Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Twee Engelsche dichters over Holland.Een tweetal Engelsche dichters hebben indertijd de Hollanders gesmaad, met name Dryden en Goldsmith. Of hunne schimptaal in ons land bekend mag heeten? Ik geloof het niet. - Waartoe haar dan thans ruchtbaarheid te geven? - In vroeger tijd zou het bedenkelijk geweest zijn een grievend geschrift, als vooral dat van den eerstgenoemden dier poëten, onder de oogen onzer landgenooten te brengen: het zou slechts ergernis hebben gewekt en den vrij algemeenen haat tegen de Engelschen hebben gevoed zonder, naar de hooghartige meening onzer vaderen, eenige wederlegging te verdienen. - Doch zoo iemand in onzen tijd zou meenen te moeten schromen onze natie zulk een vernederend oordeel te doen verduwen, - van eigen landskinderen komen haar zooveel afkeurende en wegwerpende oordeelvellingen over hare geschiedenis ter oore, dat men waarlijk niet behoeft te vreezen te groote ergernis te wekken. Toch kan ik niet denken, dat men met genoegen den smaad van den vreemdeling zal vernemen, al is die ook eene bevestiging van hetgeen men met toejuiching aanneemt van die auteurs, welke in hunne bittere luim de onbevooroordeelde waarheid vóór zich meenen te hebben, wanneer zij de daden onzer voorouders verkleinen en nauwelijks eenige grootheid in hen willen erkennen. Mochten zij, die ons land en volk smalen, uit de proeven, die ik zal mededeelen, erkennen, dat zij de taak, welke zij op zich genomen hebben, gerust aan den vreemdeling kunnen overlaten, bij wier kwaadsprekendheid de hunne het toch niet halen kan. Voor den laster van den vreemdeling zullen wij verklaring en verschooning vinden. Kunnen wij dit ook voor de booze taal van den landgenoot? Voorzeker; maar ik twijfel of onze verontschuldiging hen vlijen zou. Hoe dit zij, er zijn nog altijd dezulken, die zich gekwetst gevoelen, waar in hun oog aan de voorouders en hunne geschiedenis onrecht geschiedt, en die zoo hoog niet staan boven het voorgeslacht en het gros der tijdgenooten, dat zij het denkbeeld zouden kunnen verdragen de waardeering van hun volk te moeten opgeven en de liefde voor hun vaderland te moeten verliezen. Voor de zoodanigen wil ik trachten de bedoelde verzen der genoemde dichters in het ware licht te doen beschouwen. Laat ons in de eerste plaats van Drydens Satire op de Hollanders kennis nemen! | |
[pagina 170]
| |
I.Deze Satire, zoo getrouw mogelijk overgezet, luidt aldus: ‘Gelijk een doorbrenger, in de macht van een' woekeraar, aan den rijken schurk, die beslag legt op zijne verpande bezittingen, beleefdheden bewijst; - de eerste vette reebok van den geheelen jachttijd wordt ten geschenke gezonden, en de knecht neemt geen fooi in dank; - zoo lief zijn sommige Engelschen voor de Hollanders; dankbaar kwispelstaarten zij voor oen volk, dat hen ruïneert. Liever dan een oorlog aan te vangen tegen lieden van denzelfden godsdienst, zullen zij hun alles overlaten: de vrije Oostindievaart, den Guineeschen handel, de haringvisscherij, ja! (van haring gesproken) als bewijs van vriendschap zullen de Hollanders u in de pekel laten zitten. Daar zijn er, die het er op gezet hebben om niet te merken, dat zij bedrogen worden, maar doen als een hoorndrager, die voorkomend is voor den man, die het met zijne vrouw houdt. Welke verongelijkingen zij ook verduren moeten, - dat wij denzelfden godsdienst hebben, maakt alles goed. De godsdienst heeft ons tot een burgeroorlog verleid: hij deed ons Engelsch bloed storten, - en thans zou hij ons Hollandsch bloed doen ontzien’ ‘Laat u niet langer om den tuin leiden, want, op mijn woord, gij zult bevinden, dat zij niet meer godsdienst hebben dan gij. Eigenbelang is de god, dien zij aanbidden, en daar zijn wij, wil ik gelooven, vrij van. Monarchiën mogen den godsdienst als leus bezigen, maar Staatsche Regeeringen zijn uit den aard der zaak atheïstisch. Eéne zonde wordt verdeeld over al de regeeringspersonen, en zoo heeft ieder er zulk een gering deel aan, dat geen hunner het zich aantrekt: niemand kan zeggen, als er een onaangename reuk in een vertrek is, wie der gasten dien geur met zich brengt.’ ‘Denkt aan hunne roofzucht, valschheid, wreedheid, en dat zij nog altijd zijn zouden wat zij eens geweest zijn.’ ‘Voor een fatsoendelijk man is de beleediging dubbel erg, als hij kwalijk bejegend en bedot wordt door een' gemeenen vent. De Hollanders doen kwaad op eene onaardige wijze: zij hebben een' slechten aard en slechte manieren er bij. Wel mogen zij er zich op beroemen, dat zij eene oude natie zijn: want hunne manieren dagteekenen van den tijd, toen er nog geene goede manieren bestonden. En hunne jonge vrije republiek heeft hen slechts van eer en beschaafdheid vrij gemaakt. De Venetianen zitten niet ongeschikter te paard, dan het staatsbewind der luie en logge Hollanders de menschheid bereden heeft. Hun gebied heeft hun even | |
