Antwoord.
Het bijvoeglijk naamwoord rasch is gevormd van den Germaanschen stam rath (Indogerm. wortel rot) met den afleidingsuitgang -ska. Uit *rathska of *ratsqa is de tandletter th (t) uitgevallen vóór den uitgang. De slotklinker viel volgens het ‘vocalische Auslautgesetz’ af. In het Gotisch moest het woord dus luiden *rasqs (de slot -s is teeken van den nominatief); het Oudnoorsch heeft röskr (de slot-r is teeken van den nominatief); het Oudhoogduitsch rosch, het Middelhoogduisch rosch, resch, risch, het Nederlandsch rasch.
Hoogwaarschijnlijk is ons bijv. naamw. rad verwant met rasch. In rad treft men alleen den uitgang -ska (-sch) niet aan.
Naast ons adjectief rasch bestaat het bijwoord ras, dat misschien naar analogie van het adjectief rasch is gevormd, maar als bijwoord niet met -sch mag worden geschreven, daar de uitgang -ska juist dient om bijvoeglijke naamwoorden te vormen, en in den stam geen -sch voorkomt. Ras moet dus de spelling van 't bijwoord zijn.
Van rasch of ras werd nu een werkwoord rasschen of rassen gevormd, dat spoeden, ijlen beteekende. Anna Bijns schreef b.v. rasschen, Camphuyzen daarentegen rassen, en dat in een tijd, toen men ook in de spreektaal nog steeds verschil maakte tusschen sch en s Naast rasschen (rassen) ontstond ook al spoedig het werkwoord verassen (ook zich verrassen) in de beteekenis van bespoedidigen, verhaasten. Gewoonlijk werd dit met ss geschreven.
Toen de spelling van verrassen dus moest worden vastgesteld, had men de vrije keuze tusschen sch en ss. Het werkwoord toch kan zoowel van het bijwoord als van het bijv. naamw. zijn gevormd. Daar nu het gebruik sprak voor ss heeft men de spelling met sch niet aangenomen.