Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Eene nieuwe paragraaf in de Nederlandsche spraakleer?In het vorige nummer van ‘Noord en Zuid’ komt een opstel voor over absolute naamvallen, waarin de schrijver aan het slot zegt, dat hij meent bewezen te hebben, 1e. dat er in onze taal absolute naamvallen bestaan; 2e. dat ze van vier soorten zijn, en 3e. dat ze voortaan, d.i. nu deze quaestie in No. 6 van den 8sten jaargang van ‘Noord en Zuid’ naar de meening van schrijver voldoende is uitgemaakt, recht hebben op een paragraaf in de handboeken. Wat 1e betreft, zoo is het voor hen, die weten wat absolute naamvallen zijn, reeds lang uitgemaakt, dat zulke naamvallen in onze taal bestaan, zoodat het schrijven van genoemd opstel in dit opzicht hetzelfde is, wat de Romeinen noemden ‘acta agere’ en als zoodanig geheel overbodig. Bij 2e. zij opgemerkt, dat Schrijver op onverklaarbare wijze met zich zelf in tegenspraak komt, daar hij begint met onderscheid te maken tusschen den eigenlijk absoluten naamval en drie andere soorten van naamvallen, die dan natuurlijk oneigenlijk absoluut zijn, wat vrij wel hetzelfde is als niet-absoluut. Bij de 3e. conclusie eindelijk, waartoe Schrijver geraakt, valt op te merken, vooreerst, dat deze nog niet onmiddellijk uit de beide voorgaande volgt, ook al waren deze volkomen juist, en ten tweede, dat de stof, die Schrijver onder de rubriek ‘absolute naamvallen’ zou willen plaatsen, voor een gedeelte, zij het al niet onder dezen nieuwen naam, in vele onzer spraakkunsten besproken wordt, wat de schrijver dan ook zelf reeds erkent door toe te geven, dat ‘voor zooveel zij er van spraken, d.i. voor zooveel hun vorm van dengenen des te gebruiken naamvals verschildeGa naar voetnoot1) (zij deze) aangezien hebben als syntaktische onregelmatigheden of als naamwoorden, die hunnen uitgang verloren hadden.’ Voorts schijnt het mij toe, dat de geachte schrijver het niet eens is met het Latijnsche spreekwoord ‘verba valent usu’, daar hij anders onmogelijk tot de 2e conslusie is kunnen komen, of, zoo hij deze laat vallen en zich aan de indeeling in eigenlijk absolute en oneigenlijk (= niet) absolute naamvallen houdt, de gevallen, sub 2e, 3e en 4e genoemd, zelfs niet in eenige betrekking tot de absolute naamvallen zou gebracht hebben.Ga naar voetnoot2) Welk idee toch zou hij, die niets van absolute naamvallen af wist, maar hun beteekenis uit het opstel van den heer V. moest | |
[pagina 93]
| |
opmaken, van zulke naamvallen krijgen? Mij dunkt, ongeveer dit. Hij zou, wanneer hij de vier soorten van den heer V. aannam, tot de definitie komen: ‘absolute naamvallen zijn dezulke, die òf in geen grammatikaal verband staan met een ander zindeel, òf waarvan dit verband althans niet met juistheid kan worden aangewezen. En dat de heer V. zelf van deze definitie niet zoo heel ver af staat, bewijzen de woorden onder 1e, die ongeveer den dienst doen van definitie en die luiden als volgt: ‘De eigenlijk absolute naamval... d.i. de naamval, die buiten het zinsverband staande, de waarde heeft van een volzin...’ Doch laat ons deze definitie eens van naderbij bezien. De heer V. noemt hier twee kenmerken op van de eigenlijk absolute naamvallen, vooreerst, dat zij buiten het zinsverband staan; ten tweede, dat zij de waarde hebben van een volzin. Het zal evenwel niet moeielijk vallen aan te toonen, dat noch het een, noch het ander een kenmerk van de absolute naamvallen is. Zij zouden buiten het zinsverband staan. Maar de heer V. zal mij toegeven, dat, evenzeer als er samenhang in onzen gedachtengang is en de afzonderlijke gedachten in een bepaald verband tot elkaar staan, het ook even noodzakelijk is, dat dit verband in de neergeschreven gedachten, in de zinnen teruggevonden worde, daar wij anders niet meer met taal te doen hebben, maar met onzin. Al bleek het dus, dat we met zulk een verschijnsel bij de Latijnsche ablativi absoluti en de Grieksche genetivi absolutiGa naar voetnoot1) te doen hadden, dan nog zou de navolging van zulke anakoluthiën in geen enkele taal gerechtvaardigd zijn, maar streng te mijden en zou ik het tegenovergestelde van wat de heer V. in zijn derde conclusie zegt, zonder twijfel omnium consensu, kunnen beweren. Als ik mij dan ook afvraag, hoe de beer V. toch wel tot dit kenmerk gekomen kan zijn, dan schijnt het mij toe, dat deze vergissing op eene idée fixe berust, die bij Schrijver mag ontstaan zijn, doordat hij in sommige gevallen een absoluten naamval meende te zien, waar er geen aanwezig was, en dat hij in deze meening versterkt is door den naam absoluut. Maar dat de grammatici dit niet bedoelen met het woord absoluut, blijkt voldoende uit de woorden, die wij lezen in de Latijnsche grammatica van Goszrau, § 449, 2e uitgave. Hier staat: ‘Ablative absoluti heiszen diese Ablativi, weil sie eine sehr freie Stellung im Satze einnehmen können, bald vorn, bald in der Mitte, bald am Ende des Satzes.’ Verder zouden de absolute naamvallen de waarde hebben van | |
