| |
Boekbeoordeeling.
Nederlandsche Spraakkunst door P. Kat Pzn, Leeraar aan de H.B. School te Zutphen. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie. 1885.
Buitengewoon is de ijver, waarmede leeraren en hoofdonderwijzers in de laatste jaren het aantal Nederlandsche spraakkunsten helpen vergrooten. Het is, of velen geen rust kunnen vinden, alvorens zij in een boekdeeltje hunne grammatische kennis hebben gelucht. Hoe zou het der studie onzer moedertaal ten goede komen, wanneer ieder schrijver op de schouders stond zijner voorgangers! Als niemand er toe overging een spraakkunst saam te flansen, wanneer hij niet iets beters dan het bestaande had te
| |
| |
geven. Ongetwijfeld is er op het veld onzer grammatica nog roem te behalen. Misschien nadert de tijd, waarop een geheel nieuwe behandelingswijze de dikwijls zoo dorre stof nieuw leven zal inblazen. Maar wie niets anders doen kan dan het oude opwarmen en nog oudbakkener maken, zette zijn potje liever niet te vuur. Ook de Heer Kat had beter gedaan, zich te houden aan Cosijn, Terweij of Van Helten, dan zelf een boekje te schrijven. Zijn werk is niet veel bijzonders; het is op verscheidene plaatsen slordig en verward, het heeft leemten en bevat een niet onaanzienlijk aantal fouten.
Met eenige voorbeelden - ze zijn voor 't grijpen - zal ik mijne meening staven.
Een vreemden indruk maakt het, dat van sommige termen de Latijnsche naam is opgegeven en van andere niet. Hoe b.v. klinkers, medeklinkers, zelfstandige naamwoorden, vragende voornaamwoorden in het Latijn heeten, wordt vermeld. Maar hoe men in die taal lidwoorden, persoonlijke voornaamwoorden, telwoorden en werkwoorden noemt, schijnt een geheim te moeten blijven.
De tweeklanken worden niet stelselmatig, maar geheel willekeurig door elkander opgesomd: ai, aai, au, ieu, ei enz. (§ 11).
Bij de verdeeling der medeklinkers (in vloeiende, scherpe en zachte) zijn de halfklinkers vergeten (§ 12).
Bij de opnoeming der zwakke mannelijke zelfst. naamw. moesten vermeld zijn de woorden heer en graaf (§ 29).
In de omgangstaal bezigt men in de plaats van het persoonl. voornw. van den 2en persoon niet alleen je en jou, maar ook jij (§ 50). Gij wordt in de (beschaafde) spreektaal niet dikwijls, maar altijd vervangen door U (§ 51).
De genitief van zelf ontbreekt niet en komt voor in zinnen als deze: ‘De verklaring der beschuldigde zelve komt hiermede overeen.’ (§ 53). De Heer Kat schrijft: ‘De weglating van het bepaling aankondigend voornw. is niet aan te bevelen, wanneer dit voornw. niet in denzelfden naamval staat als het betrekkelijke.’ (§ 74). Die uitspraak is veel te algemeen. Een zin als: ‘Wien de schoen past, trekke hem aan,’ is onberispelijk. De bezittelijke voornaamw. worden bijvoeglijke naamwoorden genoemd (§ 83). Met evenveel recht zou men de aanwijzende voornw. dan ook tot de adjectieven kunnen rekenen. Noemt men het, in de uitdrukking mijn boek een eigenschap van het boek, dat het mij toebehoort, dan is het in dit boek evenzeer een eigenschap van het boek, dat het niet ver van den spreker verwijderd is.
Bij de vervoeging van het werkw. wordt de vorm ‘du zings’ opgenoemd (§ 115), ofschoon die sedert eeuwen ait onze taal is verdwenen. Die onnauwkeurigheid wordt niet goed gemaakt door de vermelding, dat die vorm niet meer in gebruik is. Waarom deze in onbruik geraakte vorm wèl opgegeven en zoo veel andere niet?
De verklaring van de werkwoorden met opgeschoven verleden tijd (§ 158) is onvolledig en onnauwkeurig. De leerling moet zich, bij de lezing van Kat's uitlegging wel de vraag stellen, waarom de verl. tijd van kunnen luidt konde en niet kande? Een staaltje van onnauwkeurige uitdrukking levert ook § 204: ‘De werkwoorden zijn oneigenlijk samengesteld met de bijwoorden: door, mis, om, onder’ enz.
