Noord en Zuid. Jaargang 9
(1886)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVragen beantwoord.CLVI. Hij straft, hij merkt het niet! (Staring's gedichten, Ivo, blz. 145.) Heeft Ivo macht om te straffen?
Ivo, een Friesch edelman, was met Willem II naar Aken opgetrokken. Elk edelman was in dien tijd, toen het leenstelsel nog in volle werking was, verplicht, zijn vorst in tijd van oorlog met een bepaald getal krijgers te vergezellen. Die edelman had over zijn krijgers niet alleen het bevel, maar hij was er heer en meester van. Vandaar, dat elk edelman macht had om te straffen. Zoo ook Ivo. Vl. L.P.A. Terecht schrijft ook een ander inzender: Het aangehaalde: hij straft het niet; hij merkt het niet, n.l. het schorre getier en gezang ten spot van bedroefden; het dorgetrapte veld, de geplunderde bosschen en hagen, moet zeker niet al te letterlijk worden opgevat. Blijkbaar zijn deze woorden de over- | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
gang tot de schildering van Ivo's gemoedstoestand, waarop slechts het beeld van zijne geliefde invloed oefent. Doch bovendien: Ivo is een Friesch edelman, die is toch zeker over anderen gesteld. J. Sj. Langeraap. CLVII. 't Verderf.... zal zwichten, op den wenk eens Helpers uit den hoogen, die voor zijn zuster - hier aan 't stof gekluisterd - waakt! (Ivo, van Staring.) Hoe zit die familiebetrekking in elkaar? Met den Helper uit den hoogen wordt Jezus bedoeld, die de menschen steeds zijne broeders en zusters noemde. Zoo beschouwd is Juta, die binnen Akens muren leefde, eene zuster van den Helper uit den hoogen. Vl. L.P.A. CLVIII. In Ferdinand Huyck, uitgave '82, blz. 17 komt de uitdrukking voor spakerige nevelachtigheid. Wat beteekent spakerig? B. Zie over spakerig een paar artikelen in dezen jaargang. CLIX. De heer Stellwagen geeft in zijn werkje: ‘Verleden en Heden’ het volgende: Waren die manne also behoet,
Dat si ogen, sin ende moet
Wel consten besniden,
So ware vrouwen minne spoet:
Nu werden si van minnen verwoet,
Diere dompelike toe tiden.
Dit doet vrouwen beniden.
Wapene Martijn, 71de Strophe.
Dit stukje wordt gegeven, om aan te toonen, dat benijden oudtijds beteekende: niet kunnen velen, verdragen, uitstaan. 't Is mij niet mogen gelukken het voorbeeld in hedendaagsch Nederlandsch over te brengen en de zin ervan is mij niet duidelijk. Hoe moet ik die strophe verstaan? Waren die manne also behoet,
Waren de mannen zoo bedachtzaam,
Dat si ogen, sin ende moet
Dat zij oogen, zinnen en gemoed
Wel consten besniden,
Wel konden betoomen, (bedwingen)
So ware vrouwen minne spoet:
Dan ware vrouwenmin spoed:
(Dan zouden de vrouwen spoedig beminnen:)
Nu werden si van minnen verwoet,
Nu worden zij liefdedronken
Diere dompelike toe tiden.
Die er blindelings naar haken.
(Die met alle geweld op liefdesavontuur uitgaan.)Ga naar voetnoot1)
| |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Dit doet vrouwen beniden
Dit juist kunnen vrouwen niet velen.
J.E.t.G.
Vooraf de verklaring van eenige woorden en vormen. Die manne, Een dichter uit onze dagen zou de mannen geschreven hebben, daar wij verschillende vormen voor 't bep. lidw. en 't aanv. voornw. hebben. - De verbuiging van man in 't Mnl. is drieërlei: het heeft in den nom. plur. man, waarschijnlijk de oudste vorm, ontstaan uit men, Eng. men, de meervoudsvorm met den Umlaut, nog over in het onbep. voorn. men, man heeft in den gen. sing. mans en in den plur. mans of in den gen. s. mannes, in den dat. manne en in den plur. manne. Also of noch alsoo bij een bijv. nw. beteekent meer: noch also quaet = boozer. Ook in 't Maastrichtsch worden dikwijls uitdrukkingen gehoord als deze: Er heet alsoe leef gei geld = Hij heeft liever geen geld. sin. Een woord van ruime beteekenis, gebruikt voor ‘den zetel van het denken zoowel als van het gevoelen, van het weten, zoowel als van het willen, dus hoofd en hart beiden. Lsp. gloss. moet bet. gemoed, gedachte, verstand, hart, aandoening, toorn. consten van connen. Praes. can, coonnet, can, connen, connet of cont, connen, Imperf. conste of conde. Spoet is geluk. werden, 3de pers. meerv. van 't Praes. van werden, Imperf. wart, wert, wort, werden, worden, Partic. geworden. van minnen. Van regeerde toen nog den dat. evenals uut. Minnen = dat. van minne = liefde. diere = die er. tiden, trekken, gaan. In hedendaagsch Nederlandsch overgebracht, luidt de strophe: Indien de mannen meer op hunne hoede waren, zoodat zij oogen, hoofd en hart (sin), en aandoeningen, goed vermochten in toom te houden, dan ware vrouwenliefde een geluk. Nu worden zij razend van liefde, die er op een domme wijze heentrekken. Dit maakt, dat de vrouwen (hen) niet kunnen velen. Maastr. Th. Stille.
