Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Fraai en Frô.Toen de 2e afl. van het Etymologisch Woordenboek verscheen, was het mijn plan met een enkel woord de daarin gegeven verklaring van fraai te bestrijden. Deze bestrijding werd echter onnoodig door het opstel van Verdam in het Tijdschrift van de Maatschappij van Letterkunde over dit onderwerp, waarmede ik in hoofdzaak volkomen instem. Sedert is er echter door de HH. Eymael en Hartman in de 4e aflevering van dit tijdschrift het een en ander over de verwantschap van fraai met andere woorden in het midden gebracht, en heeft een van beiden eene zinsnede uit mijne Alt-Sächsische Laut- und Flexionslehre aangehaald, hetgeen mij noopt om nader en uitvoeriger mijn gevoelen over de geschiedenis van het woord fraai uiteen te zetten. Over de beteekenis, die het woord in het Middelnederlandsch had, behoef ik, na de uitstekende verklaring door Verdam gegeven, niet verder uit te weiden, wel echter over de vormen, die in het Germaansch voorkomen en de verklaring der klanken, waaromtrent ik van een eenigszins ander gevoelen ben dan Verdam. In de eerste plaats zijn ndl. fraai en oudsaksisch frâ niet volkomen identiek, evenmin mnl. froy en vrô, of fró; Grimm heeft in zijn Woordenboek zeer voorzichtig gezet: warum solle froh nicht auch an fraai reichen; meer dan reichen is het m.i. niet, want de reden, die Grimm had om te vermoeden dat de woorden niet volkomen gelijk waren, bestaat nog: het eene woord mist de i of j op het einde, die het andere bezit. Verdam zegt ‘de i of j van fraai of froy dient om de oorspronkelijke slotconsonant van den stam weer te geven, nl. w, waarvoor in andere germaansche dialecten de h dient. Ten bewijze haalt hij Grimm's Grammatica aan, benevens de voorbeelden früh, ndl. vroeg, ohd. fruoji; enz. cow, ndl. koeien enz. Sedert Grimm is men door onderzoek van de vormen in de verschillende dialecten wel eenigszins tot andere opvattingen gekomen van deze j, h of w in de verschillende talen. Alvorens de verhouding dezer consonanten nader te kunnen bepalen moet ik er in de eerste plaats op wijzen dat in hetzelfde dialect vormen met en zonder j voorkomen; dat het mnl. den vorm vro (vroolijk) (hi was vro ende in hoghen) bezit naast froy en fraai; vroilijk naast vrolijk. Ook andere germaansche dialecten bezitten deze dubbelvormen. In het Ravenbergsch, een nedersaksisch dialect, vindt men fraa (man is fraa dat man van den beinen kumt) naast fra en frei (beide frisch en schoon beteekenend) benevens fräh. Dit dialect heeft, waar vroeger w voorkwam, soms ch of h als sluitconsonant; daar de andere vormen er echter naast staan, kan dit ook aan invloeden van buiten te wijten zijn; zoo o.a. häuch = | |
[pagina 21]
| |
hawi, hooi. Het oudfriesch heeft frô, froe en frey. In Ohd. komen voor frawjan (zich verheugen) en frawên frawon (vroolijk zijn). In het Middelnederlandsch was het regel dat j (of i) na â, oe, ô bewaard bleef, terwijl w op het einde van het woord tot vocaal werd of afviel; in het woord, in flectie of afleidingsvormen bleef de w bestaan, waarnaast uit den vorm met afgevallen of gevocaliseerde w (b.v. de nom. sing.) zich dan ook een vorm zonder w kon ontwikkelen. Zoo heeft men mnl. hooi (got. hawi), vroien en vrouwen, dôien en douwen. Waar geen i of j op het einde stond, maar eene w, daar werd deze w tot vocaal, in het woord echter bleef de w bewaard; vandaar vormen als vrowen, vrouwen, vroude, uit vroude, enz. Had de i of j gediend om den oorspronkelijken slotconsonant van den stam weer te geven, dan had ook vro evenzeer als froy eene j moeten hebben. Was dit waar, dan hadden echter nog veel meer woorden, die vroeger w in de laatste syllabe of in het suffix hadden, eene i of j. Bij die woorden, waarvan