‘Deze bijwoorden kunnen echter ook eigenlijke samenstellingen vormen.’
Dus: De samenstelling is oneigenlijk; maar de samenstelling is toch ook eigenlijk!
| |
| |
De §§ 243 en 244 zijn met elkaar in tegenspraak: ‘Men schrijft ie in open lettergrepen, waarop de klemtoon valt: genieën, fabrieken, tarieven, Israëlieten.’
‘Vreemde woorden behouden de i, ook dan, wanneer daarop de klemtoon valt: artikel, aluminium, ambitie, amunitie, repartitie.’ Maar zijn ‘genieën’, ‘fabrieken’, ‘tarieven’ dan geen woorden van dezelfde soort als artikel en ambitie? Evenals deze zijn het bastaardwoorden.
Bij de bespreking van het naamwoordelijk gezegde is niet gelet op het voornaamwoord (Ik ben het; wie is dat, enz. § 286). Wil Kat in een zin als ‘smeekend zag hij mij aan’ het deelwoord ‘smeekend’ een naamwoordelijk gezegde noemen (§ 288), dan is voor den leerling een verklaring dringend noodig. Onvolledig is weder § 294. Niet alleen bijv. naamw., voornaamwoorden, deelwoorden, genitieven en zelfst. naamw. voorafgegaan door een voorzetsel kunnen zelfstandige naamwoorden bepalen, maar ook telwoorden en substantieven (als bijstellingen) in alle naamvallen zijn daartoe in staat.
Onder de afhankelijke zinnen had de gezegdeszin vermeld moeten zijn, en in het hoofdstuk ‘Overeenkomst van 't zelfstandig naamwoord als naamwoordelijk gezegde, met het bepaalde woord’ had de Heer Kat zinnen als ‘Ik ben het’ moeten bespreken.
Maar houden wij ons, liever dan met het aanwijzen der vele leemten, nog een oogenblik bezig met de beschouwing van eenige fouten in de ‘Nederlandsche Spraakkunst’.
In § 17 wordt beweerd: ‘In de spreektaal bezigen we, vooral wanneer 't voornaamwoorden betreft, gemakshalve 't mannelijk geslacht’ Onjuist. In de spreektaal bezigen we alleen het mannelijk geslacht, wanneer het de persoonl. voornaamwoorden en de stammen (schijnbaar ook eenige uitgangen) der bezittelijke vnw. betreft. Men zegt: Ik heb de man gezien. Ik ken deze jongen niet. De koning van wie gij spreekt, enz.
In § 23 lezen wij: ‘zegen M. = vischnet, V. = zegening.’ 't Is juist andersom.
§ 216 zegt o.a.: ‘De persoonlijke en betrekkelijke voornaamwoorden worden alleen zelfstandig gebruikt. Onjuist. In zinnen als: ‘Wij spraken over Napoleon en Wilhelm, welke vorsten door mijn vriend ten zeerste werden gelaakt’ komt het betr. voornaamw. welke bijvoeglijk voor.
§ 55 luidt: ‘De aanwijzende voornaamw. duiden aan, waar de eene of andere zelfstandigheid zich ten opzichte van den spreker bevindt. Ze zijn deze, gene, degene, diegene, dezelfde, zoodanig, dusdanig, zulk.’
Onzin. Wie kan berekenen, waar de menschen, over wie gesproken wordt, zich bevinden ten opzichte van den spreker, die zegt: ‘Degene, die dit verteld heeft, weet er wel meer van’; ‘Ik bedoel denzelfden persoon als gij’; ‘Eene zoodanige vrouw wensch ik zelfs mijnen vijand niet toe’; ‘Zulk een zoon is een witte raaf’?
De §§ 73 en 74 spreken elkaar tegen. De eerste leert: ‘Indien het bepalingaankondigend voornaamwoord als antecedent verzwegen is, bezigt men in den nominatief en accusatief de vormen wie, wien, wat: Wien gij daar noemt, heb ik reeds lang gewantrouwd.’ Nu staat echter in de volgende §: ‘'t Kan gebeuren, dat ook met de weglating van 't bepalingaankondigend voornw. 't gebruik van die de voorkeur verdient boven wie. Bedoelt men namelijk eenen bekenden persoon, dan zal men zeggen: Die mij lief heeft, volge mij, d.i.: De bekende of bepaalde persoon, die mij lief heeft, volge mij, Wie doelt op een onbekenden persoon of vraagt eigenlijk naar eenen persoon en beteekent alwie.’