CLX. Wat is de eigenlijke beteekenis van: iemand den pas afsnijden; de kogel is door de kerk; hij laat violen zorgen. -
Iemand den pas afsnijden beteekent letterlijk: iemand den weg afsnijden; hem beletten zijn weg te vervolgen; couper le passage à quelqu'un ‘De kogel is door de kerk’ herinnert aan 't oorlogsbedrijf, waarbij kerken, kloosters en kapellen langer verschoond bleven van de verwoesting der kogels dan andere gebouwen. | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
‘Violen laten zorgen’ laat zich op ongedwongen wijze verklaren uit de omstandigheid, dat vroeger op de dorpskermissen de viool onmisbaar was. Iedereen wilde eens ‘voor de viool staan’ of liever danste dan naar hartelust en had zorg en kommer voor niets.Ga naar voetnoot1) De verklaring van de uitdrukking staat echter niet vast; sommigen willen schrijven ‘fiolen laten zorgen’ en denken dan aan heel wat anders dan hierboven is opgegeven. Willem van Oers. De Herfstmaand was haar loop ten eind;
't Was kermis in Ter Borg:
Men at, men dronk, men sprong in 't rond;
De speelman had de zorg!
Naar dezen regel werd voor prof. Gallée in een vroegeren jaarg. verwezen. Dat de viool in dien zin meer voorkomt bewijst o.a. het hgd. der Himmel hängt voll Geigen. Red.
CLXI. Wat is een Tartuffe-streek?
Tartuffe is de naam van den huichelaar uit het bekende blijspel van Molière; dus is een Tartuffe-streek een huichelaarsstreek. J.E.t.G.
‘Tartuffe is de naam van het vermaardste blijspel van Molière, geschreven in 1664, maar eerst in 1669 voor Lodewijk XIV opgevoerd, nadat de eerste drie bedrijven reeds in besloten kringen waren vertoond. De hoofdpersoon is eene voorstelling van een invloedrijk geestelijke uit dien tijd, van den abbé Roquette, bisschop van Antun. Men zegt, dat deze vooral smaak vond in truffels (in het Fransche volksdialect tartoufle), en dat het stuk hieraan zijn naam ontleende. De ‘Tartuffe’ deed een storm van ergernis losbarsten. De aartsbisschop van Parijs, Harley de Champvalon, zond een herderlijken brief rond, waarin hij alle tooneelspelers, die het opvoerden, ja allen, die het lazen, met de straf der excommunicatie bedreigde. Een zekere Pierre Roullés, abt van St. Barthémely, verklaarde, dat Molière tot den brandstapel moest veroordeeld worden. Gedurende twee jaren wendde Molière vruchtelooze pogingen aan bij het Hof, bij den Pauselijken nuntius en bij de praelaten, om vergunning te bekomen tot opvoering van zijn blijspel. Eerst in 1669 ontving hij het gevraagde verlof, en nu werd ‘Tartuffe,’ ten spijt van alle huichelaars, drie maanden aaneen vertoond. Na dien tijd heeft men veelal iederen geveinsde en vooral geveinsde vromen met den naam van Tartuffe bestempeld. (Winkler Prins). | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Een Tartuffe-streek is dus een streek van een huichelaar, van een geveinsden vrome. F. Risch.
CLXII. Wat is een tienen-kaars?
Eene kaars, waarvan er tien in een pond gaan. Zoo heeft men ook een lange zes, een korte zes, een dikke acht. J.E.t.G.
Aan eene andere beantwoording ontleenen wij eene verwijzing naar Schimmel's ‘Prentjeskijker’. ‘'t Feestuur sloeg weer voor den jongen,
Die, bij 't flikkeren van de zes,
Hunk'rend naar de avondles,
Moeders schoot was afgesprongen,
Waar hij vaak te rusten plach.’
