vs. 549 (Oudemans in voce), ‘wulpsch, dartel, hoerachtig’; een loddeghe is, volgens Kil., ‘mulier scurrilis et venera,’ dus: ‘een dartel, wulpsch wijf’; een hoer: Belg, Mus. III, 326; loddeghinne = lichtekooi, bijzit: Horae Belg. II, 24, 12. Wat lodder, 't mannelijk woord, betreft, zijn beteekenis leeren wij aanstonds uit de plaats in die Buskenblaser vs. 188, waar de man zijne vrouw verwijt: ‘ic sach den lodder op u legghen,’
terwijl ons het werkwoord lodderen mede niet in een zeer gunstig licht voorkomt in de klucht van Nu noch, waar de man het gedrag zijner vrouw teekent met de woorden: ‘mijn wijf zij loddert, zij bouft’ -
Nu spreekt zeker in de 17e eeuw die beteekenis van lodderen nog even goed uit een plaats als bij Brederoo (Aend. Liedb.; zie Oudemans' Wrdb. op Brederoo in voce): - mij verleyt en vleyt het vleeschelijck verkiesen,
Als ick na wensch en wil mij lodder in de lust.’
alsmede Rodd. ende Alph. 21447) waar we lezen: Behalven dese lusten
Sie ick een Herder stouwt,
Bij sijn lief lodd'rend rusten.
waarbij Dr. KollewijnGa naar voetnoot1) aanteekent: ‘op verliefde wijze’. En al moge dit aequivalent eenigszins zwak schijnen, toch is het een feit, dat lodder, gelijk ik reeds herinnerde, in de 17e eeuw ook een | |
[pagina 170]
| |
zeer gunstige beteekenis heeft. Zoo geeft Kil. ook op voor lodderlick, ‘blandus’ d.w.z. ‘liefkoozend, vleiend, uitlokkend, innemend, bekoorlijk’ enz. Dit wordt dan ook bevestigd door eene andere plaats uit de Rodd. ende Alph. waar we (vers 339) lezen: ‘En dat mier is, mijn vrouw ontfanght hem alsoo lodderlick.’
d.i. innemend, lieftallig, vriendelijk. Wij zullen nu aanstonds zien, dat het een dezer gunstige beteekenissen is, welke zoo ongeveer in de boven aangehaalde voorbeelden uit Hooft moet gelegd worden. Doch mijne lezers hebben het recht te vorderen, dat ik hun, zoo mogelijk, verklare, hoe beide, schier tegenovergestelde beteekenissen van lodder met elkander in verband staan. Maar alvorens dit te doen, wensch ik hun er op te wijzen, dat lodder ook in andere beteekenissen voorkwam, dan die welke ik noemde. 't Adjectief lotar omschreef Weigand, zooals we zagen, ook aldus: ‘locker in Sinn und Wandel.’ Ten nauwste hiermee verwant is de beteekenis van 't zelfst. nw. loder, loderer in het Mnd. door Schiller en Lübben aldus aangegeven: ‘lockerer Mensch, Taugenichts, unstät umherziehend, bes: Possenreiszer, Spielleute, Gaukler.’ Volkomen hetzelfde blijkt ons, wanneer we bij Lexer als in één adem lezen: ‘lodder ind varende lûde -’ en (Mhd.): man soll ainicherlai spilleut oder lotter zu ainicher hôchzeit nit herein laden;’ - ‘ein loter hunde und affen lêret’.- De overgang is gemakkelijk te volgen: ‘een los man, een rondzwerver, een rondreizend speelman, een joculator, een goochelaar.’ Diezelfde beteekenis vinden wij ook in het Mnl., als bij Blommaert, Oudvl. Ged. II, 32,Ga naar voetnoot1) waar we lezen: ‘maar lodders ende leckers en speelmans.’ Men maakt zich nu zeker aan geen salto mortale schuldig, wanneer men van die ‘speelmans’ op de vleiers, de pluimstrijkers en vandaar op de tafelschuimers overgaat. De eerste beteekenis: ‘vleier’ heeft lodder bij Maerlant Wap. Mart. I 397: Prijs, die in lodders tonge hinc,
En was noyt wert ere ogen winc
Onder die goede waerde -;
die van ‘tafelschuimer,’ ‘klaplooper op eens anders tafel’ bij Schiller en Lübben: ‘vele lude sint lik den lodderen, de yo willen eten myt anderen luden, men nicht to bringen.’ Natuurlijk is het niet strikt noodzakelijk om bij die beteekenis van tafelschuimer aan de goochelaars en grappenmakers van beroep te denken, daar Kil. ook het Lat. scurra opgeeft, en we even- | |
[pagina 171]
| |