[pagina 171]
| |
leelijk gestaan als hunne buiken, die tot boven de kin uitpuilen. Toch is hun rijk niet degelijk, maar slechts wind, en niets meer dan de aanraking van twee koningen is er noodig om den buil te doen barsten.’ ‘Gelijk Cato de vruchten van Afrika ten toon spreidde (om de Romeinen tot den oorlog te doen besluiten), laat ons alzoo hunne Indiën ons voor oogen houden. Alle vorst- en vaderlandlievende Engelschen zullen, even als Cato, het besluit trekken: Leve Caesar, en Carthago worde verdelgd.’ Hier eindigt de Satire. Maar daarmede had de auteur niet genoeg gedaan. Bij gelegenheid van de opvoering van zijn treurspel Amboyna of de wreedheden der Hollanders tegen de Engelsche kooplieden getiteld, leverde Dryden een' proloog en een epiloog. De titel van het stuk geeft voldoende te erkennen, hoe de toorn tegen de Hollanders daarbij in het spel was; trouwens, wij zullen dit later herinneren. Maar het getuigt niet van bijzondere vindingrijkheid op dit onderwerp, dat de oude satire daarbij dienst moest doen. Inderdaad, de helft van dit hekeldicht werd tot proloog en de andere helft als epiloog van het stuk gebezigd, en daaraan in den proloog de volgende rijmen toegevoegd: ‘Hoe die Hollanders van Engeland houden, zult gij heden zien. Geen prent vertoont Holland meer naar waarheid, dan ons stuk. Wij kennen hunne schilderstukken en opschriften, maar mogen ons beroemen, dat wij een medalje, die niet liegt, vertoonen. Aanschouwt dan hunne valschheden, roofzucht en wreedheid, en denkt, dat zij nog altijd zouden zijn wat zij eens zijn geweest. Maar verwacht geene kunstrijke taal noch fijne intrigue: het stuk is haastig geschreven, maar met een Engelsch hart, en verwacht allerminst geestigheid: bij Hollanders behoort die even weinig als rechtschapenheid te huis.’ De Epiloog begint met deze aan de andere helft toegevoegde regels: ‘Eens voerde een dichter (Tyrtaeus wordt bedoeld) de Spartanen ten strijde, en deed hen naar het recht der Muzen de zege behalen. Zoo wilde onze dichter u heden ten strijde voeren, daar hij u in dit stuk uwe gemartelde vaderen te aanschouwen gaf.’ Wanneer wij dit voortbrengsel van Dryden lezen (voor het oogenblik denken wij niet aan de verzen, die het tot proloog en epiloog van een tooneelstuk deden dienen), moeten wij ons afvragen: tot welk genre behoort het? Het heet eene satire, maar om dezen naam te verdienen (men denke aan de Satiren van Horatius, Juvenalis, Persius, Boileau), zou het goedmoedig schertsend of ernstig bestraffend moeten zijn. In later tijd tenminste heeft Dryden, de | |
[pagina 172]
| |
mededinger van Boileau en vertaler van Juvenalis en Persius, zeer goed geweten, wat eene Satire is. Dit vers, daarentegen, is onbeschoft, smadend en bloeddorstig aanhitsend. Het is een berijmd pamflet; het maakt zich dienstbaar aan eene niets ontziende politieke partijzucht: immers, ware dit het geval niet, zoo zou men den vervaardiger van dit schimpschrift onder het oog moeten brengen, dat alleen de volslagen domheid van het onkundig gemeen eene vreemde natie zoo volstrekt verachtelijk en belachelijk kan vinden. Dat men van alle volken, en meest van die, welke eene rol in de wereld spelen, met gelijke waarheid veel goeds en niet weinig kwaads kan vermelden, dit erkent de wel onderrichte, in de geschiedenis onderwezen man. Niet door vooroordeel verblind, doorgrondt de zoodanige de drijfveêren van de bewindhebbers der naburen, en, de noodwendigheden van hunnen staatkundigen toestand waardeerend, doet hij hunne handelingen recht wedervaren. - Van zulk eene billijkheid is Dryden hier op den verst mogelijken afstand verwijderd. Doch wie was Dryden dan toch? En wat had hij met dit schimpschrift voor? Hij is geboren in het jaar 1631, en behoorde tot een aanzienlijke, maar niet vermogende puriteinsche familie. De klassieke taal en letterkunde leerde hij als ‘koninklijk scholier’ te Westminster. Reeds hier openbaarde zich zijn lust en bedrevenheid in het verzenmaken. Van den knaap kon men nog geene oorspronkelijkheid verwachten. Cowley, de lyrische dichter, slachtoffer zijner trouw aan de Stuarts, was dan ook toen ter tijd zijn model. - Op zijn negentiende jaar werd hij toegelaten tot Trinity-College, te Cambridge, waar hij het echter niet verder dan tot den graad van Baccalaureus gebracht heeft. - Nadat hij de universiteit verlaten had, mocht hij, daar zijn vader overleden was, bescherming en bevordering verwachten van zijnen naverwant van moeders zijde, Sir Gilbert Pickering, een heftig puritein, voorstander van Cromwell, in zijne hoedanigheid van lid van den geheimen Raad dienaar van des Protectors staatkunde, en door dezen met den titel van Lord Chamberlain, en met den rang van Pair vereerd. Geen wonder dat de jeugdige poëet, in Cromwell en zijn Hof de grootheid van Engeland en van zijn eigen geslacht ziende, bij diens dood, die alle hoven van Europa, zelfs dat van Versailles, den rouw deed aannemen, een gedicht vervaardigde: een inderdaad schoon gedicht. ‘Zijne grootheid, zegt hij daar, ontleende Cromwell van den Hemel alleen: want hij was groot, eer de fortuin het hem maakte; en de oorlogen, die hij voerde, aan dampen gelijk, | |
