Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Tijdschriften.De drie laatste afleveringen van den Navorscher zijn rijk aan inhoud op verschillend gebied. Inderdaad moet een tijdschrift, dat gedurende een reeks van vijf en dertig jaren met eere zijn plaats heeft ingenomen en nog steeds voortgaat met frissche kracht te werken voor wetenschap en verlichting, bewondering wekken. Brengt ook al de wijze van inrichting mede, dat niet alle gegevens even betrouwbaar zijn, en er met oordeel gekozen moet worden uit de gissingen, die vaak zeer onbekookt te berde worden gebracht, toch is het niet te ontkennen, dat slechts weinig tijdschriften zulk een schat van gegevens bevatten over zoo verscheiden onderwerpen, als geschiedenis, oudheid-, munt- en penningkunde, geschiedenis der letterkunde, kunstgeschiedenis, taalkunde, geslacht- en wapenkunde, enz. Het stelt zich voor een middel tot gedachtenwisseling en letterkundigverkeer te zijn, een vraagbaak, waaraan, nu verschillende jongere vaktijdschriften zelf een afdeeling ter beschikking van weetgrage lezers gesteld hebben, al niet dezelfde behoefte moge bestaan als een halve eeuw geleden, maar die ten opzichte van de verscheidenheid van inhoud zeker andere periodieken verre overtreft. Met aandrang wordt dus dit tijdschrift aan de welwillende aandacht ook van het jongere geslacht aanbevolen. Wie het een plaatsje gunt in zijn boekenkast naast andere tijdschriften, zal zich het bezit van zulk een levend stuk encyclopedie niet beklagen.Ga naar voetnoot1) In de genoemde afleveringen vindt men onder meer de volgende woorden behandeld. Bolleboos is af te leiden uit eene verbastering van het Hebreeuwsche ba'al habbajit, dat wordt uitgesproken bŏŏl-hă-bŏjit | |
[pagina 75]
| |
en bŏŏl-hă-bŏjis. Het woord beteekent: ‘heer des huizes.’ Bij vluchtige uitspraak werd de laatste lettergreep boos en de eerste bol; het toonlooze ha werd een toonlooze e en had de verdubbeling der l tengevolge. Volgens de patriarchale begrippen der joden was de naam van huisheer een eere-titel en werd aan dit woord in meer algemeenen zin de beteekenis van uitstekend gehecht. Wat de huisheer is ten opzichte van zijne huiselijke aangelegenheden is de bolleboos met betrekking tot zijn vak. Men vergelijke ook Dr. J. Franck, Etymologisch Wdb. der Ned. Taal en Dozy, Oosterlingen. Kortewarier. Allerlei kleine en geringe galanteriewaar - kammen, borstels, geldbeurzen, pijpen, snuifdoozen, brillehuisjes, enz. - werden oudtijds onder den naam van korte waren of kortewaar samengevat. Hier en daar is deze naam nog in gebruik. Ook nog heden draagt zulke waar in het Hoogduitsch den naam van ‘Kurz-waaren.’ De man, die zulke waar verkoopt, een marskramer dus, is de korte-warier. Kort in korte-waar is eigenlijk, evenals smal, in dezen zin overdrachtelijk gebruikt in de beteekenis van klein of gering. (Hiermede komt waarschijnlijk overeen de naam eener oude munt, de korte, die eene waarde had van drie mijten, en willicht ook het woord kortewighen, dat men hier en daar vindt voor kruiwagen). Er wordt voorts opgemerkt, dat het woord kortewarier niet zeer gelukkig gevormd is, omdat het een Nederlandsch woord is met een Franschen uitgang. Maar toch - niet alleen het woord vettewarier, dat in het zuiden van ons land en in Suriname een koopman in vette waar, als worst, spek, smeer, enz. aanduidt, komt daarmede overeen, maar ten opzichte van het laatst opgemerkte ook, kruidenier, warmoezier, hovenier, herbergier, dreigement, flauwiteit, slijtage, die elk door middel van vreemde achtervoegsels van Hollandsche woorden zijn afgeleid. Men zou ze op het voetspoor van Dr. Beckering Vinckers hybriden of tweeslachtige woorden kunnen noemen. Verkeerdelijk, - zoo beweert de heer Kremer, - wordt het woord kortewarier soms in verband gebracht met cordouanier, schoenmaker, die aldus zou heeten naar het bewerken van leder uit Cordova, waaraan de Fransche benaming cordonnier ontleend is. Bij ons nu bestond wel de naam cordeweener, maar die werd niet toegekend aan den schoenmaker maar aan den zeemtouwer of leerlooier en afgeleid van corium, oud-Hoch. curie of corie, huid en weenen, bereiden, tot iets geschikt maken, waarvan wij nog ons werkwoord gewennen hebben.’ Nu zijn voor het gebruik van corie in den zin van leder, zelfs van kolder, in het Mnl. bewijzen genoeg te vinden; zoo o.a. bij Huydecoper op Stoke II 137-138; en voorts: | |
[pagina 76]
| |
Menech halsberch ende accottoen
Menige targie, menige corie.
Ferguut. 3897.
Hen en holp halsberch, no corien.
Blomm. Oudvl. Ged. 18.
en tot zoo ver is dus de inzender aan de waarheid getrouw. Dat weenen ‘bereiden’ beduidt en dat ons gewennen daarvan afkomt (!) enz. behoeft evenwel nog wel eenig bewijs. Daarom kan ook het volgende zonder voorbehoud worden verworpen: ‘Ons woord cordeweener (corie-weener) heeft alzoo niets te maken met het Fransche cordonnier; waarschijnlijk komt zelfs dit laatste woord niet van het Latijnsche corium maar van cordon, een koord, een riem en daarin ligt de herinnering, dat bij de Gallen de schoenen niet uit groote stukken leder werden gemaakt, maar uit riemen gevlochten. De zool was één stuk, dat door een vlechtwerk aan den voet bevestigd was, gelijk men dat nog wel op oude af beeldingen zien kan. Op corduaansch leder heeft noch het woord cordeweener noch cordonnier betrekking.’Ga naar voetnoot1) Zeem, vervolgt schr., is zacht en lenig. Zeemtouwer is alzoo een bereider van zeemleer. Met den uitgang touwen is hij evenwel verlegen. Het Goth. werkwoord taujan kon hem wellicht op weg helpen, als hij wil nagaan welke beteekenissen dit woord had en welke daarvan zijn afgeleid. Oorspronkelijk = ‘doen’, nam het in ons tooien en touwen de beteekenis aan van ‘maken’. Voltooien beteekent dus ‘volmaken’, ‘afmaken’. 't Werd in het bizonder gebruikt voor 't bereiden van leer en daar dit geslagen werd, kreeg ook touwen de beteekenis van slaan. Touwen beteekent bereiden in: | |
[pagina 77]
| |
Here, seit si, ghi selt doen touwen
Een graf ende dat van marbre houwen.