de wortelsyllabe op een consonant uitging, zooals oudgerm. calu, valu, ghelu, smeru, melu, waarvan de flectievormen in mnl. calwes, valwes, ghelwes luidden, is de oorspronkelijke uitgang wa in het West-Germaansch eerst tot u daarna tot o en e geworden en eindelijk geheel verloren gegaan; bij andere, waarvan de wortelsyllabe op een vocaal uitging, is de w na de vocaalwording eindelijk met den wortelvocaal samengetrokken, terwijl bij alle in de verbogen vormen de w bleef, die in zeer veel gevallen vóór zich eene u deed ontstaan. Zoo ontstonden van ghelu, vro genitieven als gheluwes, caluwes, vrouwes e.a. in Mnl. en Mhd. Hiernaast ontstonden echter, ten gevolge van de zucht om de verschillende vormen van een woord aan elkander gelijk te maken, verbogen vormen, die evenals de nominatief de w misten. Vandaar dat in het Middelnederlandschen een woord als zee (Got. saivs i-stam) als gen. sing. seeuwes en sees als nom. pl. seen gehad heeft, dat mnl. n.v. blâ, g.s. blauwes door invloed der verbogen vormen thans blauw luidt; hetzelfde zien wij bij mnl. snee (ndl. sneeuw), grâ (ndl. grauw), kra (ndl. kraai, eigenl. krajet, saks. dial. krèje.) Dit laatste woord vertoont dezelfde afwisseling als fra en fray, fro en froy; beide vormen komen bij dit woord reeds zeer vroeg voor, want reeds in het Ohd. komt naast crâwa en craa ook crâia (fem.) voor. Wanneer dus de i of j niet uit de w ontstaan is of voor de w in de plaats gekomen is, zal er eene andere oorzaak moeten zijn, waarom men in sommige woorden eene i op het einde vindt. Even als fray en froy hebben ook de nederlandsche woorden hooi, ooi en gooi eene i als sluitletter. Ook wat de wortel-syllabe aangaat, komen zij er mede overeen. In deze drie woorden is de i het overblijfsel van het suffix ja; de vormen in de oudere ger- | |
[pagina 22]
| |
maansche talen luidden dan ook: in mhd. höu, houwes, göu, gouwes, ohd. hewi, ewi, gewi, got. hawi, awi- en gawi. De klankverbinding awi is dus in sommige dialecten overgegaan tot ooi, in andere tot ewi en verder tot eu(i) b.v. hd. heu, in andere tot ôi en verder tot eui (Saks. dialect heuj) elders in owi, öu. In sommige dus overgang van au tot ô zonder umlaut, in andere umlautsvormen. Treft men nu den vorm froy aan in een dialect, waar men ook hooi hoort, en worden er in andere dialecten vormen gevonden met umlaut, dan is er wel eenige grond voor het vermoeden, dat ook froy en fray aan een ouderen vorm met i in het suffix beantwoorden, terwijl daarnaast een zuivere a-stam stond, waaraan frâ en frô hun ontstaan te danken hebben. Dergelijke vormen worden er inderdaad in de oudgermaansche talen gevonden. In het Oudhoogduitsch vindt men behalve frawî (vreugde) geen vorm met i of die hierop terug gaat; frawida naast frowida, hetwelk met suffix -da gevormd is, levert geene genoegzame zekerheid voor het bestaan van frawi, dewijl hierin eene suffixvorm -ida aanwezig kan zijn, die een vorm van het suffix-da is, ontstaan door samensmelting van suffixale i bij andere woorden. In het Middelhoogduitsch heeft vro in den gen. sing. zoowel vrôs en vrouwes als froewes, welke laatste vorm om den umlaut op een ia-stam wijst. In de Nederduitsche dialecten vindt men frääch (zie boven) fra en frei, vroy en froy vroilijc; in de zw. ww. verfrayen, verfroyen kan een j van het verbaalsuffix aanwezig zijn, Mhd. heeft hier vröuwen en vrewen. Waar Ohd. frowida heeft, vindt men in Mnd. vroude; hieraan lag ten grondslag een vorm frowda, waarin vóór w eene u ontstaan is (of o tot ou geworden) terwijl de w na vocaal en vóór consonant in het Mnl. uitgevallen is. Later komt ook de thans gewone vorm vreugde voor, eerst uit de noordelijke dialecten ingedrongen (Franck Mnl. Gr. § 116). Hierbij doet zich de vraag