[pagina 94]
| |
een volzin. Maar meent dan de heer V., dat de boven geciteerde grammaticus op zoo losse gronden evenwel zoo stellig zou spreken, als hij doet in de boven aangehaalde paragraaf, waar wij lezen: ‘... einen Satz zu bilden, dazu fehlt ihnen alles’? Het zal daarom voldoende zijn, nog een paar citaten aan te halen uit Dr. Draeger's ‘Historische syntax der Lateinischen Sprache’, om daarmede tegelijk de beide deelen der definitie van den heer V. omver te werpen,Ga naar voetnoot1) Het eene vinden wij deel 22, § 578 in deze bewoordingen: ‘Das absolute Partizip ist ein Ablativ des begleitenden Umstandes, kann daher auch allein stehen als casus eines neutralen Substantivs und vertritt in diesem Falle nicht selten ein Adverb..... Wo anstatt desselben ein Adjectiv oder ein Substantiv steht, ergänzen wir zwar in Gedanken das nicht vorhandene Participium Praesentis von esse, aber der Römer hat das nicht gethan, sondern auch hier einen modalen Ablativ empfunden’. Het andere Citaat is uit hetzelfde deel § 585, waar wij dit lezen: ‘Wird das absolute Partizip durch ein praedicatives Adjectiv oder Substantiv vertreten, so ist nicht etwa ein Partizip von esse zu engänzen, sondern es liegt ein Ablativus modi vor, was ja, wie früher gesagt, bei jedem absoluten Ablativ der Fall ist. Daher kann auch hier, wie bei den in § 584 behandelten Partizipiën des Perfects, ein einziges Nomen zur Bezeichnung des Umstandes genügen...’ Uit dezer citaten blijkt vooreerst, dat de Latijnsche ablativus absolutus (waarmede de Grieksche genitivus absolutus volkomen congrueert), niets anders is dan een ablativus modi, en ten tweede, dat het verbale begrip uit dezen ablativus kan gemist worden. Maar de heer V. zal stellig de eerste zijn, die toegeeft, dat een ablativus modi niet buiten het zinsverband staat en dat slechts daar van een volzin sprake kan zijn, waar een werkwoord aanwezig is, of liever, waar een verbum finitum voorhanden is, iets, wat bij den abl. abs. niet het geval is. Daar verder de abl. abs. (en de gen. abs.) een begeleidende omstandigheid aangeeft, en dus de werking bepaalt, spreekt het ook van zelf, dat in de gevallen sub 2e, 3e en 4e van den heer V., enkele voorbeelden sub 2e genoemd, die daar niet op hun plaats zijn, uitgezonderd, geen absolute naamvallen voorkomen. Nu zou de heer V. kunnen antwoorden: ‘nu, alles goed en wel, maar vooreerst staat het dan toch vast, dat er in onze taal absolute naamvallen gevonden worden en ten tweede, al verdienen de gevallen sub 2e, 3e en 4e ook niet den naam van absolute naamvallen, dan zou ik toch daar besproken stof in onze grammatica's behandeld willen zien’. Maar dan moet ik, wat het eerste betreft, den heer V. doen opmerken, dat de absolute nominatief, ofschoon | |
[pagina 95]
| |
bij ons soms gevonden, als een barbarisme is te beschouwen en als zoodanig uit onze taal moet gebannen worden (een enkele geijkte uitdrukking uitgezonderd); dat de regels, door hem als een voorbeeld van een acc. abs. aangevoerd, er geen bevatten en een acc. abs. bij ons in het geheel niet voorkomt; en eindelijk, dat de gen. abs., die inderdaad bij ons ‘eingebürgert’ is, slechts gevonden wordt in eenige uitdrukkingen, die geheel de beteekenis van bijwoorden hebben gekregen en geenszins een afzonderlijke paragraaf in de handboeken eischen.Ga naar voetnoot1) Wat de andere gevallen betreft, deze berusten deels op een dichterlijke ellipse, een oratorische epanalepse of op anakoluthiën, die uit de spreektaal zijn overgenomen, en die dus geen stof leveren voor een grammatica; deels zijn ze echt Nederlandsch taalgoed (sub 4o) en worden als zoodanig in weinige spraakkunsten gemist. Hiermede meen ik te kunnen volstaan tot weerlegging van de meening des heeren V., schoon het besproken onderwerp, verre van te zijn uitgeput, nog slechts even is aangestipt. Amsterdam, 17 Nov. 1885. F.F.C. Fischer Jr. |
|