goed als bij dit Latijnsche woord bij het Germ. dezen overgang kunnen veronderstellen: ‘(lichtvaardig man), lustig heerschap, grappenmaker (om bij een groot beer in de gunst te komen), vleier, pluimstrijker’ enz. Een lodder, zoo zagen wij, was allereerst de naam van een zwerveling, een vagebond. Noch deze klasse, noch die der reizende speellui, noch de vleiers, zullen, zoo mogen wij vermoeden, zich in de allerbeste reputatie verheugd hebben. Vrij onverschillig kan het ons dus wezen, aan welke van deze drie, de vagebonden, de reizende speellui of de vleiers, wij het vaderschap toe te kennen hebben van de reeds boven genoemde schakeering in de beteekenis van lodder; n.l. die van ‘deugniet, schelm, bedrieger, schobbejak;’ in het algemeen: ‘laag, verachtelijk en - onder den invloed van het bovenbesproken zinnelijk karakter des woords - liederlijk wezen.’ Wij vinden die beteekenis niet alleen in het Mhd. en Mnd., maar bovenal in het Mnl. Zoo is lodder = ‘schelm, schavuit’ in die Buskenblaser (166), waar de man zich tegenover zijn vrouw verdedigt met te vertellen, hoe hij is beetgenomen door den man, dien hij voor zijn verjongingskuur zooveel geld betaalde: ‘Wat, die lodder gaf mi te verstaen,
Dat ic soude scoen werden ende wel singen,
Ende jonc soude werden ende verre springen,
Ende dat ic u al te wel soude genoeghen.’
Zoo ook Lancelot B II, 3094 waar de schrijver verhaalt van de slechte bejegening eenen ridder door eenige ‘kerels, schavuiten’ aangedaan: Alse die lodders in die kerre daer
Den ridder saghen, si liepen daer naer
Ende warpene met linginen ende met messen.
In een zeer fijn gezelschap treffen wij ons woord aan in Van Vrouwen ende van Minne (pag. 100, XI, 215 enz.): Oec soe willen wi een except maken,
Dat onse ghilde en sal niement ghenaken,
Noch in onse ghilde wesen,
Die een punt heeft van desen:
Als moerdbranders, dief of moerdenaar,
Zerovers of verraders swaer,
Boerssniders ende alle lodders meede....
Meer bepaald in den zin liederlijk wezen vinden wij het Belg. Mus. VI. 308: Op dien dach (in de lente) kiesen de voghelkine
Hare ghenoeten in den woude,
Die hebben van des winters coude
| |
[pagina 172]
| |
Langen tyt gehadt zware plaghen.
De lodder sprinct oec huter haghen,
Ende comt met verberrende schenen:
Dat sonneschyn is nu syn menen.
en we komen weer zoowel bij den wellusteling als bij den vleier, waar we bij Brederoo, Griane, 1320, lezen: ‘Soch! hoe byster vryden haar lodder en ons Dirckdierten’.
waar Oudemans (Wrdbk.) schrijft: ‘fleemer, vleier, die jacht maakt op verboden zingenot.’ Wanneer wij nu de verschillende min gunstige beteekenissen van de adjectieven lodder, lodderlijck, gelijk wij die vonden in de Middeleeuwen, in verband willen brengen met de meer gunstige, die wij reeds bij Kil. aantreffen, (lodderlick = blandus) en die ook in de 17e E. vooral bij Hooft en Vondel wordt aangetroffen, dan staan ons verschillende hypothesen ten dienste. Om te beginnen met die van lodder = ‘wulpsch’, konden wij ten eerste de overgangen aannemen, die ik boven reeds aanduidde n.l. ‘los; lichtzinnig, lichtvaardig; spotachtig, onbeschaamd; schaamteloos, onkiesch, wulpsch.’ Maar wanneer wij bedenken, dat ook voor lodderlijck, - misschien onder den invloed van 't subst. lodder = potsenmaker -, de beteekenissen ‘potsig, snaaksch, boertig’ zijn aangewezen (Oudemans i.v.), welke zich nauw aansluiten aan die van ‘spotachtig’; dat zoowel wellustig (= zeer lustig, zeer vroolijk), wulpsch (van welp, dartel als een welp) als geil (Got. *gails [lat. *hil, in hilarus] in gailjan = ‘verheugen’: 2 Kor, 2. 2. tegenover gaurjan ‘bedroeven’) alle drie ontstaan zijn uit de beteekenissen, ‘vroolijk, dartel,’ en deze laatste zich nauw aansluiten bij ‘boertig, grappig’, dan zullen wij misschien het best doen ons den overgang van ‘los’ tot ‘wulpsch’ ongeveer aldus voor te stellen: ‘los, lichtzinnig, lichtvaardig; spotachtig, potsig, boertig, snaaksch; grappig, vroolijk, dartel; weelderig, wellustig, wulpsch;’ zonder daarom te vergeten, dat deze ontwikkeling niet zal geschied zijn buiten den invloed van lodderlijc, = ‘los, losbandig’, welke beteekenis wij aantreffen in Het Spel van Somer en Winter:
vs. 70. Dat syn die ghene, die hebben verteert
Haar geldekijn in die taverne,
Ende drincken ende dobbelen alsoe gherne...