voor, hoe komt hier eene g in? Bekend is het, dat vóór i en e eene j, vooral aan 't begin van een woord, dikwijls eene sterke neiging tot g had; indien men nu mag onderstellen dat frôy in een dialect, dat umlaut had, met het suffix -ida verbonden werd, zoodat de vorm frôjida tot freujida werd, dan is het m.i. niet onmogelijk, dat het Ndl. vreugde, uit vreugede ontstaan, aan een der vormen met i zijn ontstaan te danken had, terwijl vroude uit den vorm zonder i, uit frô is voortgekomen. In alle germaansche talen vindt men den vorm frô of frâ, ook daar waar geen bewijzen te vinden zijn van het bestaan van de vormen froy of fray. Deze vorm frô vertoont in de verbogen naamvallen en in afleidsels de w, die oorspronkelijk aan het woord eigen was. Oudhoogduitsch heeft frô, frower, frouwer, frawer, frawalïch enz. Mhd. vrô, vrouwes, e.a. Oudsaksisch frâ, frômôd, fraomôd, frôlîco, fraha | |
[pagina 23]
| |
enz. Mnl. vrô, Onrd. frâr, frâwari. Al deze woorden verschillen in beteekenis niet noemenswaard van de vormen met i, die in Middelnederlandsch, Oudsaksisch en Nederduitsch er naast staan. Men mag dus op goede gronden aannemen, dat eenmaal in het Oud-Germaansch van dit adjectief een a-stam en een ja-stam naast elkander bestaan hebben. Het tegenwoordige Hoogduitsch heeft froh, het Oudsaksisch fraha; dit gaf Verdam aanleiding om de i en de h aan te voeren als bewijs, dat het woord oorspronkelijk eene w in den stam had, daar ook Ndl. koeien, Eng. cow, Hd. kuh e.a. j, w en h vertoonen als slotconsonanten van een stam, die oorspronkelijk w als zoodanig had. Alvorens het bewijs te leveren dat frô oorspronkelijk eene w had en voor den verderen samenhang van fro na te gaan, zullen wij eerst moeten zien in hoeverre dit juist is. Oudgermaansch kô, dat met Sanskrit gaus, Gr. βο͂υς overeenkomt, had niet meer dezelfde buiging, die in het Sanskrit een acc. gâm, in het Grieksch βο͂υν deed ontstaan, maar was reeds tot de vrouwelijke i-stammen overgegaan. In Ohd. en Mhd. heeft zich uit de uo in verbogen naamvallen in lateren tijd eene w ontwikkeld, b.v. cuawi en küewe; hiernaast staan echter vormen zonder w, die ouder zijn en in alle germaansche talen gevonden worden: Ohd. chuo, pl. chôi en chuai, Mhd. kuo, pl. küeje, Oudsaks. kô, pl. kôji, Ags. cû, pl. cý Onrd. kýr, n. pl. kýr g. pl. kûa. In geen dezer vormen is de h nog te vinden, die men thans in kuh, kühe aantreft. Deze is eerst later in het Hoogduitsch in dit woord gekomen, toen men de h bezigde als sluitletter na eene lange syllabe, (of als zoogenaamd dehnungszeichen) en tusschen twee in verschillende syllaben vocalen staande. Zoo is eene h in het Hd. kühe ontstaan, terwijl de i in den Nederlandschen nom. pl. koeien uit de i uit den vroegeren meervoudsvorm kôgi is voortgekomen. Dergelijk verschijnsel ziet men ook bij bloeien en blühen, Eng. to blow, een woord dat blijkens Lat. flôs en florere, Got. blôma in het Oudgermaansch geen w bezat; Ohd. had plôan, plûan, mhd. blüejen, blüen blôjan, enz. In früh, Ohd. fruoji kan evenmin w aan de h ten grondslag liggen, vgl. Gr. πρωι. De w welke men in het Engelsch op het einde van woorden als to blow, cow en andere ontmoet, heeft zich evenzeer eerst in betrekkelijk lateren tijd ontwikkeld uit den voorafgaanden vocaal. Wanneer u, ô of au in het oudere Engelsch op het einde van een woord voorkwamen, ontwikkelde zich, tengevolge van de eigenaardigheid van de vocalen en van de uitspraak, uit deze klinkers eene w (in woorden als to saw Ndl. zagen is de w op andere wijze ontstaan); zoo is Ags. cû in Oudengelsch tot cu en cou en eindelijk tot cow geworden, evenzoo werd Ags. nû ndl. nu, in Ml. tot nu en nou later now; Ags. sugu, Ndl. zeuge, is in Ags. samengetrokken | |
[pagina 24]
| |