Noord en Zuid, 9de Jaargang.
| |
| |
Prachtig! In het door Kat zelf gegeven voorbeeld wien gij daar noemt, heb ik reeds lang gewantrouwd, doelt wien dus op een onbekenden persoon, (die intusschen genoemd wordt en reeds lang gewantrouwd is!) of eigenlijk vraagt het naar eenen persoon en beteekent alwie!
§ 143. 't Oude verleden deelwoord van plegen was niet geplegen, maar geplogen.
§ 177. De uitdrukking van af heden is af te keuren, maar niet omdat heden een ‘zelfstandig naamw. of voornaamw.’ is. Heden is hier bijwoord.
Merkwaardig is het onderscheid, dat Kat maakt tusschen samenstellingen en afleidingen. De woorden veinzaard, droefenis, koetsier enz. zijn afleidingen, omdat zij door middel van achtervoegsels gevormd zijn. Maar behooren, erkennen, gezel, geschubd, bekwaam enz. zijn samenstellingen, omdat zij door middel van voorvoegsels zijn gevormd!! (Zie §§ 201-216).
In § 208 staat: ‘ik in vuilik schijnt een verkleinwoord te vormen: vuilik = vuil ventje.
Onjuist. ‘Vuilik’ beteekent ook niet ‘vuil ventje’, maar in 't algemeen een smerig persoon.
Wij zouden het lijstje van leemten, onnauwkeurigheden en fouten gemakkelijk kunnen uitbreiden. Het vorige zal echter kunnen volstaan om te bewijzen, dat de Nederl. Spraakkunst van Kat niet is aan te bevelen. Boekjes, zooals het besprokene, hebben wij reeds te veel.
G. Lzg.
| |
Bernhardt Kurzgefasste Gotische Grammatik. Halle a.s. verlag der Buchhandl. d. Waisenhauses. 1885.
Bij de aankondiging van den goedkoopen druk van Dr. Bernhardts uitgave van de Gotische bijbelvertaling sprak ik den wensch uit dat de uitstekende kenner van den Gotischen bijbel nog eens eene syntaxis van deze taal mocht geven, die, beter dan die door Stamm en Heyne gegeven, zich aansluitende aan Braune's klank- en vormleer, een belangrijk hulpmiddel kon zijn voor den beoefenaar der Germaansche talen.
Deze wensch is spoediger verhoord dan ik gedacht had. Zelfs heeft de schrijver meer gegeven dan mijn wensch was. In den aanvang van dit jaar gaf hij bovengenoemde Grammatik, die hoewel kurzgefasst meer omvat dan eenige voorgaande spraakkunst dezer taal.
Maakt dit meerdere haar beter en bruikbaarder? Mijn antwoord, dat niet geheel bevestigend kan luiden, wil ik in de volgende bladzijden kort motiveeren.
Behalve de klankleer en buigingsleer bevat B's. Grammatik de Wortbildung en Syntaxis. Dit laatste deel, de syntaxis, is inderdaad eene aanwinst, dewijl deze, hoewel kort, uitstekend en met kennis van zaken bewerkt is. Het is jammer dat de schrijver zich hiertoe niet bepaald heeft, het boekje was dan kleiner en dus nog goedkooper geworden en het andere gedeelte, dat gedeeltelijk overbodig is door Braune's boek, gedeeltelijk den beoefenaar der taal een weinig betrouwbare gids is, was achterwege gebleven.
Bernhardt deelt in de voorrede mede dat hij zich ‘vielfach an die treffliche Gotische Grammatik von Braune angeschlossen hat.’ Tot zelfs in de fouten is hij dezen gevolgd. Bij sommige paragrafen is de uitdrukking van Braune verre te verkiezen boven de korte, minder nauwkeurige formuleering van Bernhardt. Dit geldt van § 7, 3 van § 14 e.a. De kortheid
| |
| |
wordt soms tot tekortheid. Zoo spreekt Bernhardt wel over de uitspraak van de b, niet over die der g; in de lijst der consonanten missen wij geheel de letter hw; korte vocaal en korte syllabe worden soms verward; b.v. blz. 6 § 18. ‘Das s des nominativs fällt weg nach s. drus, laus enz... und nach r, wenn ein kurzer vocal vorhergeht: vaír, anþhar aber arks svers etc. In akrs is de vocaal kort, de syllabe echter lang.
