Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
A.W. Stellwagen en De Levende Taal.Voor weinige dagen is er een vierde, volgens den Schrijver ‘veel verbeterde,’ druk verschenen van een werkje, dat den titel voert: ‘De Levende Taal. Een boek voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en jonge onderwijzers, uit Nassau's geschriften verzameld en bewerkt door A.W. Stellwagen, leeraar aan 't Gymnasium te 's-Gravenhage’ (Groningen, Wolters, 1886. - Kl. oct. 220 bladzijden.) De lust om eene beoordeeling te schrijven van dit boekje, was het gevolg van de overweging, dat De Levende Taal in ruim drie jaren tijds vier drukken heeft beleefd en dat de Heer Stellwagen, die tegenwoordig het taalkundig gedeelte van het examen voor M.O. in de Nederlandsche taal afneemt, een man van gewicht begint te worden in de oogen van sommigen, die zich tot dit examen voorbereiden. De profetie van den bewerker in het Voorbericht van den éérsten druk schijnt vervuld te zijn geworden: ‘De levende taal is een boek, dat, naar ik mag verwachten, eene toekomst heeft. Het zal zijne lezers vinden onder onze jonge onderwijzers, wien 't om een wezenlijk inzicht in 't eigenaardige der taal te doen is; het zal in de school gebruikt worden door heeren leeraren van gymnasia, hoogere burgerscholen en normaalinrichtingen, die hunnen leerlingen naast spraakkunst en woordafleiding een en ander willen geven van de practijk in taal en stijl.’ Het mag onze aandacht niet ontgaan, dat veel van hetgeen in De Levende Taal wordt medegedeeld, is overgenomen uit de geschriften van wijlen Dr. Nassau; het meeste uit diens ‘Woorden en hunne Beteekenissen.’ Nassau was een fijn en scherpzinnig opmerker, met buitengewoon veel gevoel voor synonymiek. Maar een taalkundige, in den zin, dien men thans aan dit woord hecht, was hij niet. Zijne philologische verhandelingen bevatten naast veel voortreffelijks verscheidene leemten, onnauwkeurigheden en fouten. Hij, die het wetenswaardige uit Nassau's geschriften wilde bewerken, had er in de eerste plaats zorg voor moeten dragen, dat, waar zulks noodig was, werd aangevuld en gewijzigd. De Heer Stellwagen nu blijkt niet opgewassen te zijn geweest voor die taak. Niet alleen zijn de meeste der verouderde en onjuiste opvattingen van Nassau in ‘De Levende Taal’ terug te vinden, maar de bewerker heeft er onnauwkeurigheden aan toegevoegd; zelfs daar, waar hij meende, Nassau te kunnen verbeteren. Men schudt dan ook onwillekeurig het hoofd bij het lezen der woorden: ‘Ik heb hier en daar wat bijgevoegd en aangevuld en vermeerderd zóó, dat ik des meesters critiek zou durven afwachten’ (Voorbericht). Sommige bladzijden uit ‘De Levende Taal’, overgenomen uit | |
[pagina 42]
| |
Nassau's werken, zijn voortreffelijk; en daaraan is zeker het succes van het boek grootendeels toe te schrijven. Maar voor den argeloozen lezer is het gevaarlijk, dat het voortreffelijke hand aan hand gaat met het onjuiste. Onder de fouten zijn er, welke oorspronkelijk op rekening van Nassau komen; maar dit mag geene verontschuldiging zijn voor Stellwagen, die immers geene bloemlezing uit Nassau's geschriften gaf, maar zijn werkje tot een leerboek bestemde voor ‘Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en jonge onderwijzers’. Stellwagen hechtte daardoor zijn zegel aan hetgeen hij in het door hem ‘bewerkte’ boekje opnam; zoodat hij verantwoordelijk is