tot sû, vervolgens sou geworden en eindelijk in het Engelsch sow; uit Ags. saugh (ik zag) ontstond zoo sauh, verder sau, sauw en eindelijk saw. Ook in het Nederlandsch vindt men voorbeelden dat zich uit u op dergelijke wijze eene w ontwikkeld heeft. Rûh, dat in Mnl. in zijn verbogen naamvallen rughe luidde, had in den nominatief, na afval der h, den vorm rû. In later tijd ontstonden er in onze taal, ten gevolge van dit verschil in vorm van den nominatief en van de andere casus, twee nieuwe vormen. Uit den nominatief rû ontwikkelde zich een nieuwe nominatief ruw; die verbogen werd alsof de w er in behoorde, zoodat men dus in de andere naamvallen den vorm ruwe bezigde. Uit den vorm rughe, die oorspronkelijk alleen in de andere naamvallen voorkwam, ontstond een nieuwe nominatief rughe, ruug, die ons Ndl. ruig opleverde. Wanneer h en w dus ook voorkomen in latere vormen van woorden, die geen wa-stammen waren, dan mag men wel met zekerheid zeggen dat deze letters niet het criterium kunnen zijn, dat er oorspronkelijk eene w in den stam aanwezig was. Evenmin kan de i j, volgens hetgeen boven gezegd is, hiervoor het zekere bewijs leveren. Oudgermaansch aw luidde in het Gotisch voor vocalen aw; in het Westgermaansch werd w gevocaliseerd als zij op het einde kwam. In Oudhoogd. ging aw op het einde van het woord door au over in ao en ô, in Oudsaksisch in ao, ô en â. In het woord ging awa in Ohd. over in ouu, in Ouds. in aw en auu, doch hiernaast dringt ao, ô uit den nom. sing. in de verbogen naamvallen in. Aan Got. faws (weinig) beantwoord in Ohd. fao en fô, in Ouds. faho; aan Got. fawai in Ohd. fouwe. Een ander woord, dat dezelfde klankverbinding bezit, is Hd. roh (Ndl. rauw). In Ohd. luidde dit rao, rô, in Middelndl. rô, gen. s. rauwes (waaruit weder de latere nominatief rou, rouw), in Onrd. vindt men hrár, waaruit blijkt, dat het vroeger in het Oudgerm. eene h voor de r moet gehad hebben. Kluge geeft in overeenstemming met Schade ook een oudsaksisch woord hrâ op, dat echter in den Hêliand vs. 2448 in den vorm hrean en in de Kleinere Denkmäler in het door Heyne in hrénaro verbeterde hraro voorkomt. Wanneer men nu vro, vrâ met deze woorden vergelijkt, dan ziet men sterke overeenkomst. In Oudhoogduitsch vindt men in den nom. sing. frao en frô, in verbogen naamvallen frawêr, frowêr en met nominatiefvorm fraoér en frôêr. Het Oudsaksisch heeft frâ (Beda Homil.), in samenstellingen frômôd Hêl. hs. C. 2062, 3559 hs. M. 1163, fraomuod C. 1163, fruomôd en frâhmôd M. 3559 en 5984 (Ohd. frawamuoti adj) verder frôlîco 2677 en 3042, in de verbogen naamvallen frâha n. pl. Hêliand en unfrâha (Biecht 27). Evenals in faho Hêl. 1783 en fahora 2236 vindt men ook hier invoeging van h tusschen a en een vocaal in de volgende syllabe - | |
[pagina 25]
| |
zoo ook in mahal voor maal uit madhal, in Israhel voor Israel, eenmaal in hs. M. zelfs sehan voor sêan, saian. Terwijl in de frankische dialecten de o, door au uit aw ontstaan, de overhand had, zijn in de Saksische dialecten de vormen met a, door ao uit aw ontstaan, in de meerderheid. Ditzelfde verschijnsel doet zich voor bij het woord vrô = heer en zijne derivaten. Alleen in de formule frô mîn vindt men geregeld ô, doch in de andere vormen van dit zwak verbogen substantief komt de a in de hs. c. en M. 21 maal voor in fraon en franon, tegen 15 maal o in frohan en frohon; hs. M. heeft hiernaast driemaal den vorm froian. De genitief pluralis, Ohd. fraono en vrono, komt in het Oudsaksisch alleen voor in den vorm vrano (oudfriesch frâna)Ga naar voetnoot1) in de Freckenhorster tiendrol r. 1. Deze gen. pl. is echter in het Oudsaksisch reeds van aard veranderd en een op zich zelf staand adjectief geworden, waarvan door een ander achtervoegsel weder een nieuw adjectief frônisco C., frânisco M. 2398 gevormd is, terwijl er in later Saksisch een ww. vronen d.i. voor den heer in beslag nemen, des heeren verklaren, uit ontstaan is. De naamvallen, die er van frô voorkomen, luiden: n.s. frô, | |