Onjuist is het wanneer B. op dezelfde bladzijde § 17 zegt: Nach s, h, f geht im schwachen perfectum d in t über: mosta, þâhta etc. Wij hebben hier echter te doen met eene t, die in dezen vorm reeds vóór de klankverschuiving bestond en dus nooit uit Gotische d kan ontstaan zijn.
Uit de flectie, voor zoover deze van Braune afwijkt, slechts een paragraaf nemende, zoo is in § 25, waar de vrouwelijke u-stammen opgenoemd worden, niet als waarschijnlijk vrouwlijk opgenomen marikreitus, waarover vgl. Tijdschrift der Maatsch. v. Letterk. I, 226; asilus wordt als twijfelachtig femininum opgegeven, hoewel uit Luc. 18, 30, Joh. 12, 15 en Joh. 12, 14 blijkt, dat het in het Gotisch als diernaam communis generis was. Evenzoo zijn volgens Bernhardt ‘zweifelhaft’ gairnus, gredus en leiþus. Kende men deze woorden niet anders dan uit het Gotisch, dan bestond er reden om dit te zeggen, doch wanneer men ziet dat kwern in alle germaansche talen vrouwelijk geslacht heeft, bestaat er voldoende grond om zuls ook voor het Gotisch aan te nemen; gredus is daarentegen niet bij de onzekere feminina, maar bij de masculina te plaatsen om onrd. grâdhr, dat masc. is. Ten opzichte van het geslacht van leiþhu, dat alleen Luc. 1, 15 in den ac. sing. voorkomt, volgt Bernhardt de autoriteit van Leo Meyer, wiens werk Die Gothische Sprache voor hem, vooral waar het de woordvorming betreft, de voornaamste ja bijna eenige bron geweest is; dientengevolge is leiþu, dat ook in Sievers Ags. Gr. als neutr opgegeven staat, weder masc. of femininum; toch is om ohd. lîd, neutr. oudsaks. that lîdh, ags. lîdh n. (z. Gutiska I, 38) de nominativus in het Gotisch hoogstwaarschijnlijk leiþu en het genus van het Gotische woord neutrum. Zoo zijn er meer aanmerkingen op dit gedeelte van het werk te maken.
Op de klankleer en de buigingsleer volgt het hoofdstuk over de woordvorming. Dit gedeelte staat eigenlijk niet in verhouding tot het voorgaande. Terwijl in de eerste hoofdstukken alles zich tot de oppervlakte bepaalt en de schrijver zich alleen ten doel schijnt gesteld te hebben eene spraakkunst voor eerstbeginnenden te schrijven, die een weinig het Gotisch willen beoefenen zonder in alle bijzonderheden door te dringen, geeft hij hier een kort overzicht, van Gotisch standpunt, van een deel der grammatica, dat zelfs voor den meergevorderde vol moeilijkheden is en waaromtrent men zonder kennis der andere germaansche talen zich moeilijk goede denkbeelden kan vormen. Toch wordt dit in 26 bladzijden afgehandeld, zonder dat er bij eenig suffix door vergelijking met de andere germaansche talen eenige nadere uiteenzetting wordt gegeven. Bijna in alles volgt Bernhardt slaafs de Gothische Sprache van Leo Meyer en het is alsof er na dit werk noch in Beiträge of elders iets aan de geschiedenis van de ontwikkeling der Gotische woorden gedaan is. Evenals in het werk van Meyer treft men dus in dat van Bernhardt tal van onnauwkeurigheden aan. Het zij voldoende een aantal dezer fouten en onnauwkeurigheden aan te wijzen. Alle paragrafen nauwkeurig na te gaan zou te veel tijd kosten.