Fl. en Bl. 878.
Kiliaen geeft van het woord de beteekenis week maken, bewerken, aan. De beteekenis van maken, als van slaan heeft het in: Ghine selt niet te minen trouwen.
Nieman en mach riddre touwen
Hine si ridder, dat segic u.
Ferg. 928.
Waar wij ridder touwen, thans zoowel door ‘ridder maken’ als door ‘ridder slaan’ kunnen verklaren. Zie voorts de Woordenlijst op Ferg. in voce. Slaan, beuken beteekent touwen duidelijk in: Gelijk mijn Tromp in 't Noorden met de roede
't Fel ongediert vast rug en lenden tout,
Verft oock alzoo in 't Zuiden met den bloede
Ter tijgeren het Middellandsche zout.
De Deeker I, bl. 336.
Nu druckt 't gebit den beck, met stijf gespannen zeilen,
Met dwarsse slaegen tout hij regs aen regs den rugh.
Vondel door V. Vl. II, 747.
Zoo mannen touwt er op, die moedwil moet er uit,
De bolpees maeck hen vlugh, men touw hun vrij de huid.
Ibid. III, 693.
Lichtekooi. Aangaande dit woord komen in afl. 8 en 9 verschillende verklaringen voor. Allereerst die van Aliquis, die lichte beschouwt als den 1sten Pers. Enk. van den Tegenw. tijd Ind. (?) en dan de samenstelling lichtekooi vergelijkt met Fransche als garde-champêtre, boute-feu, rabatjoie enz. en met Hollandsche als breekwater, brekebeen, huilebalk(?= lijkbeweener?) en mispunt (!? = punt-misser, onhandig schutter?) Lichte-kooi beteekent dan kooi-lichtster; kooi, het vleezige deel des lichaams waarop men zit, en lichten, opbeuren, opwippen. Verwezen wordt verder naar Oudemans en Kiliaen, van welke de eerste 't woord gherdekoyen verklaart als neerhurken. Hierop wordt door de Redactie er op gewezen, dat kooi, volgens Buser en David (Taalgids 1860, bl. 255) ook aars beteekent, waaruit lichtekooi zou te verklaren zijn. Indien lichte nu inderdaad, als tot 't werkw. oplichten behoorend, moet beschouwd worden - wat de Red. met 't oog op 't mnl. ‘licht wijf’ nog schijnt te betwijfelen - dan wijst zij op eene zeer oude afleiding, in haar tijdschrift Ao. 1852 bladz. 67 aangegeven, en waarbij men in lichte kooi eene toespeling vermoedde op de middeleeuwsche strafoefening der draaikooien, | |
[pagina 78]
| |
‘tot de lichting (tewerkstelling) van welke de meretrices aanleiding gaven’ -! In de volgende afl. pleit Mr. C. Bake voor de opvatting van licht als een adj., waarbij hij zich beroept op de schrijfwijze van Breeroo (Molenaer, vs. 386) die lichte en kooi van elkander gescheiden laat. Volgens schr. laat het zich zeer goed begrijpen, dat lichte vrouwen - Mnl. lichte wiven - naar zeker lichaamsdeel lichte kooien genoemd werden. Hier zou dus, kooi voor culus genomen, de eigenschap van den persoon zijn overgedragen op het meest uitstekende lichaamsdeel, en de samenstelling van lichtekooi overeenstemmen met die van domoor, losbol, wijsneus, zwaarhoofd. Dat die overeenstemming echter niet geheel opgaat, valt gemakkelijk in te zien, als men bedenkt, dat hier dus eerst dit licht van wijf op kooi, daarna lichtekooi van 't lichaamsdeel op den persoon moet zijn overgebracht. De opmerking van den heer C.P. Roos, dat gherden, voorkomende in gherdekoyen eene zekere wulpsche beweging aanduidt, en zich gherden ‘zich ergens, schrijlings, overheen zetten’ beteekent, doet hier minder ter zake. Ten slotte geef ik hier een derde verklaring aan de Heeren Navorschers in overweging: Het is bekend, dat het tegenwoordig bij de dames zoo geliefkoosde achterwaartsche, misvormende uittreksel van het toilet ook bij onze voorouders niet onbekend was. Zelfs kon men naar den vorm en de grootte daarvan, van de coye de queue, zooals het toen genoemd werd, eenigszins den maatschappelijken stand der vrouwen afmeten. De ‘horizontalers’ nu droegen eene coye, die van groote afmeting was, en doordat zij bij het voorttrippelen levendig heen en weer bewoog, zeer licht scheen, waardoor de naam lichte kooi ontstond, die allengs op de vrouw zelf overging. Onze Huygens tenminste meende aan de coye zeer goed de positie der vrouwen van zijn tijd te kunnen herkennen blijkens zijn voorschrift: Die een vrouw wil keuren of een meloen
En can 't niet beter als bij 't steertstuck doen.
