Weten.
Weten is een der zoogenaamde werkw. met opgeschoven verleden tijd, dat is zulk een, welks tegenwoordige tijd oorspronkelijk een verleden tijd was van een sterk werkwoord. 't Is duidelijk dat die verl. tijd weet, weten alleen tot een verbum van de ij klasse kon behooren; zoodat we die zouden af te leiden hebben van een werkw. met infinitief wijten. En inderdaad kennen wij een werkwoord wijten, dat thans toeschrijven, te last leggen beteekent, doch oudtijds zien beduidde en waarvan de verleden tijd derhalve het zien, het waarnemen als vroeger gebeurd voorstelde. Welnu, wat gezien, wat waargenomen is, is bekend; v/d. wijten: zien = weten: gezien hebben (kennen).
Om nu te begrijpen hoe dit nieuwe werkwoord weten = kennen aan zijnen verl. tijd wist (Mnl. wiste) kwam, herinnere men zich, dat die werkw. met ij, in 't Enkelv. Imperf. ei, in 't Meerv. i hadden: wijten, weit (thans: weet), witen (thans: weten); dat met dien Meervoudsstam 't nieuwe Imperf. gevormd werd, door achtervoeging van de of te, zoodat dit hier witte luidde; en eindelijk, dat oudtijds d, t, of th, voor een t overgingen in s en aldus uit witte, wiste ontstond. (vgl. moeste uit moette, last van laden)
Ten opzichte der verandering van beteekenis, welke ons tegenwoordig verbum wijten heeft ondergaan, stelle men zich den overgang aldus voor: zien; (met vijandelijke bedoeling) zien; in het oog houden, met het doel om aanmerkingen te maken; bestraffen, te laste leggen, de schuld geven, toeschrijven aan. Over witen en zijne beteekenissen in het Mnl. zie men Prof. Verdam: Taal en Letterbode, Jrg. V., bladz. 35-42.
Red.