Venraai, H Kraykamp.
CLXIII. Wat bet. om mitte kleynste jongens en mitten sanck en choor bekommert te wezen? (Handl. Wet L.O. van ten Cate en van Milligen).
In het ‘Beknopt Historisch overzigt van onze Nationale Schoolwetgeving’ door J. ter Gouw, vindt men de toelichting tot deze vraag op bl. 10 en verv. Aldaar vindt men eenige artikelen uit het reglement voor de openbare school te 's-Gravenhage, vastgesteld in 1536. Het hoofd dier school, ‘ten gouvernemente van den schoelen gecommitteert, voerde den titel van Rector, en was ‘excelent van eruditie ende prijselijck van conversatie.’ Onder hem stonden nog ‘drie andere schoolmeesters, een soo geleert ende bequaem die tot allen tijde sijn plaetse mach bewaeren.’ (Dus eerste onderwijzer en plaatsvervangend hoofd.) De beide andere waren bestemd om ‘mitte kleijnste jongens en mitten sanck en choor beeommert’ te wezen. Deze waren dus onderwijzers tweede klasse en moesten den kinderen zingen leeren en bepaaldelijk op zon- en kerkdagen met de scholieren op het koor der kerk de psalmen en hymnen naar katholieken ritus zingen. J.E.t.G.
CLXV. Wat zijn kapoenen? (Koetsv. De Past, blz. 70).
Kapoenen of Kapuinen zijn gesneden en vetgemeste hanen. J.E.t.G.
CLXVI. Wat is: ‘de driesprong van Hercules? blz. 152 De Pastorie bovenaan. Toen Hercules nog het beroep van koeherder uitoefende, kwam hij aan een kruisweg: aan de eene zijde stond de Wellust, aan den anderen kant bevond zich de Deugd; beiden trachtten hem tot zich te lokken, maar Hercules koos de laatste en liet zich door haar geleiden. De zin dezer fabel is niet moeilijk te raden. J.E.t.G. | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
CLXVII. Wat is de afl. van beunhaas?
De Vrager leze Noord en Zuid: II, bl. 114, V, 59 en VIII, 348. J.E.t.G.
Niet ongepast is de toevoeging van het onderstaande: Beunhaas is een samengesteld woord uit beun en haas. Omtrent beun zegt Dr. Franck in zijn ‘Etymologisch Woordenboek der Nederl. Taal’ het volgende: 2. Beun (zolder) vr. Eerst in het Nederl. voorkomende (bij Kiliaan ook boene, boen in den zin van ‘gehemelte’); mhd. büne (nhd. bühne,) mnd. bone (bone) ‘zoldering van een kamer, verhoogde vloer, plankenstellage, afsluiting aan den oever door planken of vlechtwerk om visch te vangen’ enz. ‘Beunhaas beantw. aan nd. bönhase, dat in het Hd. overgenomen is als böhnhaze. Tegen de verklaring van het woord, als zou het door volksetymologie verbasterd zijn uit gr. βάναυῦος, wordt aangevoerd, dat dan onopgehelderd blijft, hoe de Grieksche uitdrukking in de volkstaal heeft kunnen komen. De gewone verklaring, “handwerksman, die, omdat hij geen meester is, als een haas op de beun of zolder vlucht om daar te werken” wordt daarom nog niet waarschijnlijker.’ Beunhaas (van Dale), onbeeëdigde makelaar; onbevoegde (tot welk bedrijf ook); vandaar ook het werkw. beunhazen = een beroep onbevoegd uitoefenen. Zie hier nog hetgeen Bilderdijk in zijne ‘Verklarende Geslachtlijst in 't kort zegt: Beunhaas beteekent zolderwerker. Hase noemt men in Duitschland, voornamlijk, een snijdersgezel. Een niet in het gilde aangenomen snijdersgast, dien men op den zolder zet te werken, uit vrees van ontdekt en beboet te worden, is eigenlijk beunhaas; waarvan de smadelijke benaming, uit Hamburg afkomstig, bij ons uitgestrekt is toch Makelaars, die niet bij openbaar gezag zijn toegelaten, zonder dat men het onvoeglijke van den naam, heeft ingezien.’ Venraai, H. Kraykamp.
CLXVIII. ‘El’ in ‘ellende’ bet. anders. Hoe is de afl. van het woord?
De Vrager leze Noord en Zuid: IV, 4, 356; V, 266; VI, 273, 263. J.E.t.G.