Bij het suffix a zijn slechts enkele woorden opgegeven, want ‘nur wenige
| |
| |
worte sind mit sicherheit hierher zu stellen’; toch waren, was dit inderdaad waar, dag, fisks en vele andere hier beter op de plaats geweest dan gabaur en vegs. Gabaur (feestmaal) komt alleen in den plur. voor: gabauros n. pl., gabauram d. pl. Vegs komt alleen als tot de a-flectie behoorende voor in nom. pl. vegos; de nom. s. vegs kan tot de i flectie behooren, terwijl de ac. pl. vegins dit bepaald doet; bovendien behoort het in ohd. n. pl. wâgi, ags. wâêg zeker tot de i-declinatie.
Tot de i-decl kunnen ook behooren, zoo laat Bernhardt er op volgen, vrits - dit is echter zeer waarschijnlijk a-stam, blijkens oudnoorsch, vgl. Gutiska I, 52, - vlits, dat in ags. i-stam is (G. I, 52) - daigs, dat in alle germaansche talen a-stam was en dus ook zeker in het Gotisch, z. Tijds. d. Maats. v. Letterk. I, 231, - drus, gums, runs, die bij de i-stammen, niet bij de a-stammen genoemd hadden moeten worden, vgl. Tijds. I, 240.
Als a-stammen met masc. of neutr. geslacht worden genoemd: biuþs, dat in alle germ. talen masc. gen. is. z. Gut. I, 29, - stiks, met meer recht om oudsaks. Dusseld. Gloss. stikion bij de i-stammen geplaatst, - þagks en sleps, beide in ohd. en ags. masculini generis.
De woorden, die als ‘masc. of ferm.’ worden opgegeven, kunnen bijna alle ook tot de onzekere i-stammen gerekend worden. Onder de woorden, waarvan Bernhardt zegt: ‘als neutra sind wohl an zusetzen, zijn onzeker: usmet in ohd. neutr, in onrd. masc. i-stam, dus a- of i-st., masc. of neutr; aflet en fralet, in ohd. masc., in onrd. neutrum.
Onder de masculina, met suffix i gevormd, is staks, dat alleen in den ac. pl. stakins voorkomt, masc. of fem. Bij de feminina met suff. i gevormd worden ook genoemd baurgs en arbaiþs. Baurgs wordt echter door Bernhardt in de buigingsleer tot de consonantische flectie gebracht, en terecht alleen de dat. pl. baurgim heeft denzelfden uitgang, dien men ook bij woorden met suffix i gevormd aantreft, overigens draagt het de sporen van op andere wijze gevormd te zijn. Bij arbaiþs leest men’: zu beidan, baidjan, s. s. unter beitjan. Wat hier wordt medegedeeld is onmogelijk; het voorvoegsel ar- wordt in het Gotisch niet gevonden. en de vormen in de andere germaansche talen zijn geheel in strijd met deze verklaring. In arb moet de kern van het woord zitten, die wellicht verwant is met het indische adjectief rbhu kunstvaardig, werkzaam enz. In elk geval is het suffix aiþi en hangt het niet met beidan of beitjan samen, z. Kluge Etym. Wörterb. en Franck Etym. Wdb.
Bij suffix u zijn opgegeven dauþus en gredus. Het eerste behoorde niet hier, doch op pag. 44 onder de woorden met suffix tu, germ. þu gevormd, terwijl gredus tot de masculine u-stammen gerekend wordt, om onrd. grâdhr en ags. grâed. Van vele andere, die hier terecht en met zekerheid opgenoemd hadden kunnen worden, is er geen een te vinden; minstens vijftien ontbreken er. Dat er ook vrouwelijke u-stammen zijn, wordt met geen enkel woord zelfs vermeld; kinnus, handus enz. ontbreken; evenzoo de neutra faihu, gairu, sihu en leiþu
Naast drunjus en stubjus had onder suffix ju ook vaddjus moeten genoemd zijn; onder ‘suffixe mit s’ ontbreken; rimiz Gut. I, 42, ahs, aiz, haiz (von Bahder Verbalabstr. 55, Gut. I, 35), terwijl bij het zoogenaamde s-suffix usja in ‘beruseis (sic), alte participalform,’ wel een enkel woord ter nadere verklaring van dit s-suffix, dat geen s-suffix is, had mogen gevoegd worden.
Tusschen de woorden, die in het Gotisch het achtervoegsel ana en ina
| |
| |
hebben en die, welke na hebben wordt, geen onderscheid gemaakt. Neutra als barn en liugn staan naast aigin, terwijl men aljan, akran, magin, ragin te vergeefs zoekt.