[pagina 173]
| |
die tegen de zon opstijgen, brachten slechts te weeg, dat hij grooter scheen, maar maakten hem niet grooter dan hij was. Geen geleende diadeem versierde zijne slapen, maar aan onze kroon hechtte hij nieuwe juweelen.’ En toch het Rijksgebied was zijn doel niet. ‘Dien zegen danken wij niet hem, maar den hemel, als het ongezochte loon voor schoone daden, minder hem dan ons geschonken.’ - En dan gaat de dichter die daden na: de overwinningen, op het slagveld en in het Kabinet door hem behaald, - en hier spreekt hij niet gansch onvoegzaam van Holland. - ‘Aan Holland, zegt hij, verleende Cromwell den vrede op haar smeeken, Holland, eenmaal onze stouste mededingster op de Britsche zee, maar nu gedwee, en blijde dat zij hare onbillijke aanspraak mag prijs geven en onze vriendschap voor haren afgod - het geld - kan koopen.’ - En na eenige niet minder krachtige coupletten: ‘te voren waren wij, als het ware, gevangenen binnen ons eiland, maar hij deed den Engelschen leeuw op edeler buit afgaan, en leerde hem het eerste brullen op het stroomgebied, dat de Hollanders zich hadden toegeëigend.’ En ten slotte heet het: ‘Geen burgertwisten zijn sinds zijnen dood ontstaan; maar de partijzucht zwijgt uit gewoonte, en de oorlog ontziet zijne rust, gelijk de storm den broedenden alcyon op de golven. Zijne asch zal in vrede rusten, zijn naam blijft als een sprekend bewijs, hoe wonderlijk gezegend daden zijn, waarbij vroomheid en dapperheid gepaard gaan.’ En de dichter, die dus zoug, bezong nog geen twee jaren later in een gedicht, Astraea redux getiteld, de terugkomst van den koning, die Cromwell's lijk in zijne rust gruwelijk stoorde om het op te hangen aan de galg. Het is licht, hier, zooals menigmaal geschied is, de strengste veroordeeling uit te spreken, en te gewagen van lafhartig verzaken der eenmaal omhelsde partij, van aanbidden der opgaande zon, van bedelen om de gunsten van den nieuwen monarch. Zulk een vonnis zou echter niets verklaren, of liever, zou alles verklaren uit de volstrekte gewetenloosheid van den dichter. Ik voor mij schroom den smaad, door hem onzer natie aangedaan, met smaad te betalen. Liever stellen wij ons zijnen toestand na de tegenomwenteling voor. Ongetwijfeld heeft de schipbreuk, door zijne verwanten en begunstigers geleden, waarbij zijn geheele toekomst op het spel gezet werd, hem de beangstigde vraag voorgelegd: wat nu aan te vangen? Zonder eenige vaste betrekking in eene nieuwe vijandige maatschappij? Met niets ter wereld, met geenen titel zelfs, die iemand der mannen van invloed of rang, al ware de partij, waartoe hij behoord had, niet verfoeid geweest, kon verplichten om eenigen dienst van hem | |
[pagina 174]
| |
aan te nemen, en (dit moest bij zich zelf bekennen) zonder ernstigen wil of lust om de eene of andere taak te aanvaarden, die hem, met bescheiden aanvang, later wellicht tot eenigen welstand had kunnen brengen. Het eenige wat hij gevoelde in zich te hebben, en wat tegelijk zijnen lust bevredigde en de aanwending zijner kracht uitlokte, was de poëzij, en waarlijk! voor de poëzij opende zich nu onder het herstelde koninklijk bewind eene vrijer baan, dan waarop die toch altijd wereldsche kunst, zich had mogen beroemen onder de Republiek, waarin een geest heerschte, die haar met zooveel andere ijdelheden bedenkelijk vond, zoo al niet verdoemde. Dichter dus kon en mocht hij blijven, maar dichters willen behagen, behagen aan het groote publiek, en vooral aan de Groeten boven dat publiek; dichters willen hun land tot eer strekken, en verlangen dan ook liefst hun land te verheerlijken. Maar nu is zijn land een ander geworden. Moet hij daarom zijn land opgeven? Het is immers het oude Engeland nog, al is het door een ander licht beschenen, een ander licht, maar oneindig vroolijker, dan de sombere dagen der Republiek: het is het oude vroolijke Engeland weêr. - Wanneer een dichter, bij gansch veranderde omstandigheden, dichter wil blijven en zich niet geroepen gevoelt om aan de maatschappij of de Regeering den handschoen toe te werpen, en hij de dichtkunst ook meer als eene sierlijke kunst dan als een profetenambt verstaat, - dan dient hij zich