Ten overvloede voegen wij hierbij nog het volgende: Dr. J. Franck zegt, in zijn ‘Etymologisch Woordenboek der Nederl. Taal’: ‘Ellende vr. Uit mnl. ellende enz (vr.) verblijf in een vreemd ‘land,’ ‘verbanning,’ ‘rampzalige toestand’; beantw. aan gelijkbeteekenend ohd. elilenti mhd. ellente (nhd. elend) onz., os. elilenti ‘vreemd land’. Het woord is een samenstellende afleiding van alja- | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
‘ander’ (waaruit got. aljis ‘een ander’, identisch met lat. alius gr. ἄλλος (uit ἄλγος) oud-iersch oile ‘ander’; verder nog de als adv. gebruikte genitief ohd. ags. elles mnl. els eng. else ‘anders’ en mnl. el bijw. ‘andels) en land. Hierbij nog het ohd. bnw. elilenti “zich in den vreemde bevindende, uitlandig, verbannen, gevangen” os. elilendi “vreemd, buitenlandsch” nhd. elend.’ Men zie ook ‘Noord en Zuid’ VI, 363 of Dr. Jan te Winkel's ‘De Grammatische figuren in 't Nederlandsch’ op dat woord. Ter opheldering: I El mnl. = anders, anders: 1.[regelnummer]
‘Die goedertieren sijn ende niet fel,
Daer voor en prisic gheen dink el.’
Belg. Mus. V. 7 8, vs. 60.
2.[regelnummer]
Goeder versscer honichraten
_ _ _ _ _ _ _ _ _
Die moetic eten door den noot,
Als ic el niet mach ghewinnen
Tibert sprach: ‘Mi ne roekes niet.
Hebdi el niet in huus?’
‘Reinaert.’
‘Si was mager ende bleec;
Enen doden si bat geleec
Van hongere dan iemen el.’
Dr. Verwijs ‘Die Rose’, vs. 207.
Els mnl. = anders: ‘Want niet els dan die dieren,
Leuwen, beren ende stieren
Hadden geslegen dien pat daer.’
Belg. Mus. VII, 444.
Els nerghen = nergens anders: ‘God moet in hen zelven zijn,
Hine mach els nerghen wesen.’
Wapen Martijn, Coupl. 23.
Zoo vinden we in 't Mnl. ook: El en gheen ‘niemand anders, anders geen, geen ander. El enich “eenig ander.” El nieweren en niwentel “nergens anders.” Niemen el “niemand anders.” Iemen el “iemand anders” (zie el onder 2.)
II. Elilenti ohd. = vreemde; vreemd land: “Wolaga elilenti! harto bister herti;
thu bist harto filu swar: thaz sagen ih thir in alawar.”
“Der Krist” von Otfriet von Weiszenburg.
| |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
d.i. (naar de letter vertaald.) Welaan gij vreemde! zeer zijt gij hard,
gij zijt zeer veel zwaar: dat zeg ik u in waarheid.’
III. Ellende (ellente) mhd. = ‘vreemd land’, 1. ‘des gât mich ane michil nôt;
in deme ellende lige ich ungerne tôt.’
d.i. daartoe dwingt mij een groote nood;
in den vreemde lig ik ongaarne dood.
2. si sulin vor ûheren ougen
ûhere liebe kind schenden,
unde uns in ellende
in zêren unde uns ze scanden.’
‘Lied van Alexander.’
IV. Ellende mnl. = buitenland, ballingschap, vreemdelingschap: 1. Du heefs mi ghesent int ellende.’
Fl. ende Bl. vs. 769.
2. Waiwart dat si nam een eynde,
Langhe doolde si in ellende.’
Mloep. B, I, vs. 866.
Vinden we in 't mnl. meermalen al voor el gebezigd, ook treffen we voor ellende, allende en allinde aan: Ende hi om ghene dinc al (= anders) ne achte
No bi dage, no bi nachte,
Sonder dengene, di hi minde.
Nieuwe W. der M.D.V. St. II, bl. 171.
‘So wie valsche seghelen gravet oft daer toe helpen die vrije luden, sal men in allenden senden (= verbannen) ‘Spieghel van Sassen’ bl. 39. ‘Daer dreven si metten winde
Weder in 't allinde (= vreemd oord, gewest.)
Blommaert, Oud-Vl. Ged. II, 11 vs. 632.