Babbelguisjes, dat in Noord-Brabant babbelguitjes, elders babbelguisjes wordt uitgesproken, beteekent vertelseltjes, onbeteekenende praatjes, praatjes voor de vaak. Johan Winkler oppert het vermoeden, dat de Zeeuwen en Gelderschen het woord hebben overgenomen van de Friezen, die in hunne taal het woord babbelegoechjes bezitten in de beteekenis van laffe, onsamenhangende, ook onverstaanbare praat. Het woord babbelen in de gewone beteekenis vormt het eerste gedeelte van dit woord en goechje is een diminutief van gûch, goech, de stam van het werkwoord gûchelia (spr. goechelje) goochelen, oudtijds ook guichelen, guychelen, guchelen, guychelaer, guychelspel. Dus babbelgoechjes zijn oorspronkelijk de | |
[pagina 79]
| |
praatjes en vertooningen van eenen goochelaar, marktschreeuwer, kwakzalver.
Het woord bagijn schijnt op gezette tijden in onze bladen en tijdschriften te moeten terugkeeren. Daar er ook in Noord en Zuid vroeger reeds alles van gezegd is, wat er redelijkerwijs van gezegd kan worden, en er geen nieuw licht over ontstoken wordt, verwijzen wij naar vorige jaargangen van dit tijdschrift. Dat genootschap met t, niet met d geschreven moet worden, is, zoo wordt geschreven, een onomstootelijke waarheid, die genoegzaam blijken kan uit het meervoud genooten, vennooten enz. De d in noodigen schijnt door verloop ontstaan te zijn. Het goth. heeft nautjan, het oudd. noten, het hoogd. nöthigen; ofschoon dit nooden met genoot niets te maken heeft. Genoot komt van het goth. niutan, waarvan nut, genieten en beteekent: hij, die iets met een ander geniet, echtgenoot, tochtgenoot, reisgenoot enz.; zelfs zonder prefix speelnoot. Niet geheel ten onrechte schrijft Alb. Thym in het meervoud genoten; vgl. ook Genossen in Eidgenossen enz.’ Hierbij teeken ik aan, dat het voorvoegsel ge hier collectieve kracht heeft, evenals in gezel van zaal (sel), gebuur van buur (woning), het goth. gadaila (deelgenoot) van dails (deel), gahlaiba (mede-arbeider) van hlaifs (brood), gasintha (reisgenoot) van sinth (reis), Oudhd. kihlozo (lotgenoot) van lozo (lot) enz.
In afl. 2 van Tijdschrift van de Maatsch. der Ned. Letterk., vervolgt Prof. Verdam zijn rubriek Dietsche Verscheidenheden en vestigt er de aandacht op, dat het woord hoe in het mnl. als voegwoord voorkomt. Vroeger had hoe eene beteekenis, die ons vreemd is geworden, nl. die van hoewel, ofschoon, hd. wiewol. Sacr. 47: Ic ben oerspronc, dal (het sacrement) daer leit, hoe ict nochtan daer niet gehouden en can. Lucid. 3051: Hoe men in keesdom wint een kint, hevet der sonden yet en twint? enz. De beteekenis van hoewel (= ofschoon) bewijst, dat hoe werkelijk de bovengenoemde beteekenis gehad moet hebben; want wel kan niet de kracht hebben, die door het voegw. wordt uitgedrukt. Wel heeft vaak een versterkende, nooit een tegenstellende kracht. Vgl. soortgelijk gevormde voegwoorden; ofschoon, waarin schoon slechts het begrip van of versterkt: hd. obgleich, waarin gleich een soortgelijken dienst doet. In andere woorden wordt de beteekenis versterkt door wel; maar het geheel tot een tegenstellend woord maken, kan wel geenszins; zoo bijv. in evenwel, mnl. like wel en allikewel, waarvan de eerste beteekenis (in twee woorden) is evenzeer, insgelijks; de tweede (in één woord) is echter. De tegenstellende kracht heeft zich, als bij echter en nochtans, uit de vermeerderende ontwikkeld. | |
[pagina 80]
| |
Een soortgelijk geval als bij even wel en evenwel doet zich voor bij hoezeer, dat in twee woorden een zeer sterken graad uitdrukt: bijv. ‘Hij toonde, hoe zeer het hem ernst was,’ in één woord een beperking uitdrukt: bijv. ‘Hoezeer het hem ernst was, bemerkte men er toch niet veel van.’ Ook wel heeft de beperkende kracht uit de vermeerderende ontwikkeld: bijv. ‘Hij is wel rijk, maar gierig,’ waarin wel hetzelfde beteekent als zeer. Hetzelfde merkt men op in wel is waar (in drie woorden) d.i. het is zeker, ongetwijfeld waar, en weliswaar (in één woord), d.i. het verzwakte wel (vgl. voor zulk verzwakken van beteekenis zeker, dat in zinnen als zeker heeft hij de zaak al vernomen enz. daardoor de beteekenis heeft aangenomen van wellicht, waarschijnlijk, en dus feitelijk het tegenovergestelde van de oorspronkelijke.) In wellicht en mnl. welna (= bijna) is wel evenzeer een versterking van het begrip licht en na, evenals in welzalig en weledel van zalig en edel; vgl. Hd. vielleicht.