te voegen naar zijn land, daar toch zijn land zich niet zal voegen naar hem. Zoo verklaren wij ons, hoe Dryden, na een schoon gedicht op Cromwell's dood vervaardigd te hebben, in het jaar zelf van koning Karels terugkomst zijne Astraea redux heeft kunnen dichten. Hij was dus zoo oprecht, als dichters zijn kunnen, zoowel waar hij Cromwell, als waar hij de restauratie bezong. - Toen de dichter Waller, die ook Cromwell, en wel in zijne beste gedichten, gehuldigd had en nu Karel II vleide, zich door dezen koning hoorde te gemoet voeren, dat hij Cromwell met meer vuur geprezen had, antwoordde hij: dichters zijn altijd gelukkiger, als zij verdichten, dan als zij de waarheid teruggeven. - Hoe dit zij, wij zouden, meen ik, Dryden onrecht doen, als wij die uitspraak op hem eenigszins toepasselijk achtten. Men mag zeggen, dat hij de zaak van het teruggekomen koningshuis oprechtelijk heeft omhelsd; want de gedichten, die wij van hem te beschouwen hebben, getuigen van een inzicht in de staatkunde der Stuarts, zoo juist en scherp, dat het is alsof hij vooruit gevoelde wat het belang dier staatkunde medebracht. Dat zal ons blijken uit de nadere beschouwing van de Satire op de Hollanders, tot welke wij nu overgaan, na nog even | |
[pagina 175]
| |
vermeld te hebben, dat de Astraea redux niets stuitends voor onze natie bevat. Ik vind er over ons land slechts het volgende: ‘Zwermen Engelschen deed de blijdschap (van het bericht, dat de koning uit Holland overkwam) naar het naburige strand spoeden, om dien schat af te halen, waarmede Batavie ons de schade ruim vergoedde, die zij aan onzen handel had toegebracht. O! hadt gij van Scheveningens naakte strand, - doch nu, door eene menigte bevolkt, niet naakt meer, - hadt gij Holland met welgemeende droefheid, en dat van een' koning, zien scheiden!’ - En waar hij op het eind van het gedicht aan Engeland de schoonste toekomst onder den nieuwen koning, de onbeperkte uitbreiding van zijnen handel en zijn koloniaal gebied voospelt, gebruikt hij de uitdrukkingen: ‘De handel van alle zeeën zal beveiligd zijn tegen de gewelddadigheden der zeeroovers; onze kooplieden zullen niet langer avonturiers zijn, noch in het verre Oosten die gevaren duchten, welke het voortaan nederige Holland ons daar doet loopen, hoezeer het zulks hier ontveinst. Spanje is alleen aan ons het bezit harer Indiên verplicht: want wat de machtige niet neemt, gunt hij den zwakke uit genade.’ Hier is het, alcof we Mogendheden van onze dagen hooren spreken. De Satire dan, van welke wij uitgingen, geeft ons stof tot de volgende opmerkingen. Dadelijk bij den aanhef blijkt, dat de auteur den nijd der Engelschen tegen de Hollanders wil prikkelen. De Engelschen zijn heeren van goeden huize, die te lustig en te weelderig geleefd hebben, en dus in handen van gemeene woekeraars, waarmede de Hollanders worden bedoeld, zijn gevallen. Er is reden om de verhouding tusschen de beide natiën zoo hatelijk voor te stellen: want de Engelschen schijnen al het grievende en vernederende der verhouding niet te gevoelen: hier toch heeft de doorbrenger allerlei beleefdheden, als een kwispelstaartende dankbare hond, voor den woekeraar, die hem uitzuigt. - Eenige regels verder gebruikt de auteur een nog hatelijker beeld, waar hij den Engelschman, die den Hollander niet tuchtigen en plunderen wil, gelijk stelt met den bedrogen echtgenoot, die den verleider zijner vrouw argeloos goedaardig bejegent. Ziedaar den toestand geteekend, en tegelijk het doel van die teekening duidelijk genoeg aan den dag gebracht. Het is het jaar 1662, nog geen twee volle jaren na Karels herstel op den troon van zijn' vermoorden vader. De koning gevoelt de noodzakelijkheid om zich bij zijn volk eerst recht aannemelijk te maken, en het gevaar, dat van een herleven der republikeinsche gevoelens dreigt, af te wenden. De verfoeilijke Protector heeft aan Engeland een' ontzaggelijken invloed in de wereld verschaft en zijn volk met roem | |
[pagina 176]
| |
overladen. Zal de koning daarin bij hem achterstaan? Zelfs tegen de Vereenigde Nederlanden, hoezeer eene republiek, gelijk hij had ingevoerd, heeft Cromwell oorlog durven voeren, en zoo van de zijde dier Republiek, al ware het alleen door het slechte voorbeeld, gevaar dreigt voor Engeland en den aldaar vernieuwden staat van zaken, zou hij, de koning, dan schromen aan de Hollanders den oorlog aan te doen? Neen! er moet een oorlog tegen hen worden aangevangen: zoo zal de koning zich in de oogen van zijn volk verheffen; hij zal zijn land door een' onmetelijken buit verrijken, en tegelijk, door de republiek voor de monarchie te vernederen, het koningschap tegenover de glorie van het Protectoraat handhaven. Maar de voornaamste grond voor het gevoelen van