voor alle fouten, die men in de Levende Taal aantreft. De eer van het goede erin komt onvoorwaardelijk toe aan Nassau. Wij willen den Heer Stellwagen niet te hard vallen over de tallooze drukfouten (?), die regelmatig in elke nieuwe uitgave terugkeeren; en zelfs de gewaagde onderstelling aannemen, dat het louter toeval is, dat juist de vele vreemde woorden er wat belachelijk uitzien. Dat von Göckingk met den naam Gökingk wordt bestempeld en Cervantes Servantes heet, willen wij evenzeer door de vingers zien als de vermelding, dat Vondel in 1647 is gestorven. Eéne fout werpt echter een verrassend licht op Stellwagen's kennis van de Duitsche taal. Op blz. 208 namelijk citeert hij eenige regels uit J.H. Voss' Abriss meines Lebens (door Stellwagen gemakshalve Mijn Leeben genoemd); Voss vertelt daarin, dat hij te Neubrandenburg op het gymnasium komt, en de rector hem toevoegt: ‘Da könnt Ihr euch hinsetzen.’ Hierop volgen de woorden: ‘Dies anschnarrende Ihr schien dem beklommenen Fremdling ein gar trostloser Empfang.’ Nu heeft het toeval gewild, dat in ‘De Levende Taal’ het woord anschnarrende niet geheel op een zelfden regel kon staan en dus moest worden afgebroken. De Heer Stellwagen, die met vreemde talen op een eenigszins gespannen voet staat, hoewel hij zijn naam plaatste op den titel van een werk, waarin Fransch, Duitsch, Engelsch, Deensch, Zweedsch, Latijn, Grieksch enz. voorkomt, giste dat het bewuste woord wel iets met narren te maken kon hebben en brak dus af:............... Dies anschnarrende Ihr... Zóó staat het in alle drukken te lezen!Ga naar voetnoot1) Maar het wordt tijd, dat wij den inhoud van De Levende Taal wat nader in het oog vatten en op eenige der zeer vele fouten de aandacht vestigen. | |
[pagina 43]
| |
Op blz. 4 (noot) wordt het Sanskrit genoemd ‘de alleroudste taal van Voor-Indië’, hoewel het bekend is, dat de Dravidas met hunne eigenaardige talen Voor-Indië bewoonden, eer dit door de Sanskritsprekende Ariërs in bezit genomen werd. In dezelfde noot wordt medegedeeld, dat ‘de verwantschap en overeenkomst (werd) erkend tusschen de Arische talen en die van Oud- en Nieuw-Europa. Vandaar voor de laatste [?] de naam van Indo-Germaansche of Indo-Europeesche talen.’ Maar behooren dan het Sanskrit en het Perzisch niet tot de Indo-Germaansche talen? Ook wordt het woord Arisch tegenwoordig bijna algemeen genomen in den zin van Indo-Germaansch of Indo-Europeesch en slechts bij uitzondering in dien van Indisch en Perzisch. Verbazingwekkend zou de onwetendheid zijn, die de Heer Stellwagen ten toon spreidt in zijne uitspraken over Duitsche taal- en letterkunde, indien wij niet reeds eenigermate waren voorbereid. Men oordeele: Blz. 116. ‘... de Hoogduitsche schrijftaal, hoewel die zelve nauwelijks eene eeuw oud is, ten minste [!] niet opklimt tot vóór Luthers tijd....’ Blz. 138. ‘Eerst eene eeuw geleden begon de betrekking te veranderen. De Duitsche letterkunde nam een begin’... (Dus omstreeks 1785!) Blz. 165. ‘In Duitschland bestond nog geen zweem van letterkunde, toen bij ons Cats, Hooft, Vondel, Huygens, vele anderen, reeds schreven.’ Blz. 170. De Nederlandsche taal is vroeger ontwikkeldGa naar voetnoot1), rijker en welluidender dan 't Hoogduitsch. Aangaande den bloeitijd onzer letterkunde verkondigt Stellwagen: ‘buiten Shakespeare waren er in dat tijdperk, nergens, in geene der verwante talen, dichters of prozaschrijvers, die met de Nederlandsche konden gelijk gesteld worden’ (blz. 164). Mannen als Calderon (geb. 1600), Corneille (geb. 1606), Milton (geb. 1608), Molière (geb. 1622) worden door den Schrijver klaarblijkelijk over 't hoofd gezien. Misschien bedoelde de Heer Stellwagen met verwante talen Germaansche talen en dacht hij er niet aan, dat Spaansch en Fransch ook met het Nederlandsch verwant zijn. In geen geval had Milton echter vergeten mogen wezen. Op taalkundig gebied zijn de bewijzen van onkunde, door Stellwagen gegeven, zeer vele. Het is bedroevend, dat men nog in dezen tijd zonder eenig voorbehoud de stelling durft verkondigen: ‘de eene klinker gaat in den anderen over: Klinkers behooren niet tot de kenmerkende bestanddeelen van 't woord’ (blz. 5). Eene meening, die er ten tijde van Voltaire nog even doorkon. | |
[pagina 44]
| |
Op blz. 176 lezen wij: ‘Hoe diep dit beginsel: 't ontwijken en verzachten der voornaamwoorden, in 't wezen der taal is gegrond, leert de levende spraak door gij in je te veranderen, wij in we, zij in ze. Onjuist is het, dat ‘de p in b veranderd, vele Hoogduitsche woorden dezelfde maakt, als die in onze taal’ (blz. 5). Slechts zeer weinige voorbeelden (Pavian, Posaune) bestaan daarvan; de Duitsche p beantwoordt (evenals pf) geregeld aan eene Nederlandsche p. Onjuist is het ook, dat een kerkhof in het Duitsch ‘vredehof’ genoemd (blz. 8). Friedhof beteekent ‘omtuinde hof’. Onjuist, dat van ons minnen, beminnen ‘in 't Hoogduitsch geen schijn of schaduw is’ (blz. 106); dat Genossenschaft door de Duitschers niet wordt verstaan (blz. 116), dat zij het woord Mittagshöhe niet zouden bezitten (blz. 129) enz. enz. Het woord oog in den zin van eiland staat niet met oog (het lichaamsdeel) in verband (blz. 51), evenmin beweren met weren, verweren (blz. 126). Ook is het eene illusie van den Heer Stellwagen, dat het kleedingstuk rok aldus zou zijn genoemd, omdat het afkomt van den stam van 't werkwoord rukken en alzoo zou aanduiden ‘iets, wat men, met eenige moeite, aantrekt’ (blz. 70). De spreektaal neigt er niet toe ‘om veelal de a voor r in e te veranderen’ en het is dan ook onjuist, dat varsch, harsenen, star, hart, kars hebben plaats gemaakt voor versch, hersenen, ster, hert en kers (blz 125). 't Is juist andersom; door invloed van de r is de e van de genoemde woorden in sommige dialecten veranderd in a. - Ook is het in dialecten voorkomende pronomen oe niet ontstaan uit doe of du (blz. 209). Is de Heer Stellwagen dus niet gelukkig met zijne proeven van etymologie, geheel zijn wij het met hem eens, waar hij waarschuwt tegen eene ‘afleidkunde met een te beperkten gezichteinder’ (blz. 65). Het woord omgeving is niet een ‘germanisme’, ‘in den laatsten tijd in zwang gekomen’ (blz. 152), maar een woord, dat sedert twee eeuwen in gebruik is (zie het groote Woordenboek der Nederl. Taal i.v.). Leggen voor liggen behoort niet tot de ‘eigenheden (!) van 't provinciaal-Hollandsch’ (!), die ‘niet over de grenzen schijnen gekomen’ (blz. 175). In Friesland o.a. bestaat dezelfde verwarring. De Heer Stellwagen slaat de plank geheel mis, als hij zegt: ‘Hij, zij, hem, haar wilde men (in de vorige eeuw) tot aanwijzingen van levende wezens laten dienen: dezelve, hetzelve voor 't onbezielde gebruiken’. De zaak was geheel anders. Hij moest terugslaan op het subject van een vorigen zin, dezelve op een ander substantief.