Ter verklaring van den vorm Den Haag met den in Nom., wordt gewezen op de eigenaardigheid, dat van plaatsnamen een verbogen nv. met of zonder een uitgedrukt voorzetsel, waarvan die afhangt, als 1e nv. wordt gebruikt. Dit is dan meestal een datief, die òf van een verzwegen in of te òf van een uitgedrukt te afhangt en als locatief was bedoeld, maar later met een voorzetsel werd omschreven. Die locatief is toen als de naam, als de nomitatief in gebruik gekomen. Zoo zijn te verklaren Den Briel, Den Helder, Den Burg, Ter Neuzen, Ter Vere, Ter Gou (Gouda); misschien ook namen als De Koog, De Lier, De Bilt, De Rijp enz. Bloemendaal (datief van Bloemendal), Heiligerlee (eig. op den Heiligen heuvel). Ouder- en Nieuwer-Amstel, Nieuwersluis, Aemstelredamme (waaruit Amsterdam; vgl. Saenredam, waaruit Zaandam en fr. Saardam); verder Zevenhuizen, Tienhoven enz. Schr. zal zich bepalen tot het bespreken van de vraag, hoe het komt, dat de plaatsnaam Den Haag mannelijk is, terwijl het appellatief haag vrouwelijk is. In het IIe deel van Noord en Zuid heeft Van Helten de zaak besproken en kwam tot de slotsom, volgens Schr. niet voldoende gestaafd, dat de n in Den Haag zonder twijfel niets dan een, ter vermijding van den hiatus ingevoegde, consonnant is. Schr. wil een nieuw onderzoek instellen. - Haag was in het Oudgerm. mannel. of onz.; ohd. hag, ml.; mhd. hag ml. en onz.; hd. hag, ml. Daarentegen is het woord in het mnl. mann. st. en vr. zw. Voorbeelden van het vrouw. geslacht: Sp. III, 36, 15: Ic zitte alleene hier ander hagen. III, 29, 64: Sine hant vul (dadels) nam hire an de hage, enz. Voorbeelden van het mann. gesl.: Rein. I, 2422. Wi droeghene onder enen haghe. II, 6483: Onder enen haghe van dicken bramen, enz. Het vr. geslacht was | |
[pagina 81]
| |
veel gewoner dan het mann.; het zwakke woord hage kwam veel meer voor dan het sterke haech. In de 17e eeuw was het woord uitsluitend vrouw. geworden; de mann. vorm kwam slechts voor in den naam der stad. De vorm Den Haag is dus verklaard. In de middeleeuwen werd de plaatsnaam mann. en vrouw. gebezigd; tal van bewijzen worden aangehaald, waar uit blijkt, dat de vrouw. vorm evenveel voorkwam als de mann. In de 17e eeuw zijn echter geen voorbeelden van het vrouw. geslacht te vinden. De slotsom van het onderzoek wordt aldus onder woorden gebracht: De naam onzer residentiestad bewaart het oorspronkelijke geslacht van haag, nadat hij in de middeleeuwen gedobberd heeft tusschen m. en vr.; terwijl het gem. z.n.w. haag zelf het vr. geslacht heeft aangenomen, dat daaraan oorspronkelijk niet eigen was. - Die vrouw. vorm kan bewerkt zijn door den zwakken uitgang van het woord; vgl. ter oore, ter harte, uiter oogen, uiter herten, enz.; misschien heeft ook de invloed en het voorbeeld van het fr. woord haie meegewerkt.’ Het woord hem verdwingen kunnen wij, als voor het algemeen van minder belang met stilzwijgen voorbijgaan.Ga naar voetnoot1) Het woord knielsvat, dat voorkomt in Warenar 810: Waar schuil ik de Pot nou best, laet eens sien in 't knielsvat
wordt, in afwijking van hetgeen De Vries zegt, nl. fat knielsvat is samengetrokken uit knekelsvat, knekelhuisje, beschouwd als eene afkorting van bekkenielsvat of bekkeneelsvat, dat dezelfde beteekenis heeft als knielsvat en daarmee een paar doubletten of dubbelgangers vormt. Het weglaten van het eerste woord is een gewoon verschijnsel; vgl. Te Winkel, Gramm. fig. blz. 61 en vlgg. Moriaen Gloss. op rasteren. Bij Hooft komt ook bekkeneelsvat naast knielsvat werkelijk voor: N. Hist. 175, 7: Thans zult gy uw steeden tot kerkhooven, uw slooten tot bekkeneelsvaten zien maaken.
Dr. J. Franck brengt opnieuw het woord fraai, dat in den vierden jaarg. besproken is, aan de orde. Met de beschouwingen | |
[pagina 82]
| |
van Verdam kan hij zich niet veroenigen. In korte trekken wordt de gewraakte beschouwing (zie N. en Z. VIII afl. 3) weergegeven: Prof. Verdam verwerpt de afleiding fraai van fr. vrai en brengt dit woord, in verband met eene opmerking van Dr. Kern (T. en Letterb. 6, 205) terug tot Oudn. frâ, Ouds. frâh, dat ‘frôh’ beteekent. De â staat dialectisch voor ô, de j in fraai vertegenwoordigt de w van den stam (frawo) van frôh (vgl. Eng. cow, Nedl. koei). Dat fraai werkelijk = frôi is wordt bewezen door den bijvorm froy, die bij Hillegaersberch reeds voorkomt. Ook de beteekenissen van beide woorden hangen samen. Toch heeft ook het fr. vrai ongetwijfeld invloed geoefend op de beteekenissen van fraai; ook het fr. frais, frisch, kan zich hebben doen gelden. Een synonym van fraai is mooi, dat van den stam van mogen komend, eig. beteekent: hij, die gevoelt, dat hij mag, d.i. kracht bezit, mnl. vol zelfgevoel, dartel, pronkerig, fatterig. Verfrayen en verfroyen worden naast elkander gebruikt. Verfrayen is een woord uit den lateren tijd der middeleeuwen; het oudste voorbeeld vindt men bij Hildegaersberch. De verhonding van het in den Heliand voorkomend fraha tot froh, aldus redeneert dr. Franck nu, is niet uitgemaakt; parallel heeft de H. ook fraho, heer = goth. frauja. Wij weten niet of de a uit de a van den stam frawo, of uit au ontstaan is. Onder den invloed der r is bij frâ het ontstaan van â uit ô denkbaar, zooals in mnd. hâren voor horen (vgl. de voorbeelden in N. en Z. VIII naar aanleiding van het Korrbl. für N. Sprf. besproken). In ieder geval is de overgang van au tot â beperkt en in het Nl. zelfs onbekend, uitgenomen enkele woorden. Daarmee is echter de vorm frâi nog niet verklaard, omdat vrô geen f heeft maar v, en geen i aan het eind. In het Vl. Brab. en Hoch. klinkt het vro, vroude (uit frawida) vrouwen, vroîen (uit frawjan) en nu is overgang van fr tot vr