hen, die warsch zijn van een oorlog tegen de Hollanders, het krachtigste middel om het Engelsche volk terug te doen deinzen voor den toeleg om de Nederlanders te willen fnuiken, is de gemeenschappelijke godsdienst. Zal men den Katholieken Mogenheden den dienst doen en de voldoening verschaffen van het Gemeenebest, nu bijna eene eeuw lang in hare oogen eene ergernis, eene onlijdelijke onregelmatigheid in het Staten-stelsel der Christenheid, te gaan vernietigen? Zal men in Engeland zelf het Paapsch geloof weder op de been helpen en eene tegenomwenteling uitlokken, die dwingen zal de schatten der Kerk, voor zooverre zij in wereldlijke handen geraakt zijn, weder uit te leveren? Zal men in de Republiek der Vereenigde Nederlanden den gewapenden arm van het Protestantisme gaan afhouwen, het ware geloof, de echte kerke Gods gaan bestrijden? Dat ware een gruwel. - Deze grond tegen het aanvangen van een oorlog tegen Holland moest, zooveel mogelijk, krachteloos gemaakt worden. Vandaar de ironische voorstelling: die goedmoedige Engelschen! zij laten zich door de Hollanders de vaart op Oost-en West-Indië betwisten, ja! ze zijn bereid hun de visscherij in hunne eigen zee af te staan, liever dan te oorlogen tegen lieden van denzelfden godsdienst! - En straks het hoogst ernstig gemeend sofisme: de godsdienst heeft ons Engelsch bloed doen storten, en zouden wij dan Hollandsch bloed ontzien? - Ik noem deze redeneering een sofisme. Immers had de burgeroorlog in Engeland juist gestrekt om dien godsdienst te bevestigen, welken de maker van het vers in den strijd tegen de Hollanders in gevaar van ondergang gebracht wenschte te zien. - En wat zullen wij er toe zeggen, dat hij zoo onbewimpeld uitspreekt, dat er Hollandsch bloed moet vergoten worden? - Wat, zoo gaat hij verder, wat spreekt men hier van godsdienst? Bij ons Engelschen zit de godsdienst niet diep, en de Hollanders zijn niet godsdienstiger dan wij. Laat u dan door die leus van godsdienst niet misleiden en van | |
[pagina 177]
| |
de behartiging van uw belang in den oorlog tegen Holland terughouden! De God, dien de Hollanders aanbidden, is het geld, en daarvan zijn wij waarlijk ook niet afkeerig. - Hierop volgt eene merkwaardige bekentenis in de woorden: Monarchiën mogen den godsdienst als leus bezigen; maar Staatsche Regeeringen zijn uit den aard atheïstich. Het is alsof wij reeds Lodewijk XIV zien optreden om, met de Engelsche Stuarts in verbond, ter handhaving der orde in de Christenheid en ter vernedering eener tot regeeren onbevoegde burgerij, de Republiek der Vereenigde Provinciën te gaan verdelgen. Die Vorst mag den godsdienst heeten te beschermen en te herstellen, des noods ten koste van het recht en het bestaan zijner eigen onderdanen; maar aan een burgerregeering ontbreekt een gezalfd Hoofd: daar geldt ieders wangeloof verder niet dan voor ieders eigen persoon, en ten slotte is er, bij gemis van een' vertegenwoordiger, noch God, noch godsdienst te bekennen! Ziedaar, hoe de tegen den oorlog pleitende grond, aan den godsdienst ontleend, ontzenuwd wordt. En nu de schotschriftschrijver al zijne overredingsgronden heeft uitgeput, ontziet hij zich verder niet de grootste grofheden, die zelfs geen' schijn van bewijs medebrengen, te bezigen. De Hollanders, heet het, hebben slechte manieren, en zij hebben logge lichamen: het is eene schande voor den Engelschman zich door hen te laten bedotten, en, voor de wereld, zich als een ezel door de Hollanders te laten berijden. Zoo erkent de auteur onwillekeurig, dat de Hollanders een wereldgebied bezitten. Maar, zegt hij, dat rijksgebied is van geen degelijken inhoud: de aanraking van twee koningen is genoeg om den windbuidel te doen barsten. - Dit woord is het, dat mij deed vermoeden dat de dichter, waar hij aan een' koning het recht toekent om den godsdienst als staatsleus te gebruiken, eene samenspanning van den koning van Frankrijk en dien van Groot-Britannie voorzag. Inderdaad, zoo diep was hij in de staatkunde der Stuarts ingedrongen, dat hij de nog niet erkende bedoeling om de Engelschen op te zetten tot een oorlog tegen Holland reeds duidelijk genoeg liet doorschemeren in den tijd, toen men wel alreede op het gebied der koloniën met de Hollanders botsingen uitlokte, maar gaarne de schuld van de aan te vangen vijandelijkheden op de Hollanders zou hebben willen schuiven, wien toch niets liever zijn kon dan den vrede te bewaren. Waarlijk de dichter betoont zich hier een' profeet: jammer maar, dat hij een' valsch profeet is, niet in den zin van onwaar, maar in dien van verraderlijk. Doch tegenover den Hollander komt het den auteur in dit schimpdicht op geene billijkheid aan. Zou hij anders op hunne | |
[pagina 178]
| |