Minstens even merkwaardig als de uitspraken, zijn de redeneeringen, die men in De Levende Taal aantreft; zij getuigen somwijlen | |
[pagina 45]
| |
evenzeer van valsch vernuft als van geringe taalkundige kennis. Slechts een paar staaltjes, daar wij niet te veel plaatsruimte mogen vergen. ‘Zijn standpunt vasthouden,’ heet het op blz. 43, is verkeerde beeldspraak. ‘'t Is ondenkbaar, dat iemand datgene, waarop hij staat, te gelijk vasthoudt. Men kan zich op zijn standpunt handhaven’... De Heer Stellwagen verkeert in de meening, dat men dit (in den letterlijken zin) doen kan, zonder het met de hand vast te houden. Op blz. 180 vernemen wij, dat ‘geen betoog ooit aan azen (oorspronkelijk: voedsel zoeken) en smeer (oorspr. vet) 't walgelijke zal ontnemen, dat de natuur er aan heeft gegeven.’ Als een bewijs, dat oogenschijnlijk ‘in den zin van klaarblijkelijk zelfs nog heden een enkelen keer (wordt) aangetroffen’, lezen wij den volgenden zin, uit de N.R. Courant van 24 Aug. 1882 overgenomen: ‘Aan het Eierlandsche strand, niet ver van de (!) vuurtoren, spoelde gisteren een lijk, oogenschijnlijk van een 40 jarig zeeman, aan land. De kleeding van dit lijk bestond uit een blauw wollen hemd, enz. enz.’ Op blz. 154 wordt het woord genotmiddelen als ‘taalverrijkend’ aanbevolen. 't Moet dan ‘tabak, thee, opium’ enz. beteekenen. Op concert en komedie mag 't niet doelen. Volgens Stellwagen is het woord ‘van gelijke vorming als geneesmiddelen, bluschmiddelen, hulpmiddelen; het zijn middelen om te genieten.’ Maar o jammer! het geneesmiddel moet genezen; het bluschmiddel blusschen, het hulpmiddel helpen. En nu 't genotmiddel? Daar 't zelf niet genieten kan, maar genoten moet worden, vervalt Stellwagen's geheele bewijsvoering. Vermakelijk is de behandeling der synoniemen mengsel, mengeling, mengelwerk (blz. 75). ‘Van een boek, dat uit verschillende losse stukken bestond, zou men, figuurlijk, kunnen zeggen: eon mengsel. Men doet dit evenwel niet, en met reden. Al de woorden op sel - met uitzondering van schepsel, maaksel, beginsel e.a. [!!] - zijn van lagere orde, en in dienst onzer stoffelijke behoeften.’ Maar als er nu toch al drie plus ‘andere’ voorbeelden van bestaan (zooals voortbrengsel, vormsel, oliesel), dat de afleidingen op -sel in dienst zijn van andere dan stoffelijke behoeften, zou dat getal dan niet met één vermeerderd mogen worden? Mengelwerk is intusschen ook niet verkieselijk; ‘door zijne samenstelling met werk, ontstaat er aanstonds eene associatie of verbinding van denkbeelden, die 't woord in een’ niet zeer fatsoenlijken kring brengt: broddelwerk, knoeiwerk, kwâjongenswerk, kinderwerk, monnikenwerk, duivelswerk.’ Helaas, wij zullen niet meer van mannenwerk en van prachtwerk mogen spreken. Zelfs alle kunstwerken zijn door Stellwagen in den ban gedaan. En dichtwerk? | |
[pagina 46]
| |
‘gij ziet hem zitten (zegt St.) met de eene hand aan 't voorhoofd, met de andere aan 't rijmwoordenboek, of den Gradus ad Parnassum; hij zwoegt en tobt zich af, hij werkt.’ Het wordt tijd het zondenregister voorloopig af te sluiten. Niet wijl de stof ontbreekt. Wij schepten slechts enkele malen uit de zee van onnauwkeurigheden, welke De Levende Taal bevat. Wij mogen echter niet eindigen, alvorens te hebben gewezen op de taal en den stijl, waarin de Heer Stellwagen zich uitdrukt. De hebbelijkheid om het woordje het overal en altijd tot 't te verkorten, moge in den regel vrij onschuldig zijn, den Hr. St. verleidt zij tot wijzigingen in de maat van gedichten. B. v. blz. 105: ‘'t Oog omhoog, 't hart naar boven:
Hier beneden is 't niet;
't Rechte minnen, lieven, loven,
Is maar, waar men Jezus ziet.’ (Sic).