Bij de mannelijke op ina staat alleen kindins, terwijl himins en maurgins ontbreken; evenzoo bij de feminina fairina. Van neutra op na mist men o.a. kaurn, laun, razn, rign, van de feminina rûna en wulla (uit wulna).
In § 78 onder de ‘verbindingen van suffix n met andere consonanten’ treft men een suffix, ‘bnja oder fnja’ aan, waarvoor eene u wordt gevonden, die volgens Bernhardt en Leo Meyer G.S. p. 68 door den invloed der volgende lipletter schijnt ontstaan te zijn. Om welke reden de lipletter hier u voor zich doet ontstaan en in zoovele andere combinaties, waarin zij voorkomt, zulks niet doet, wordt niet nader opgehelderd. Wel is het waar dat de u niet aanwezig was in de woorden, waarvan door middel van dit suffix b.v. fastubni, waldufni enz. gevormd zijn; de lipletter is echter niet de oorzaak van het ontstaan der u.
De fout zit in het stellen van een suffix bnja, fnja. Dit had moeten luiden mnia, dat ook in het Latijn, b.v. in calumnia enz. aanwezig is. Eene gedifferentieerde vorm uit de casus obliqui ontstaan is Got. muni, dat in lauhmuni, glitmuni gevonden wordt.
Voor de sonante m heeft zich hier, evenals op andere plaatsen de u ontwikkeld. Later is m voor n in b overgegaan. Ging er eene t vooraf, dan behield b de zachte uitspraak, ging er eene d vooraf, dan werd b tot f verscherpt. Ook in andere germaansche talen vindt men dergelijken overgang van mn tot bn, vn, fn, tusschen welke v en n zich soms weder eene vocaal ontwikkeld heeft; zoo b.v. in onrd. namn en nafn (naam), lat. nomen, in ndl. stem, hd. stimme, ags. stemn en ndl. stevene, ags. stefn, got. stibna. In later tijd vindt men b.v. in holl. dialect: geen bĕnier, ontstaan uit geen bnier, voor geenmĕnier, d.i. geen manier. Meest is in het ndl. mn geassimileerd; Got. fastubni luidde in os. fastunni, ndl. vastene,
Onder de ‘suffixe mit t-lauten’ vindt men bij suff. ta het woord andbahts, waarbij ter verklaring: ‘zu alts. bac, ags. bäc altn. bak n? Hoe dit woord te verklaren is uit os. bak, rug, is mij een raadsel. Zoo zijn er bij de suffixen der substantiva nog eene menigte zaken op te merken, sommige achtervoegsels zijn geheel overgeslagen, andere verkeerd verklaard, z.a.b.v, suff. ss, si enz.
Met de adiectiva is het niet veel beter gesteld. Onder die met suffix a gevormd ontmoet men o.a. rûms en ubils, het een met suffix ma, het andere met suffix la gevormd, vgl. Gutiska II 23 en 28.
Bij suffix na vindt men usbeisns, een adjectief, dat niet bestaat, terwijl airkns, gavamms (uit vamns z. G. II, 21) en ibns ontbreken. De grondvorm, die aan siuns ten grondslag iag, was niet síhvni, doch sigvní; behalve skauns en analaugns hadden, als met suffix ni gevormd, nog moeten genoemd worden hrains en hauns.
Bij suffix ka zijn wel opgenoemd de hiervan in het Gotisch voorkomende vormen aha, uga en eiga, niet die met ihs en ha als in þarihs, þvairhs, terwijl bij de samenstellingen met andere suffixen de combinatie kl, als in ainakls en niukls (niuklahei) geheel ontbreekt.
Nog meer zou hierbij gevoegd kunnen worden; op het onvruchtbare van zulk eene wortbildungslehre zou gewezen kunnen worden; op de groote moeilijkheden, waarop men stuit, wanneer men suffixleer op dergelijke elementaire wijze wil doceeren, maar ik vergde reeds te veel plaats. Ik meende het verkeerde in het boek duidelijk in het licht te moeten stellen, daar de goede syntaxis en de goedkoope prijs het boek waarschijnlijk in veler handen brengen.
Utrecht, 5 Augustus 1885.
J.H. Gallée.
|
|