onmogelijk. Wat Verdam ter verklaring der i aanvoert, is onvoldoende. De stam van frawo met verlies der o, is frau, dat in H.D. frô, nl. vrô wordt; 2e nv. frawes (ohd.) vrô bevat dus reeds de w in zich. In Eng. cow is geen w; ow is voor au, uit ags. û (kû, koe); koeien van kôj. (In het voorbijgaan wordt opgemerkt, dat het niet zeker is, of de i of j in koeien tot den oorspronkelijken vorm behoort; zij kan door latere ontwikkeling ontstaan zijn, daar dikwijls tusschen een betoonde vocaal en een volgenden onbetoonde e, zich een j ontwikkelt, waarvan Nd. gewoonlijk g. Lübben Mnd. gr. 55, f. 58. Daartoe behoort ook de j in goeje, moeje, welke niet direct uit d is ontstaan, maar uit de vormen goe-e moe-e, nadat de d verdwenen was). Voorbeelden van werkelijken overgang van w in h of j zijn er niet aan te wijzen. Frâi heeft met nl. vrô niets gemeen als de r; tusschen beide ligt een wijde kloof. Het toetreden van j tot vrô is moge- | |
[pagina 83]
| |
lijk, blijkens voorbeelden; doch met behulp daarvan fraai te verklaren, schijnt gezocht. Wat nu betreft de overeenkomst van vraei, fraei, met Fransch vrai, die valt aan te wijzen in de beteekenis waar, waarachtig, oprecht, waarbij ook nog die van gepast, geschikt. Maar Lorr. II, 582 elc sperc... scoet gelijct in enen woude vray ende groene hadde gestaen, is vray = frisch, waaraan zich de beteekenis van levenslustig, opgewekt aansluit, verder die van pronkerig, zich opschikkende, welke wijzen op den invloed, zoo niet op identiteit met fr. frais, frisch, uit welke grondbeteekenissen dan ook al de opgenoemde van Mnl. fraei kunnen afgeleid worden. Dit blijkt ook uit de ontwikkeling van het uit het H.D. ontleende frisch. De Bo geeft voor fritsch, de bet. jeugdig en gezond. Oudemans geeft voor fresschelijc, krachtig, vlug, vaardig; frisch, moedig, lustig, jeugdig, vroolijk enz. (lustelick ende vrisch te moede, M. Loep, I 382.) schoon (si hadden enen frisschen jonghen zoon M. Loep 3, 844) enz. Kortom fraai en frisch zijn volkomen synonymen. Is deze redeneering juist dan moet verfraeien = verfrisschen, verkwikken zijn. Dat is het werkelijk meestal, blijkens Als die winter hene vaert,
Entie somer comt in lant
So slyter menech sorghen bant,
Opten velde ende inde wout
So verfroyt hijt overal.
Hild. 62.
Dan (in de jeugd) sietmen den mensche baren
Fresschelijc in sinen doen.
Wel gelijct hij der maent groen,
In hem selven so wert hi soe froy
Dat hem nyemant en dunct so vroy
Van gherechter behaghelheden.
Hild. 98, 70.
Op al deze gronden meent Dr. Franck dan ook de afleiding van ons fraai van fr. frais te moeten volhouden.
Verder brengt de geleerde onderzoeker tal van bezwaren te berde tegen het door Prof. Verdam voorgestelde mnl. werkw. gebben, grappenmaken en spreekt de hoop uit, dat er in het Woordenboek aan dit woord geen plaats zal gegeven worden. Daar de zaak buiten den kring van dit tijdschrift ligt, gaan wij de bewijsvoering met stilzwijgen voorbij. Des te belangwekkender zijn de opmerkingen, gemaakt bij de beschouwing van het woord oogst. Mnl. ô = nnl. ô en mnl. oe = nnl. oe worden verward. Dr. Frank heeft in Anz. f.d. | |
[pagina 84]
| |
Altert. u.d. Lit. IX, 30 aangetoond, dat die klanken niet bij elkander behooren. Nog minder kan oe tot ô, of ô tot oe worden, uitgezonderd enkele gevallen verklaard in Franck, Mnl. gram. 3. Ook toevallig komen ze slechts zelden in aanraking. Zulk een geval is het woord oogst. Door syncope is het ontstaan uit mnl. ôghest, august, herfst, volgens phonetische schrijfwijze oochst, Merlijn 12891 te ogeste, en komt van het lat. augustus, dat op germ. wijze den klemtoon op de eerste letergreep aannam en au in ô veranderde. Meer gewoon dan oogst met ô = nnl. o (oog, boom eg) is in het mnl. oeghest, oechst, vaak zonder gutturaal, oest. De verschillende vormen, waarin het woord in het Mnd. en nnd. voorkomt bewijzen het uitvallen der g; analoog daarmee zijn deesem uit thaihsmon, mest uit mehstus, droom uit draugmo (van driegen). Daarentegen geven andere vormen blijk van een angstvallig streven om de gutturaal te behouden: oexst, ouxten, enz. Het mnl. oeghest stamt natuurlijk evenzeer af van het Lat. woord. Maerlant wist dat, blijkens: Dat menne (Octaviaen) daer omme Augustus hiet
Dat meerre jof oust bediet
Rb. 20848.
Het ware verkeerd te meenen, dat oegest staat in plaats van ôgest en daarbij te steunen op voorbeelden als verdoemen naast verdomen, of rijmwoorden als te doene en Salomone, hoot en spoet enz., omdat au, of uit au ontstane ô nooit oe geeft. De vorm, die oegst gaf, heeft niet denzelfden klank gehad als die, waaruit mnl. ôgest, nnl. oogst voortkwam. Men meene niet, dat ons roer, pijp, buis, snaphaan tegenover hd. rohr, goth. raus het tegendeel bewijst. In het mnl. komt het niet voor, in den zin van arundo. Dit woord is aan een duitsch dialect ontleend, vermoedelijk door krijgsvolk met de beteekenis loop, snaphaan ingevoerd; wellicht ontstaan door de gedachte aan roeren, of roer (van een schip). Volgens de taalwetten zou oest, oegst, afkomstig moeten zijn van een vorm ogust, die Oudnl. naast august zou moeten bestaan hebben. Doch daar dit bestaan niet is aangetoond, is het mogelijk wel het beste aan te nemen, dat ons oust van Romaanschen oorsprong is, nl. Oudfrn. aoust, met wegvalling van a. Tegen deze afleiding is geen enkel bezwaar. Alleen moeten dan de vormen met g oegst en ougst worden toegeschreven aan inwerking van oogst, of van augustus. Veel wetenswaardigs wordt meegedeeld naar aanleiding van het woord omnaghel in Siet daer een sweert behaghel
Hets weert omtrent een omnaghel.
| |
[pagina 85]
| |
Hets so roost, ic wane dat bloyt
Het snede wel boter, waert ghegloyt.