[pagina 26]
| |
froho en fraho, gen. s. frohon, frahon, d.s. frohon, frahen, ac. s. frohon enz., gen. pl. frôno, frâno. De zwakke bulging van zelfstandige naamwoorden verschilt niet van de zwakke buiging van bijvoegelijke naamwoorden (nom. s. hêlago, g.s. hêlagon, d.s. hêlago, g.s. hêlagon, d.s. helagon a.s. hêlagon, hêlagan, gen. pl. hêligono); wanneer men nu in het oog houdt dat adiectiva, die als substantiva gebruikt worden, zwak worden verbogen, dan rijst de vraag kan frô even als aldo, hêlago, blindo e.a. ook oorspronkelijk een adjectief geweest zijn, dat, substantivisch gebezigd, zwak verbogen werd, en dus ten nauwste samenhangen moet met het adjectief vrô, dat zwak en sterk verbogen voorkomt. In hoeverre dit mogelijk is, moet uit de beteekenissen der beide woorden blijken. Het adjectief vrô komt in de Oudgermaansche talen met de volgende beteekenissen voor: in het Ohd. beteekent het krachtig, uitgelaten, vroolijk; in Mhd. vergenoegd, tevreden, vroolijk; in Middelnederlandsch sterk, moedig, bedreven, flink, vroolijk enz. (z. Verdam Tijds. blz. 239) in Onrd. flink, vlug, snel. De beteekenis van uitstekend door kracht, levenskracht en levenslust bezittende, is aan dit woord in alle Germaansche talen eigen. Ook bij de afgeleide woorden vindt men deze beteekenis terug; Ohd. frôlîhho en Os. frôlîko (adv.) hebben evenals het ohd. adj. frawalîh en frôlîh de beteekenis gehad, die vroolijk nog heden ten dage heeft. Frônisco op de boven medegedeelde wijze van frô gevormd levert het bewijs, dat frô en frôno vroeger in het Oudsaksisch ook in de beteekenis van ndl. fraai, uitstekend door schoonheid enz. voorkwam; in den Hêliand 2398 toch staat: was that land sô guod frônisco gifehod d.i. het land was zoo goed, zoo heerlijk (of zoo fraai) versierd met vruchten. Het zoogenaamd zwakke substantief vrô wordt in het Oudhoogd. alleen bij het aanspreken van een hooge of verheven persoon, van Christus of van een engel gebezigd. In het Oudsaksisch worden frô en frao alleen ten opzichte van de godheid en van Christus gebruikt. Op bijna alle plaatsen, waar het woord voorkomt, is het verbonden met den genitief van een persoonlijk voornaamwoord b.v. frô mîn, fraho iro, frahon thînes enz. Andere namen, die in dit geval in het Os. gebezigd worden, zijn: alowaldo, the gôdo, rikeo, mârio, waro, herro. Behalve drohtin zijn dit alle substantivisch gebruikte zwakke adiectiva - ook herro, uit hêrero (verhevener) is eigenlijk een adjectief. Het is dus zeer waarschijnlijk dat ook vrô oorspronkelijk een adjectief geweest is, dat eerst eene eigenschap van een verheven persoon aanduidde en later in dezen vorm substantief met de beteekenis van heer is geworden. Het moet in het Germaansch oorspronkelijk de machtige, verhevene, voornaamste, meerdere beteekend | |
[pagina 27]
| |
hebben. Wat de oudere beteekenis betreft, komen het adjectief vro en het substantief elkander dus zeer nabij, en er is dus ook in dit opzicht wel grond voor het vermoeden dat beide oorspronkelijk een woord geweest zijn. Niet alleen het uit frawa ontstane frô heeft zich zoo in verschillende richting ontwikkeld; met den vorm frawi is hetzelfde het geval geweest. Zwak verbogen moest de nom. sing. m. frawjo luiden; bij uitval der w voor j fraio; waar awi tot aui en ôi werd, frôio, terwijl de sterke vorm frôi of frâi was. Men vindt deze vormen o.a. Hêliand hs. M. vs. 2941, 3022 en 3313 waar frôian staat in de beteekenis van heer, Nederd. frâi en met umlaut frei in de beteekenis van