Taalfouten (voorkomende in de vier uitgaven, maar misschien ook drukfouten) zijn verre van zeldzaam: beukenboomen (blz. 8), Sarraceenen (blz. 8), redenwoord, dat in de reden is (blz. 10; naar aanleiding van Hgd. Redewort, werkwoord); voosch (147); die, dat haat verdient (142); ‘eene soort allegorie’ (30); ‘voor de vergelijking scheen Wagenaar's Vaderl. Hist. 't geschiktste’; ‘men zal toch ook de oude naam behouden’ (1l) enz. enz. Verder treffen wij woorden en uitdrukkingen aan als: ‘voorbeelden, die zich licht laten zeggen’ (8); ‘zoo laat het zich heel goed zeggen’ (16); ‘te lofprijzen’ (35); ‘taaloudheidkunde’ (65); ‘nabuurland’ (134); ‘eigenheden’ (175); ‘ze zijn geëngageerd is voor 't Fransch een min verstaanbare beteekenis’ (60); ‘plat is eenig in gebruik van taal en stijl’ (75); ‘het bovenlandsche uitvindsel “spraakleer”’ (voor: het Duitsche woord); ‘Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind, door Jan Salie spreekwoordelijk geworden’ (??). ‘Göthe zegt van eene vrouw met schoone, diepliggende oogen: ‘Aus ihren Abgründen schien ein Licht hervor zu blicken’: ‘Uit hare (!) afgronden scheen een licht te schitteren’ enz. enz. Ook is het eigenaardig, van iemand die bladzijden volschrijft over de juiste aanwending van beeldspraak, te lezen (blz. 86): ‘In de middeleeuwen trad het verschil tusschen eenen ruiter en eenen ridder nog meer in 't leven!! Wij zullen nu maar zwijgen over de groote lijst van misslagen, die Stellwagen aan de taal van Mevr. Bosboom - Toussaint ten laste legt. Gedeeltelijk heeft hij gelijk. Maar meermalen faalt hij volkomen in de vertaling der somtijds onvertaalbare vreemde woorden, door onze groote romanschrijfster gebezigd (een élégante rok is b.v. geen gekleede rok, een détail geen klein toevoegsel; en als manoeuvres door militaire bewegingen wordt vervangen, heeft | |
[pagina 47]
| |
men nòg geen echt Nederlandsch). Was Stellwagen trouwens wel de man om dat feilenregister op te maken?
Het is voornamelijk ons doel geweest, de aandacht van hulponderwijzers en candidaten voor de acte M.O. Nederlandsch te vestigen op dit boekje van den Heer Stellwagen. Het kan zeer nuttig voor hen zijn, te weten, welke eigenaardige beschouwingen de Heer Stellwagen er op nahoudt. Gaarne hadden wij het beoordeelen van De Levende Taal aan anderen overgelaten; te meer, daar de ervaring bewezen heeft, dat het een onvruchtbaar werk is, den Heer Stellwagen van zijn gemis aan taalkundige kennis te overtuigen. Nu er echter reeds een vierde druk van het genoemde werkje is verschenen, achten wij het méér dan tijd om er nogmaals op te wijzen, dat men den Heer Stellwagen niet mag beschouwen als een bekwamen gids voor den jongen beoefenaar onzer moedertaal. De kundige Terwey toonde, een tweetal jaren geleden, aan, dat Stellwagen van het Middelnederlandsch ‘eume ontbeten heeft’Ga naar voetnoot1); de Heeren Eymael (in Noord en Zuid) en Fleor (in het Schoolblad) bewezen, dat ook de geheimenissen van Huygens' taal nog niet voor hem zijn ontsluierd; hier is gebleken, dat het hem zelfs aan voldoende kennis van het hedendaagsche Nederlandsch mangelt. Stellwagen kent, zooals uit zijne geschriften blijkt, noch de kracht van woorden en uitdrukkingen, noch de beginselen van vreemde talen, noch de allereerste wetten van vergelijkende taalbeoefening, noch het allernoodzakelijkste uit de ontwikkeling onzer eigen spraak. Hoe ongaarne wij dit harde oordeel ook uitspreken, het belang der studeerende jongelingschap noopt ons, voor dezen onbetrouwbaren gids te waarschuwen. Nov. '85. Dr. R.A. Kollewijn. |
|