Segh. v. Jesus 937.
Het gloss. geeft kromgebogen nagel. Schr. meent dat het woord beteekent nijnagel. Met deze beteekenis moet een woord angnagel bestaan hebben; eng. agnail (en hangnail) nijnagel en fijt; friesch ongneil, ogneil; vgl. hd. unnegeln, einnegeln. Beckering-Vinckers brengt het 1e deel ang in verband met aam in aambei (uit angbei, vgl. aamborstig). Angnagel verklaart hij als pijnigende, ‘beëngende’ nagel, waarvoor ook spreken de bet. nijpnagel, nijdragel. Naast angnagel mag dan een Vlaamsch ongnagel worden aangenomen, ofschoon noch het bestaan, noch de afleiding daarvan bewezen is. Dit ongnagel kon onnagel worden en evenals bōmgat uit bonggat of bondgat (vgl. Franck Etym. Wdb.) ontstond, zou uit onnagel, omnagel kunnen gesproten zijn.
In het tweede boek van Der Minnen Loep vertelt Dirk Potter de geschiedenis van Paulina en de Romanelle aldus: Te Romen, in die stad heb ik ghesien
Enen grooten ronden steen
Ende was na enen hoefde ghemaect.
Mond ende tand scharp ghehaect
Hadde die steen, suldi weten,
Ende is die steen des tuuchs gheheten.
Als yemant in saken wort bedraghen,
So en dorst mens nergent vorder vraghen;
Mer over die steen wort hi gheleyt,
Die men die sake aenseit,
Ende stack sijn hant in den mont.
Daer zwoer hi voer die zake ter stont.
Swoer hi dan enen quaden eet,
Die steen die hant te mael off beet
Ghelijc sij aff ghesneden waer.
Romanelle beminde Paulina, ‘die suverlike vrouwe’ en zij hem. Goede vrienden, die het paar hadden bespied, waarschuwden haar man, die eischte, dat zij zich voor den steen van dien blaam zou zuiveren.
Paulina sprac: ‘Verdraecht my des,
Wanttet seker lueghene es;
Doch wildijt emmer hebben ghedaen,
So wil icker gaerne gaen.
In stilte raadpleegt zij haar minnaar, die belooft haar te helpen. Hij zal zich vermommen en dwaas aanstellen en als zij naar den steen gaat, zal hij haar aangrijpen. | |
[pagina 86]
| |
Ic sal u cussen an uwen mont
Ende lopen weder wech ter stont.
Dan so saldi vrilic zweren
Sonder verwe te muteren,
Dat ghi nye man en waert by
Dan uwen echten man ende my.
Alzoo geschiedde. Zij zwoer en ongedeerd kwam de hand weer te voorschijn; de man was beschaamd en moest boete doen. Voer die confuus die hi hoer dede.
Dus heeft die man den daet ontgouden
Ende tgoede wijff hant ende eer behouden.
Een dergelijk verhaal doet Gottfried von Strassburg van Isolde (Tristan ed. Bechstein XXIV. Das glühende Eisen), hoewel meer poëtisch getint. Het is een gegrond vermoeden, aangevoerde bewijzen staven het, dat beide sagen een zelfden oorsprong hebben. Die oorsprong zou zijn eene Boeddhistische legende, voorkomende in de Jataka's der Indiërs. Zij komt in 't kort hierop neer: De Badhisatto (koning in Benares) dobbelde vaak met zijn familiepriester, en won steeds, terwijl hij prevelde: Krom is de loop van elken vloed; elk bosch bestaat uit hout,
Elke vrouw zal zondigen, als zij de gelegenheid krijgt.
Die spreuk wilde de priester logenstraffen. Hij nam een jong kind, een meisje, dat hij zorgvuldig opvoedde en bij zich behield en voegde nu telkens als de koning weer de spreuk uitsprak er aan toe: ‘Behalve mijn meisje.’ Daardoor keerde de kans. De koning, daarvan onderricht, zond een dhutto (losbol) naar het meisje om haar te verleiden. Het lot werd nu den koning weer gunstig. De priester, argwaan voedende, eischt dat het meisje haar onschuld zal bezweren, brengt haar naar den brandstapel, die den meineedige verteren zal, maar den oprechte spaart. Op het oogenblik, dat zij de houtmijt beklimmen zal, raakt de dhutto haar aan; waarop zij uitroept: ‘Ik kan niet in 't vuur gaan. Mijn plechtige verzekering is verbroken. Een ander man heeft mij met zijne hand aangeraakt.’ De Brahmaan echter begrijpt, dat hij bedrogen is en doodt haar.
Wouter Verhee was een weinig bekend dichter. Prof. De Vries vestigde de aandacht op een bundel gedichten in manuscript in de Stads-Bibliotheek te Hamburg. Dr. Van Vloten deelde in den Spectator Aug. 1878 een en ander mede; in ‘Het Nederlandsch Kluchtspel’ komen een paar fabelen aan hem ontleend, voor. - Eenige bijzonderheden worden aangaande | |
[pagina 87]
| |
dien bundel meegedeeld: o.a. het jaartal 1609; de wijze waarop het. hs. is samengesteld, benevens de titels van een aantal gedichten. Eenige verzen worden afgedrukt van den Goudschen rederijker.