Ook heeft men in 't mnl. ellendich = in een vreemd land zwervende en 't werkw. ellendighen = naar een ander land zenden, verbannen. Ellende beteekent alzoo ander-lande (door umlaut lende,) en is de toestand van den balling. De toestand der uit het land gebannenen was alles behalve rooskleurig. Ballingschap of ellende had ontbering, armoede, slavernij tengevolge. (Men denke aan het oud-Germaansche vangrecht.) Ellende kon dus geleidelijk de beteekenis van nood, kommer, behoefte enz. krijgen. Venraai. H. Kraijkanp. | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
CLXIX. Wat is een Arkadisch herder? (blz. 221. De Pastorie v. M.) Al wat de Vrager tevreden kan stellen, vinden wij in de Geïll. Encyclopaedie van Winkler Prins op het woord. ‘Arcadië is het dichterlijke land der herders, in Griekenland in het midden van den Peloponnesus gelegen. Het karakter der Arcadiërs droeg den stempel hunner eenzame bergstreek. Grootendeels waren zij jagers en herders en zij onderscheidden zich door eenvoudigheid, tevredenheid, gastvrijheid en vrijheidsliefde. Zij beminden de muziek, en bekleedden in het beoefenen van deze den eersten rang onder de Grieksche volken. Toen de overige stammen uit een zedelijk oogpunt reeds diep waren gezonken en Sparta reeds lang den weg van der vaderen deugd en opregtheid verlaten had, heerschten in het Arcadisch gebergte nog altoos de oude eenvoudige zeden en gewoonten, die de bronnen waren van kracht, welvaart en blijmoedigheid. Daarom werd Arcadië door de dichters geroemd als het land van onschuld en vrede, als het paradijs van die dagen.’ J.E.t.G.
CLXX. Wat beteekent annus gratiae? (Blz. III-dito).
De zin waaruit bovenstaande is overgenomen luidt: ‘Door afkoop van het annus gratiae, had ik reeds verleden jaar in het zelfde huis een' nieuwen nabuur te verwelkomen, een' tijdgenoot en akademie-kennis.’ Annus (vanwaar 't Fransche an, année = jaar) gratiae (vanwaar 't Fransche grâce = genade en ons gratie: ‘iemand gratie verleenen’) bet. eigenlijk ‘genade jaar’; terwijl het in 't algemeen, en ook hier, de beteekenis heeft van: gunstjaar voor weduwen en weezen van bezoldigde ambtenaren, inz. het dienstjaar, dat na het overlijden van eenen predikant ten voordeele der weduwe door de ringbroeders wordt waargenomen. Venraai. H. Kraykamp.
CLXXI. Hoe ontleedt men het volgende versje, vooral de laatste twee regels: Onze duinen roepen, waar we hen betreên,
Glorierijke schimmen uit het lang verleên.
't Hollandsch hart klopt fierder, 't voelt zich niet ontaard,
En ontgloeid tot daden, d'achtbren vadren waard.
(‘Zangvogeltjes’, 3de stukje, blz. 19).
| |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Verkorte bijvoegelijke zin: d'achtbren vadren waard (Lees: der achtbre vaderen of de achtbre vaderen, omdat waard vroeger een genitief regeerde en thans een accusatief, maar nooit een datief heeft.) Opmerking over het gebruik van het woord versje: Een vers is 1e. één enkele dichtregel; bijv.:
‘Nog hield het schrik'lijk pleit van dwang en vrijheid aan.’
2e. een onderafdeeling van een kapittel uit den Bijbel, zoo spreekt men van Genesis XI vers 9. 3e. Een voortbrengsel, dat uit eenige rijmende regels bestaat, en waarin men een zekeren cadans kan bespeuren, bijv.: een nieuwjaarsvers, een verjaarsvers, een bruiloftsvers. ‘Goede, schoone verzen’ beteekent: een goed, schoon gedicht. Een versje is iets, dat den kinderen op sommige bewaarscholen wordt voorgezegd, opdat zij in staat zijn, het na eenigen tijd zelf op te dreunen, welke bezigheid dan ‘versies opzeggen’ genoemd wordt. De vier regels echter, die de Vrager mij voorgelegd heeft, worden, als evenmatig deel van een gedicht of lied, couplet, strofe of stance genoemd. De vraag had aldus gesteld moeten worden: ‘hoe ontleedt men het volgende couplet (of: de volgende dichtregelen of strofe)?’ J.E.t.G.
CLXXII. In de uitdrukking ‘de Nederl. Tyrtaeus’ is het cursieve woord een eigennaam als soortn. gebruikt. Verklaar de uitdrukking! Duyser's Ned. Taaloef. No. 4 blz. 4. U.G.