slechte manieren hebben kunnen smalen, daar hij der Engelschen manieren, in vrij wat erger zin, als slecht behoorde te brandmerken. - Dat heeft hij werkelijk gedaan, waar hij in later tijd de onbeschaamde onzedelijkheid van het tooneel dus bejammerde: ‘O Genadige God! Hoe zeer hebben wij de hemelgave der Poëzij ontwijd! de Muze tot eene verloren deern vergooid en tot het liederlijkste en goddeloosste bedrijf doen afdalen, - haar, wier hemelval bestemd was voor engelentongen en voor de stemmen der heilige liefde. O wij rampzaligen! Waarom doorleven wij in onbezonnenheid deze wellustige en overspelige eeuw? Ja! waarom hebben wij de schuld op ons geladen van nieuwe onreinheden bij den stinkenden mesthoop van ons tooneel gevoegd te hebben! Wat kunnen wij aanvoeren om dezen onzen tweeden val te verontschuldigen?’ - Moet men niet verklaren, dat het beneden hem was, hem, eenen dichter, die zoo spreken kon, de Hollanders zoo onbeschoft te bejegenen, en, terwijl hij van hunne slechte manieren spreekt, zelf gruwelijk tegen alle goede manieren te zondigen? Maar tot zulk eene gemeenheid vervalt men, wanneer men zich dienstbaar maakt aan eene zoo valsche zaak, als toen bepaaldelijk de zaak der Stuarts was. Doch hoe dit zij, waar eenmaal zóó van de tooneel poëzij zijner dagen gesproken kon worden, voegde het den dichter daar van de in onschuldigen zin slecht geheeten manieren der Hollanders te spreken? Het is nauwelijks de moeite waard ook de blaam van slechte manieren van onze voorouders af te weren en te herinneren, hoe, waar dagelijks de hoogste belangen der Europeesche staatkunde met de gezanten der Mogendheden door achtbare mannen behandeld werden, geen sprake kan zijn van gemis aan waardigheid. En waar onze staatslieden, met eenen Cats aan het hoofd, dien ook onze onkundige tijdgenooten als een kleinzieligen burgerman aan de kaak plegen te stellen, menigmaal vorsten en vorstinnen ontvingen en geleidden, - daar kan niet anders dan de beste toon van het meest hoofsche hof geheerscht hebben. Het toonbeeld der goede manieren onder de Engelschen, Lord Chesterfield, ging dan ook, toen hij eene halve eeuw later in zijne jeugd, om goede manieren te leeren, naar het vasteland toog, in de eerste plaats naar den Haag. En denkt men aan geringere lieden, wie zal meenen dat de gemeene Engelschman van dien tijd zich zoo zeer in zijne manieren boven den Hollander onderscheidde? Toch laat Dryden den Engelschen bewindhebber op Amboyna (in het tooneelstuk met dezen titel) het volgende zeggen: ‘durft gij te recht zitten over ons, gij, wier leven en vrijheid een genadegift van ons zijn? Uw gemeen, pas opgekomen gemeenebest moest zich schamen de | |
[pagina 179]
| |
onderdanen te oordeelen van een Engelschen koning, de geringste van wiens kooplieden de bekrompen manier van leven en de huishoudelijke gemeenheid van een' uwer zoogenaamde Hoog Mogenden beneden zich zou achten.’ - Doch dit daargelaten, van onze slechte manieren te gewagen voegde den Engelschman al even weinig, als van onze wreedheid, hem, die ons bloed vergoten wil hebben; of van onze valschheid, hem, die een onrechtvaardigen oorlog onder de leus van godsdienst profeteert; of van onze roofzucht, hem, die ons de Indiën wil ontrooven: want hoe eindigt hij? ‘Gelijk Cato de vruchten van Afrika ten toon spreidde, laat ons zoo hunne Indiën ons voor oogen houden: alle loyale Engelschen zullen, even als Cato, het besluit trekken; leve Caesar (dat is Karel II) en Carthago (dat is Holland) worde verdelgd!’ de leus in het jaar 1672 door Lord Shaftesbury van hem overgenomen. In het licht van den staatkundigen toestand en van de staatkundige bedoeling gezien, krijgt dus het gedicht, dat wij beschouwden, een gansch ander aanzien. Ware het uit louter zucht om te beleedigen en minachting te betoonen voortgevloeid, het ware kwalijk te verduwen en slechts met verachting weg te werpen; maar nu is het een stompe pijl, een telum imbelle sine ictu, ja! een omgekeerd compliment aan de voor Engelands nieuwbakken koning niet te verdragen hoogst benijdbare macht der Hollanders. | |
II.En toen nu de oorlog was uitgebroken, hoe sprak Dryden toen over Holland? Toen was het niet meer noodig den haat aan te wakkeren, noch deels door verkleining van de degelijkheid van Hollands macht, deels door vergrooting van Hollands rijkdom, met den rooflust de stoutheid der natie op te wekken. De hachelijkheid van den strijd, de geprikkelde eerzucht, de wraakzucht bij geleden verlies, de glorie bij behaalde zege hadden de taak om het Engelsche volk tegen de Hollanders in het harnas te jagen van den dichter overgenomen. Voorts, zou hij de geleverde gevechten schilderen, dan was het niet raadzaam de Hollanders al te zwak of te lafhartig voor te stellen en zoodoende den roem hunner Engelsche bestrijders te verminderen. Trouwens, de feiten, de moorddadigheid en hardnekkigheid van den zeestrijd spraken te luide. Toch zwijgt de volkstrots in 's dichters mond niet geheel, en hoe dom minachtend voor den vreemdeling die dwaasheid zijn kan, ligt voor de hand. Evenmin laat zich het vooroordeel van het wettige koningschap bij onzen dichter onbetuigd om Neêrlands opstand nog na bijna eene eeuw te brandmerken. | |