flink, schoon, Oudfriesch frey, Mnld. frôy en fraey en bij Bredero frey, schoon, mooi, beteekenende, zie verder Verdam Tijds. IV, 229.) In het Gotisch, dat als uitgang van den nom. sing. masc. der zwakke verbuiging a heeft, en waar w voor j in u is overgegaan, vindt men frauja = heer. Ook hier dus even als in het Westgermaansch overgang van een adjectief tot een substantief, met differentieering van beteekenis. Waar de w bleef, zoo als in den vrouwlijken vorm frawâ, daar ging aw in ouw over. Zoo ontstond in het Middelnederl. en Middelhd. vrouwe naast het masculinum vrô. Hetzelfde was het geval in het Ohd. frawjan, Mhd. vrôuwen en vreuwen, Mnl. vrouwen, terwijl uit froy en fray een nieuw w.w. froyen en frayen, verfrayen onstond. In welke verhouding deze beide vormen, frai en fro, tot elkander staan - of het waarschijnlijk is dat, zooals Paul Beitr. VIII, 222 omtrent kraai zegt, er oorspronkelijk een uitgang wja aan ten grondslag gelegen heeft - zal ik hier niet verder bespreken. Ik wil er alleen op wijzen, dat dergelijk verschijnsel zich ook voordoet bij een substantief als stroo; Ohd. strô, gen. sing. strouwes, Ags. streaw, Onrd. strá, waarnaast Ndl. strooien enz., Mhd. ströu, Nieuwhoogduitsch streu bestaat; deze laatste vorm komt in Nhd. minder voor en is uit een Noordd. dialect afkomstig. Bij dit woord wijzen de verschillende vormen evenzeer op een ouder strawia naast strawa. Het hiervan gevormde zwakke werkwoord heeft in Ohd. strewen, uit strawian geluid, in Os. strewjan. De verleden tijd meervoud Hêl. 3674 voorkomende is in hs. M. streidun, even als nog heden in de saksische streken, terwijl hs. C. strôidun heeft. In het dialect van M. moet dus awi in ei, in dat van C. awi in ôi overgegaan zijn. In dezelfde verhouding moeten ook fráy en frôy tot elkander hebben gestaan. Voor de verklaring van de a in fraai behoeft men dus niet met Franck zijne toevlucht te nemen tot de a van het Fransche vrai, noch tot een m.i. onwaarschijnlijken invloed van de a in het Fransche woord frais, dat noch in vorm noch in beteekenis eenigszins met frâi, frôi overeenkomt. | |
[pagina 28]
| |
Een eenigszins duisteren overgang van klank vertoont het tweemaal in hs. C. van den Hêliand voorkomende fruo voor frô en het vrouwlijk hiervan, frûa in de oudsaksische vertaling van de Homilia van Beda.; het eerste is misschien niets anders dan eene uo voor o, welke behalve bij de ô (ndl. oe) ook voor o in hs c voorkomt. Wat nu de vroegere beschiedenis van frô betreft, geloof ik dat men met O. Schade aan kan nemen, dat frawa ontstaan moet zijn uit fra en een suffix wa. In het Indogermaansch voor de klankverschuiving moet het prawa geweest zijn. In de Europeesche talen treft men - behalve in het Slavisch pruvu en misschien Lat. privus geen overeenkomstig woord aan; wel in de Indische talen, zooals sanskrt. prûrva, dat, evenals pûrna uit prna, uit prwa kan ontstaan zijn. In dit geval zou Ind. pra Gr. προ er aan ten grondslag liggen; ook Oudslav. prŭvŭ pleit hiervoor. De oudste beteekenis moet dan geweest zijn die van voorste, waaruit zich dan verder de indische beteekenis oudere, en de germaansche voornaamste, uitstekende, machtige enz. ontwikkeld hebben. Naar de letter opgevat beteekenen dus fraai en vroolijk niet hetzelfde als heerlijk. Wel kan men zeggen dat er overeenkomst is in de ontwikkeling der beide woorden. De oorspronkelijke beteekenis van het adjectief, welks comparatief hêrero, bij samentrekking in Ohd. en Os. herro luidde, was die van glanzend, hieruit heeft zich die van voornaam ontwikkeld, in welke beteekenis het tot een substantief geworden is evenals vrô, terwijl in hd. herrlich, ndl. heerlijk de beteekenis schitterend, prachtig bewaard is gebleven. Utrecht, Juli 1885. J.H. Gallée. |
|