Tyrtaeus was geboren in Athene of in den omtrek dier stad en leefde omstreeks 680 à 670 vóór Chr. Hij was aanvoerder der Spartanen in den tweeden Messenischen oorlog en voerde met zooveel beleid en volharding het opperbevel, dat de Spartanen een beslissende overwinning behaalden Deze was echter niet alleen aan Tyrtaeus' krijgsmanstalenten te danken, maar ook aan zijne gaven als dichter, en deze bezorgden hem grooter roem nog dan gene; want zijne krijgsliederen en oorlogszangen wisten de soldaten dermate in geestdrift te brengen, dat zij als door een heilig vuur ontgloeid, alleen met den roem voor oogen, op de Messenische benden instormden en ze tot wijken dwongen. - Eeuwen lang bleven de liederen van Tyrtaeus bij het volk in 't geheugen, ouders leerden ze aan hunne kinderen en tot op Kreta waren ze verspreid. Wat er van bewaard is gebleven, behoort tot de fraaiste proeven van Grieksche dichtkunst. In de tweede helft der 18e eeuw bloeide ook bij ons te lande een jeugdig dichter, met hetzelfde vuur bezield. Gelijk Tyrtaeus plot- | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
seling uit de nevelen der onbekendheid opgedoemd voor ons staat als veldheer en zanger, zoo komt Jacobus Bellamy van achter den bakkersoven te voorschijn, schudt zich het meel van de schouders en is - theologisch student en dichter. Zijn Vaderlandsche Zangen zijn krijgshaftig en van top tot teen geharnast; men vergeet daarbij het witgepoeierde pruikje en den olijfkleurigen rok en ziet slechts den degen: ‘Wij leven voor ons Vaderland!
Dit zegt ons brandend hart;
Hem, die zijn Vaderland versmaadt,
Verachten we in ons hart!
Wij dragen aan de sterke heup
Een scherp en blinkend zwaard;
Wij dragen voor ons Vaderland
Dit breede, scherpe zwaard!
Dan zweren wij elkander trouw,
Met uitgetogen kling;
Dan zwelt een traan in 't vurig oog
Van elken jongeling!
Dat mij eens 's vijands magt verschijn!
Wij zwoeren onzen eed!
En smaad en vloek vervolgen hem,
Die ooit dien eed vergeet!’
Dat klinkt als twee gekruiste zwaarden. Is het vreemd, dat Helmers eenige jaren later van hem zong: ‘O ziet hem, daar zijn vrije ziel, verhit,
De bliksems van zijn' zang ter neêrschiet op den Brit:
Tyrteus van mijn Land! nog blijft me uw zang bezielen,
En ik zweer op uw graf, nooit voor den dwang te knielen.’
Had Bellamy de neiging zijner jeugd gevolgd, dan ware hij officier geworden; maar de omstandigheden maakten hem bakker. Te Utrecht aan de akademie ontgloeide zijn krijgsmansvuur nog eenmaal, totdat Phyllis hem zachter tonen aan de luit deed ontlokken. Terecht zegt daarom een onzer letterkundigen: ‘Bij zijne komst te Utrecht maakten de patriotten zich eerst van hem meester, en hij werd een Nederlandsche Tyrteus; toen hij van het politiek razen wat bedaarde, kreeg de liefde bij hem de overhand, en hij werd een Nederlandsche Anacreon; toen hij na veel worstelens en poogens, den kansel ging betreden, toen hij pas toonde, wat men daar van hem te verwachten had, werd hij door den dood weggerukt.’ Hilversum. J.E. ter Gouw | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
CLXXIII. Welk bijvoegelijk naamwoord heeft men gevormd aan Arles? Duyser's Taaloef. blz. 16. U.G.
Antwoord: Arelatisch. In den tijd van Caesar heette deze stad Arelas, Arelate of Arelatum en tijdens Karel den Grooten: Arelato, Arelatum of Arela civis. J.E.t.G.
Bijzonderheden aangaande Arles; mogen hier volgen: Vooreerst heeft men het Arelatische rijk gehad, waarvan na 879 Arles de hoofdstad werd. Er zijn ook verscheidene Arelatische synoden gehouden, zooals in 314 tegen de Donatisten, in 354 tegen Athanasius, in 452 tot regeling van de kerkelijke en kloosterlijke tucht, in 475 tegen Lucidus, een voorstander der voorbeschikking en onderscheidene in de 13e eeuw. S.
CLXXIV. Ontleed: Hoe zalig, wien eens jongens kiel
Nog om de schouders glijdt
Dan is het hemel in de ziel
En alles even blijd.Ga naar voetnoot1)
De onbekende vrager ‘eischt een zwaren eisch’, om met Vondel te spreken; hij wijzigt willekeurig de woorden van Beets, en beveelt dan: ontleed dat! De Redacteur plaatst zeer bescheiden de ware (? oudere) lezing aan den voet der bladzijde, en daarbij zullen wij ons houden.