[pagina 180]
| |
Laat ons om een en ander te bewijzen de gedichten nagaan, door hem in den eersten ons door Karel II aangedanen oorlog geschreven. In 1665 richtte Dryden een dichterlijken brief aan hare Koninklijke Hoogheid, de hertogin van York, bij gelegenheid van de zege, door haren gemaal in Juni over de Hollanders behaald. In dit waarlijk lief dichtstuk, sprekend van de hardheid der scheiding van man en vrouw, zegt hij: Voor hem was het veel gemakkelijker den vijand te overwinnen, dan van u te scheiden. Op dien roemrijken dag, die twee zulke vloten zag, van welke elk op zich zelve der wereld de wet kon stellen, was Neptunus, zegt de dichter, nog onzeker wien hij te wille zou zijn, en geen van beiden willende begunstigen, hield hij zijnen drietand in bedwang. Maar nevens den hertog beheerschte uwe Hoogheid den strijd: ‘immers,’ zoo luidt het verder, ‘streed zij mede met hare gebeden, en alzoo bevocht zij de zege nevens hem, die te dapperder streed, om het krijgsgeluk en de overwinning aan hare voeten te kunnen leggen. Dus triomfeerde de schoonheid, waar de dapperheid de overwinning behaalde.’ Doch het gedicht van het jaar 1666, hetwelk hij naar dit jaar Annus mirabilis betitelde, is, waar wij nagaan, hoe Dryden onze natie bejegend heeft, der ontleding overwaardig; - wat zeg ik? der ontleding? neen! het verdiende geheel vertaald te worden, zoowel om de dichterlijke verdiensten, als om de wijze, op welke hij hier van den strijd met Holland spreekt. Eene volledige overzetting, die aan de veelvuldige schoonheden recht deed wedervaren, zou echter te veel tijd kosten. De aanhef luidt aldus: ‘Langen tijd was Holland door list, met voorspoed bekroond, in macht toegenomen, kruipend in eigen land en wreed daarbuiten.’ Opmerkelijk voorwaar in den mond van een' vereerder van Karel Stuart en bewonderend aanhanger van zijne staatkunde - die kenschetsing van Holland als kruipend in eigen land. In een volgend couplet noemt hij de Hollanders rechtstreeks slaven. De verklaring van deze inderdaad bevreemdende blaam besparen wij tot de beschouwing van Goldsmith's smaadrede tegen Holland. Dan zullen wij zien, hoe juist dat wat onze voorouders boven de Engelschen vooruit hadden, de grond is van den haat der Koningsgezinde Engelschen en van des dichters hatelijkheid tegen Holland, en dat alzoo die blaam in onwilligen lof verkeert. - Wat die Engelschen ons vooral misgunden, was onze heerschappij in Oost en West en onze ongeëvenaarde zeevaart. Ons het gebied der zee te ontwringen, en onzen wereldhandel te fnuiken, was dan ook het doel van den | |
[pagina 181]
| |
oorlog van het wonderjaar, dat Dryden bezingt. - Hoort, hoe hij, onmiddellijk na dien aanhef, klagend uitroept, dat Holland aan Engeland nauwelijks de middelen liet om zijn recht op eigen goed te doen gelden. De vrije handel, zegt hij, die als bloed in de aderen der volken moet vloeien, bleef stil staan in de bedding der trage Hollandsche stroomen: het was alsof de rijke vrachten eener wereld op de lage Hollandsche kust moesten stranden. Daarom is 's dichters wensch, dat tegen hot Hollandsche Carthago de in dit jaar herhaalde strijd Engelands tweede Punische oorlog wezen mocht. Vrede was hier niet mogelijk, waar beiden naar hetzelfde goed streefden, hetwelk toch slechts één van beiden bezitten kon. Maar Holland had een' bondgenoot in Frankrijk. Wel doorgrondt onze dichter, dat die bijstand niet oprecht gemeend was. De geheime zucht dezer Mogendheid was, zegt hij, zich van de zuidelijke Nederlanden meester te maken, en, vol beleid, wilde zij de Hollanders gebieders der zee maken, daar zij hun te land gemakkelijk de wet kon stellen. - Hiermede echter heeft Dryden de trouwelooze staatkunde van Frankrijk niet ten volle geschetst. Hare bedoeling was Holland, als het ware, een' vrijbrief tot den oorlog te verleenen: hadden wij niet mogen vertrouwen, dat Frankrijk, terwijl wij met Engeland slaags waren, ons ten minste op het vaste land met rust zou laten, wij zouden in de onmogelijkheid geweest zijn om oorlog tegen Engeland te voeren. Dat konden wij thans, daar Frankrijk onze bondgenoot heette, en zoo had deze Mogendheid de gelegenheid om aan de Katholieken in de gansche wereld het schouwspel aan te bieden der twee Protestantsche Mogendheden met elkander in moorddadigen strijd, en om