Rampzalig, armzalig en lamzalig worden ten slotte besproken. Deze woorden verschillen zoozeer in beteekenis, dat het moeilijk is het bijvnw. zalig als tweede lid te beschouwen. De vergelijking met HD. mühselig, trübselig en saūmselig doen een zelfden oorsprong vermoeden en men heeft dus getracht een suffix zalig op te sporen, onafhankelijk van het adj. Vergel. Noord en Zuid IV, 371. Volgens schr. is het daar beweerde onjuist. Het Mhd. kent znw. op sal als aehtesal, labesal, müesal, gedwengesal (Weinhold, Mhd. Gr. § 251), waarvan sommige nog bestaan; de bijvnw. die eindigen op selig (voor salig met umlaut van i) zijn door het suffix ig daarvan afgeleid. Naast den vorm sal bestaat ook sel, welke laatste in 't Ned. voorkomt. Grimm zegt (Gr. 2. 102): ‘Kein (solches) sal, vielmehr das organische sel kennt die mnl. sprache.’ Is dit waar, dan kan ook op deze wijze zalig bij ons niet ontstaan, omdat sal ontbreekt. Tot verklaring van rampzalig moet men dus wel een verband met het bijvnw. zalig aannemen. Composita met zalig bestaan in verschillende Germ. talen: in het mnl. o.a. segesalich, ouds. lofsâlig; in dergelijke woorden beteekent het laatste deel dan rijk, gelukkig enz.; zij komen dus overeen met ons gelukzalig. In rampzalig heeft het eerste deel echter een ongunstige beteekenis. Het woord bestaat in het mnl. niet en men kan aannemen, dat zalig allengs de kracht kreeg van een gewoon achtervoegsel met de beteekenis rijk. In het Ned., zegt schr., en daarmee geeft hij zelf een gevoeligen stoot aan zijn bewijs, kan rijk niet met woorden van ongunstige beteekenis verbonden worden; maar in het Hd. denkt men aan: Ach, neige
Du Schmerzenreiche
Dein Antlitz gnädig meiner Noth!
Rampzalig zou dan evenzoo gevormd zijn! Eéne samenstelling is er, waarin het eerste deel een ongunstige bet. heeft, nl. arbeidzalig. Daarna wordt het Angs. woord earfodhsaelig in verband met het besprokene beschouwd. Ten slotte komt Schr. tot het gewaagde besluit, dat rampzalig gevormd is naar analogie van het in zekeren zin weergalooze arbeidseelig, arbeidzalig, 't welk evenwel in het Mnl. niet schijnt voor te komen, maar wel bij Hooft Br. 3, 37. Ten opzichte van armzalig komt Schr. tot het besluit, dat rampzalig op de vorming daarvan geen invloed gehad heeft, dat het ook onaannemelijk is zalig te beschouwen als een bloot achtervoegsel ook achter bijv. nw. en dat het gewaagd zou zijn aan te | |
[pagina 88]
| |
nemen, dat het Hd. armselig invloed op de vorming gehad heeft. Armzalig staat dus, volgens Schr., oob geheel alleen en is een copulatief compositum. Daarvoor is noodig, dat beide deelen ongeveer hetzelfde beteekenen. Hij tracht nu met een beroep op Kil. en op de M.E. katholieke beschouwing, dat men, om zalig te worden, arm van geest moest wezen, aan te toonen, dat salig ook de bet. van arm had, bijv. ook in de latere taal: Hoort eens nae mijn woorden, laet je raen, zalige man.
Warenar, 203.
Krygh-je ien droncken-snuyt of een quaat-hoofdich Man,
Myn salighe schaap, wat raat ging jou dan an.
Bredero Rodd. 12.
Het woord lamzalig zou dan naar analogie van armzalig gevormd zijn.
In het Korrespbl. für Siebenb. Landeskunde komen eenige merkwaardige bewijzen voor van de verbreiding van woorden, die niet zoozeer in de schrijftaal leven als wel in den mond des volks. Het woord wei, de benaming der zoete, zeer dunne vloeistof die overblijft, nadat bij de kaasbereiding de kaasdeeltjes der melk, de wrongel, verwijderd zijn. In Zevenb. Saksen draagt het den naam van waessig, elders wordt het wêssig uitgesproken. Het woord voort, dat doorwaadbare plaats eener rivier beduidt en als zoodanig nog in tal van plaatsnamen voorleeft, als Westervoort, Montfoort, Amersfoort, enz. is daar eveneens bekend onder den vorm Furt en komt voor in namen van plaatsen als de Bökelfurt, de Essigfurt, enz. (Essig is een in Saksen vaak voorkomende benaming voor vochtig, laag land; het heeft overeenkomst met ons dresch, dras = doorweekt, modderig land, waarvan ook drassig komt. Eertijds had men het woord dresch-acker. Dit komt o.a. voor in Coornhert, Odyss. 1605 II.
Een man, die aldendach een dresch-acker heeft gheploecht.)
Het woord koekoek, dat bij ons verscheiden beteekenissen heeft, komt in de meeste daarvan ook in Saksen voor. Het beduidt daar een onnoozel mensch (di äs e kukuk) en evenals in onze taal ook drommel, duivel: bijv. hîl dich der kukuk.