- - - - - - - - - - - - -
vs. 80. Dit sijn die ghene, die lodderlijc leven;
en welke beteekenis natuurlijk samenhangt met de bovenvermelde van lodder = ‘verachterlijk, liederlijk mensch.’ Maar nu kan na ‘wulpsch en weelderig’ een kentering ingetreden zijn en het adj. lodderlijck op den goeden weg geraakt. Al de vol- | |
[pagina 173]
| |
gende beteekenissen zijn op zich zelf ‘belegt’ en bij Oudemans te vinden met de bewijsplaatsen; de groepeering alleen is van mij en zal geloof ik zonder psychologische bezwaren kunnen worden aanvaard. Ik kom dan van ‘wulpsch en wellustig’ op ‘toelonkend’ en onderscheid: ‘smachtend, verliefd en vriendelijk toelonkend’ om duidelijk te maken hoe door langzame verzachting der tinten lodderlijck eenvoudig voor: ‘aanlokkend; innemend, bekoorlijk;’ zelfs: ‘teeder, vriendelijk, lief en minzaam’ kon gebruikt worden.
En nu de versregels van Hooft. De eerste zijn uit het derde couplet van ‘Schoon Nymphelijn’ (Leendertz pag 42); de twee volgende aanhalingen uit ‘Gespan van Schoonheden’ (Leendertz pag. 261 en 262) en de laatste, - de vrager verzuimde 't op te geven - uit den zang aan A(nna) R(oemers) van 1608 ‘Voochdesse der gemoeden’ (Leendertz pag. 74), waar natuurlijk in den laatsten regel moet gelezen worden ‘En strooid er in een lodder lekker zoetjen’ (niet ‘zoetjes’). In al die regels kunnen wij lodder met Leendertz vertalen door ‘bekoorlijk’; doch met een tintje zinnelijkheid, gelijk in Hoofts gedichten past en duidelijk spreekt in deze regels uit ‘Boek van wijsheidt in schooner handt’ (Leendertz 254): ‘Dwaelend' in bekoorlijkheetjes
Van zoo lodderlijke leedjes’.
regels, waarin inderdaad het aequivalent ‘weelderig’ te dulden ware.
Ik kan nu echter van lodderlijck geen afscheid nemen zonder nog even iets gezegd te hebben over lodderoogh in Vondels ‘Kinderlijk.’ Zoowel van Vloten, die althans verklaart: ‘thans flikkeroog’; als de Groot, Leopold, en Rijkens die 't bepaald zeggen, denken hier aan eene afleiding van het werkwoord loderen - flikkeren. Hoe de laatsten dit rijmen met hun verklaring ‘vriendelijk, lachend oog’ is mij niet duidelijk; maar al konden zij dit, dan nog betwijfel ik of wij hier wel mogen denken aan het verbum loderen; 't welk in het Mnl. geloof ik in het geheel niet, in de 17e E. een enkel maal voorkomt, en dan ook waarschijnlijk wel door ons zal zijn ontleend aan het Duitsch (lodern), waar het in de 15e Eeuw opkomt naast ‘flocken’ als afleidsel van Loden ‘Zotte, Flocke’ (Grimm's Wörterbuch i.v.). Lodderoogh = ‘vriendelijke blik’ is trouwens uit de bovenstaande beteekenissen van het adj. lodderlijck voldoende te verklaren. Amst., Febr. '86. L.S. |
|