J.E.t.G.
CLXXV. Wat beteekent: Filomeles zang; kastie spelen; spes patriae; ootje knikkeren; schoffel; klap; nagelaar; kokinjes; doubletten; plakkers en paapjes. Kastie spelen is de naam van een bekend balspel, waarbij de bal door den een met een hout opgeworpen en door den ander gevangen wordt. Spes patriae beduidt: hoop des vaderlands. Ootje knikkeren is mede een bekend kinderspel, waarbij op den grond een O of cirkeltje getrokken wordt, hierin plaatst men eenige knikkers, die door de spelers er uitgeknikkerd moeten worden. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Kokinjes zijn balletjes, babbelaren, brokken, kussentjes of hoe die kinder- en vrouwenlekkernij verder heeten mag. Doubletten zijn de dubbele en daardoor overtollige exemplaren van 't geen men verzamelt, bijv. postzegels, uitgeblazen eieren, munten, penningen, portretten. Wanneer twee verzamelaars hunne doubletten onderling verruilen, kunnen zij hunne collectiën op min kostbare wijze uitbreiden. Plakkers en Paapjes zijn kleine vogels, uit de orde der zangvogels. Toen het nog tot de jongensspelen behoorde, om vogels op de kruk te hebben, (eene liefhebberij, die, tot groote vreugde van gezegde vogels, uit de mode is geraakt) had men het liefst plakkers en paapjes, omdat zij het gemakkelijkst te wennen en te leeren waren. Een gedichtje, getiteld ‘Jongensmijmering’ van den Schrijver der Camera bewaart nog de herinnering aan dat spel: ‘Zeven mosschen op het pad;
Die reis zeven plakkers had!
Zeven putters, o geluk!
Zeven paapjens op de kruk!’
J.E.t.G.
Breedvoeriger wordt de vraag nog beantwoord, aldus: Filomele's zang = de zang van den nachtegaal. Wellicht heeft de nachtegaal zijn naam van Filomeel te danken aan 't volgende mythologische verhaal: ‘Prokna en Philomelia twee dochters van den Attischen koning Pandion, werden door Tereus vervolgd en op hun smeken om hulp door de goden in een' nachtegaal en eene zwaluw veranderd. (Zie verder Dr. Kroon “Mythologisch Woordenboek”). Men krijgt een schoffel bij het knikkeren wanneer een langzaam over den grond voortrollende knikker een anderen raakt; terwijl men een klap ontvangt, wanneer een met kracht afgeschoten knikker tegen den onze aanvliegt. Een nagelaar wordt onder de knikkeraars hij genoemd, die zijn knikker tusschen het eerste en tweede lid van den wijsvinger neemt en hem dan met den nagel van den duim voortschiet. Kokinjes zijn balletjes van dik en taai gekookte suiker of siroop. Doublette bet. eigenlijk iets dubbels, een dubbelstuk, b.v. een dubbelboek, dubbelmunt, d.i. een boek, een munt, die tweemaal voorhanden is; terwijl er hiermede bedoeld zal zijn: een valsch edelgesteente van kristal, tusschen welks beide helften een gekleurd blaadje foelie enz. ligt. Plakker, (zie van Dale), zekere vlinder, ook stamuil geheeten, die zijn naam ontleent aan de wijze, waarop de vrouwelijke vlinder hare eieren tegen de stammen der boomen aanplakt; (ook) naam bij Haarlem aan de koolmees gegeven. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Paapje, (volgens van Dale) een kleine paap; (nat. hist) eene soort van grastapuit: zeker vogeltje, in Gelderland ook kleine walduiker geheeten, dat bij ons van het begin van Mei tot het begin van Sept. in droge, met heide of laaghout begroeide streken, dikwijls ook aan onze duinkanten wordt aangetroffen; naam in verscheidene streken aan het barmsijsje gegeven.’
Venraai. H. Kraykamp.
CLXXVI. Wat wil zeggen: Gij krijgt Bröder tot uw pijn En Weytingh tot torment??Ga naar voetnoot1) Camera Obscura: bl. 1-3. 14e druk.