Het Litt. für Germ. und Rom. Phil. behandelt een menigte pas verschenen werken, die een welsprekend getuigenis afleggen van de rustelooze werkzaamheid onzer oostelijke naburen op het gebied van taalkunde en aanverwante vakken. Onder meer wordt de aandacht gevestigd op een werk van Max Dreyer, Der Teufel in der deutschen Dichtung des Mittelalters, een boek, dat ook voor onze landgenooten onmiskenbare waarde heeft. | |
[pagina 89]
| |
Schr. geeft van zijn onderwerp een drieledige behandeling: 1e. de duivel in de bovenzinnelijke wereld (Lucifers val en de duivel in de Hel), 2e. de duivel in het menschelijk leven, werkzaam als verzoeker, of worstelend tegen de overwinnende kracht van het christelijk geloof, 3e. de duivel in de taal of de toepassing van het onmiddellijk aan zinnelijke voorstelling ontleende woord in zekere spreekwijzen. Het is te beschouwen als eene aanvulling van Grimm's werk en al is ook veel met stilzwijgen voorbijgegaan, dat verdiend had besproken te worden, toch valt het niet te ontkennen, dat het werk is te beschouwen als een aanwinst over Kulturen Literatuurgeschiedenis. Evenzeer van belang voor hen, die zich op taalstudie toeleggen is het werk van H.D. Muller, Sprachgeschichtliche Studiën. De etymologische navorschingen hebben ten doel vaste wetten te vinden voor den overgang in beteekenis. De schrijver meent, dat men bij de tegenwoordig door de etymologen gevolgde wijze van onderzoek, het doel niet zal bereiken. Zijne beschouwingen zijn in vele opzichten afwijkend van de gewone, en als gevolg daarvan is zijn werk niet door alle taalkundigen even gunstig ontvangen. Het bekende werk van Andresen, Ueber Volksetymologie, heeft tot navolging opgewekt. Pogatscher heeft te Graz uitgegeven een boek zur Volksetymologie. Dit werk kan niet genoeg aanbevolen worden; gezonde en treffende beschouwingen geeft Schr. ten beste in zijn ‘Vorwort’ en bij de bespreking der afleidingen. Terecht zegt hij, dat tusschen Analogie en Volksetymologie geen wezenlijk onderscheid bestaat. Misschien geen dichter is er, over wien zooveel geschreven is als over Shakespeare. Alleen in den laatsten tijd zijn talrijke meer of minder belangrijke werken over den grooten Brit verschenen. Vooreerst J.M. Raich, Shakespeares Stellung zur Katholischen Religion. Dat men sedert lang er naar gestreefd heeft te bewijzen, dat Shakesp. streng Katholiek is geweest, kan met het oog op de eer zulk een man tot de leden van zijn kerkgenootschap te mogen rekenen, geen verwondering baren. Het meest bekend is het werk van Rios geworden, niet zoo zeer door zijn innerlijke waarde, als wel door de weerlegging van Mich. Bernays, die de hoop uitsprak, dat men voortaan geen pogingen meer zou aanwenden om zulk een hopelooze zaak te verdedigen. Vergeefs evenwel. Na dien tijd heeft men in Engeland zoowel als in Duitschland vlijtig bewijzen bijeen zoeken te garen en als een gevolg daarvan is ook het genoemde werk van Raich te beschouwen. Op de methode van onderzoek zoowel als op de kracht van zijn betoog is zeer veel af te dingen; de aard van het onder- | |
[pagina 90]
| |
werp belet ons een en ander hier in bijzonderheden te beschouwen. Een ander work over hetzelfde onderwerp is dat van C.C. Hense, Shakespeare, waarin vooral belangrijk is het gedeelte, waarin de invloed van Shakesp. op de Duitsche dichters besproken wordt. Verder verscheen te Mühlheim, van Finkenbrink, An essay on the Date, Plot and Sources of Shakespeares, A Midsummer Night's Dream en eindelijk last not least van Max Koch, Shakespeare, een werk dat de sporen draagt van veelzijdige kennis en grondig onderzoek, en een stap is in de goede richting. Het is tijd, dat er aan gedacht wordt eindelijk eens het welig tierende onkruid te verwijderen, en een eerste middel daartoe is het nauwkeurig vaststellen van datums uit des dichters leven en verdere bijzonderheden. Weliswaar bestaan reeds goede werken over Sh., als bijvoorbeeld dat van Elze, maar over het algemeen zijn die slechts bestemd voor een kleinen kring van lezers. Zulk een werk dus dat, als dat van Koch, aan bevattelijkheid en aantrekkelijkheid van vorm, degelijkheid van inhoud paart, wordt daarom met vreugde begroet. In School en Studie wordt er terecht op gewezen, dat de uitdrukking ergens een speldje bij steken niet aan het bedrijf van den kleermaker ontleend kan zijn, omdat deze, als hij bij zijn werk een speld steekt, niet ophoudt te arbeiden, en de spreekwijs dus dan niet de beteekenis van eindigen zou kunnen hebben; maar de voorkeur gegeven aan de verklaring van Van Dale, die in zijn Woordenboek bij speldje schrijft: Sommigen hadden vroeger de gewoonte bij het lezen van een boek een kleine speld te steken op de bladzijde, waar zij geëindigd waren. Aan de verklaring naar vorm en beteekenis van de woorden overreden en overtuigen wordt eene bladzijde gewijd. Inderdaad is bij de behandeling van dergelijke opgaven de aangegeven weg, nl. van het voorbeeld uit te gaan en langs den weg der redeneering tot een besluit te komen, meestal de verkieslijkste; het taalgebruik is de wegwijzer. Wat het laatst opgemerkte betreft, nl. dat men langs den weg der etymologie meestal tot een verkeerd resultaat komt, zij de vraag veroorloofd of de aangegeven woorden juist niet tot de weinigen behooren, waarbij de afleiding zeer goed naar het doel voert. Bij die van overreden behoeven wij hier niet stil te staan; zij spreekt voor zichzelve. Evenmin geeft de verklaring van overtuigen eenige moeielijkheid als men de beteekenis van ons tuig, getuige, en tuig, uitspraak, oordeel, in het oog houdt. Dat woert spreec ic mit droeven sinne:
Te tughe neme ic die coninghinne;
Die moeder is ende maghet mede.
Vgl. boven steen des tuuchs. Mloep. I, 2450. | |
[pagina 91]
| |
In dit bijzondere geval kan zelfs het verschil in beteekenis tusschen overtuigen en overreden zeer goed uit de afleiding verklaard worden. Ter verklaring van het woord kwakzalver wordt een werkwoord kwakzalven aangehaald; waarvan de eerste lettergreep behoort tot kwaken, schreeuwen en het beteekent dan iemand, die met veel geschreeuw zalven of geneesmiddelen uitvent. Ongelukkig beteekent kwaken of quaken, van menschen gebezigd, niet schreeuwen, maar verkwisten, beuzelen. Bilderdijk maakte er van kwabzalver, iemand, die kwabben, gezwellen smeert. In Warenar leest men: Ten is mit gien quacken te raecken ande kost.
Hier beduidt quacken, beuzelen, zottepraat praten - Een quack of kwak is een beuzeling. Een kwakzalver is dan iemand, die met allerlei beuzelpraat zijne waar aan den man brengt. Deze verklaring vindt hare bevestiging in den nevenvorm klakzalver, die van klak, klikke, dat eveneens beuzeling beteekent, komt. Den Haag. Bato. |
|