Christian Gottlob Bröder is de schrijver van eene vroeger algemeen bekende Latijnsche Spraakkunst. Zijne ‘praktische Grammatik der Lateinischen Sprache’ beleefde 18 uitgaven en zijne ‘kleine Lateinische Grammatik’ 27: wel een bewijs, dat het gewilde werkjes waren, hetgeen echter meer door de docenten dan door de gymnasiasten erkend werd. Hetzelfde geldt van de werken van Henricus Weytingh (geb. te Groningen 1767), wiens belangrijkste leerboek eene Geschiedenis der Grieksche en Romeinsche Letteren is. J.E.t.G.
CLXXVII. Ik acht hem geen zier. In welken n.v. staat zier en waarom?
Een zier is eigenlijk een nietig wormpje; het woord werd al vroeg gebruikt om een kleinigheid aan te duiden, en komt nog in die beteekenis voor: ‘een ziertje melk;’ en met de ontkenning beteekende het niets: ‘geen ziertje begrip.’ Is nu de naamval van zier hier van het w.w. achten afhankelijk? Sommige w.w. hebben twee accusatieven bij zich; daartoe behoort ook achten, ‘waarbij de tweede accusatief uitdrukt, waartoe de eerste of 't lijdend voorwerp gemaakt of waarvoor het gehouden of verklaard wordt.’ (de Groot). Bijvoorbeeld: ‘Ik acht hem een trouw vriend;’ nu is hem acc. als lijdend voorwerp van achten en een trouw vriend tweede acc, omdat hij door het achten voor een trouw vriend verklaard wordt. Zoo redeneerende zou dus in ‘ik acht hem geen zier’, zier ook 4e nv. moeten zijn. Dit is niet zoo, want: nemen wij eerst den zin zonder ontkenning: ‘ik acht hem maar een ziertje,’ dan (ziertje = kleinigheid nemende) zou hij door mijn achten een kleinigheid worden, en met de ontkenning (geen zier = niets, eene nul) zou hij eene nul worden; hetgeen beide tegen het gezond verstand strijdt. De oorzaak hiervan is dat het woord zier geheel het karakter van een substantief verloren heeft, en dus geen naamval heeft: het is een bijwoord van graad, dat, zonder de ontkenning: weinig en met de ontkenning: niets beteekent. J.E.t.G. | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
CLXXVIII. Hoe is de vorming van: sluik en van parade?
Sluik is waarschijnlijk een stamwoord, met de beteekenis van glad, effen, die men ook in slecht (eenvoudig) en het gotische slaihts heeft. Van daar ter sluik = onopgemerkt, en sluiken = bedektelijk, zonder opzien te maken iets invoeren. Parade van 't Fransche parer = versieren; pareeren is zich sierlijk voordoen, en parade = vertooning. J.E.t.G. CLXXIX. Aan Prof. Verdam's uitgave van Huygens Costelick Mal en Voorhout zijn de volgende vragen ontleend: a. ‘Welk berucht antwoord zond Cats in op de door de “Academie” ingezonden prijsvraag?’
Dit beruchte antwoord is hoogstwaarschijnlijk niet van Cats, volgens het gevoelen van den Heer P. Leendertz Wz. in Navorscher XXV; daartoe is het te vuil. Wie het lezen wil, kan het in Vondels Hekeldichten vinden onder den titel van: ‘d' Amsterdamsche Kakademie ofte Guitschool, Aen alle opeeters en Dronkaerts, Liefhebbers van de volle kannen.’ Het bevat de uitgezochtste hatelijkheden tegen Vondel, en de letters J.C. waarmede het onderteekend is, brachten verscheidenen op het denkbeeld, dat Jacob Cats de maker was. Vondel hield er echter dezen niet voor, dit bewijst zijn antwoord: ‘Amsterdamsche Kakastorie of Muitschool, Aen alle geestelijke doel- en dronkvaers, liefhebbers van brassende klassen, en eeuwigduurende slemp-synoden.’ Hij geloofde, dat de bekende Jacobus Triglandus hem die kool gestoofd had.
b. ‘Wat beteekent: het zeer van onse tijt?’
Natuurlijk de ijdelheid, de praalzucht, de wereldsgezindheid, die gruwel in de oogen van Cats.
c. ‘Wat zegt Harrebomée van 't spreekwoord: Peper op te penssen.’
Wat Harrebomée zegt? Op het woord pens zegt hij: ‘Dat is peper op de pens’, en op het woord peper: ‘dat is peper op de pens (zie pens)’. Anders niet. Daar wordt men niet veel wijzer van; maar in elk geval houde men in 't oog dat pens beteekent rolpens, en dat Cats bedoelde met ‘het is mosterd op de visch en peper op de pens’: het werk van Huijgens is geestig, pittig, kernachtig, opwekkend. Hilversum. J.E. ter Gouw. |
|