de beide Staten, de eenige, wier mededinging of tegenwerking zij te duchten had, elkander te zien verzwakken: want Frankrijk zou wel in gebreke blijven Holland, zijnen bondgenoot, zoo het heette, in die mate bij te staan, dat alleen Engeland zware slagen kreeg. Hoe dit zij, koning Karel stelt de dichter ons voor als den staat van zaken overwegende, en, hoezeer begeerig niet achter te blijven bij hetgeen de overweldiger, de moordenaar zijns vaders, had bestaan om Holland te fnuiken, ging hij toch slechts met bedachtzaamheid tot den oorlog over. Dus is dan de oorlog verklaard en aangevangen. Op waardige wijze wordt vermeld, hoe de admiraal van Wassenaer met zijn schip in de lucht vliegt. Na het eerste treffen wijken onze schepen naar hunne havens, als lieden, die in huis gaan schuilen voor een donderbui. - Hierop trekt het lot van onze Indische retourvloot des dichters aandacht. Om aan het gevaar van door de Engelschen | |
[pagina 182]
| |
buitgemaakt te worden, te ontgaan, had zij den weg noordelijk gekozen; doch ook daar door de vijandelijke oorlogschepen opgezocht, had zij de wijk in eene Noorsche haven genomen. ‘Zoo droeg, zegt de dichter, voor het eerst het koude Noorden specerijen in zijnen schoot en dekte de Winter de vruchten eener Indische lente onder zijne vleugelen. Door den aromatieken geur, die van onze Oostindievaarders uitgaat, op het spoor gebracht, belagen hen de Engelschen in de haven, waar zij schuilen, en kogels vallen in de vaten, met de kostbaarste waar gevuld, en het Chineesch porselein spat met zijn' welriekenden inhoud in scherven, die de manschap wonden en dooden.’ - Hier herinnert zich de dichter, dat Engeland ook een bondgenoot heeft in den bisschop van Munster, doch slechts om zulk een' trouweloozen helper te vervloeken, die de Engelschen het eerst doet ervaren, hoe bedrog en geldzucht in de Kerk kunnen heerschen. Zoo staat Engeland tegenover de Mogendheden, Holland, Frankrijk en Denemarken: want ook Denemarken heeft partij voor de Vereenigde Provincien gekozen. Doch zelf getuigt hij, op nieuw, dat Frankrijks bijstand niets te beduiden had, en Denemarken, hetwelk zegt hij, onze slaaf is, gelijk wij de slaven zijn van Frankrijk, - het zwakke Denemarken - verzekert ons ook weinig baats. Toch roemt hij op de omstandigheid, dat drie naties Engeland aanranden, om daarin grond te vinden tot de verklaring, dat die volken zoodoende erkennen, dat Engeland alleen dapperder is, dan zij allen drie te zamen. Koning Karel heeft twee vlootvoogden aangesteld van gelijke waarde: Prins Rupert en Monk, hertog van Albemarle, die, als Scipio, dat Carthago, hetwelk hij overwonnen had, nogmaals tot den kamp daagde. De Hollanders toch verschijnen, stout op hun aantal en hunnen beroemden vlootvoogd. De enge zee kan nauwelijks hunne schepen torsen en hunne schepen nauwelijks hunne soldaten dragen. Olympia's velden konden op geen edeler kampstrijd bogen. De fiere Nederlanders hebben het hoog verdek hunner schepen bestegen, door welke onze nederige fregatten (zegt de dichter) overschaduwd werden. En nu wordt de vierdaagsche zeeslag vermeld. Gaarne zou de dichter dien als een zegepraal, door Engeland behaald, doen voorkomen; hoezeer de Engelschman Burnet getuigt, dat het feest, te Londen deswege gevierd, bespotten van God en een bedriegen van de wereld moest heeten. Na den strijd van den eersten dag, waarin volgens de schitterende beschrijving de hertog van Albemarle uitblonk, begeeren de Engelschen, zoo heet het, in weerwil van de vallende duisternis | |
[pagina 183]
| |
het gevecht voort te zetten, en de Hollanders schamen zich het op te geven. Toch dwingt de nacht den strijd te staken. De Engelschen juichen hunnen aanvoerder toe en leggen zich blijde ter rust om in hunne droomen de Hollanders verder te vernielen. De Hollanders, daarentegen, afgemat en ontdaan, ten prooi aan bange droomen, strekken zich log uit op het dek hunner schepen, als ossen, groote lichamen met kleine zielen.’ Wij willen deze laatste uitdrukking den dichter schenken, daar hij toch bij het beeld moest blijven. Gedurende den nacht bekomen de Hollanders versterking. Bezorgd, doch niet moedeloos, had de Engelsche admiraal nauwelijks noodig zijner strijdlustige manschap moed in te spreken: hare dapperheid was dan ook zoo groot, dat nooit te voren, zelfs niet door Engelschen, te land of ter zee zulk een moed was betoond. Hier, waar het te doen was om niet verslagen te worden, werd toen dit doel getroffen was, meer roem ingeoogst, dan bij alle vroegere zegepralen, door hunne vorige Koningen behaald. Zooveel sterker in aantal, kwam den Hollanders het verlies minder duur te staan, dan de winst der Engelschen. Ten laatste sleepten zich de schepen der Engelschen als verminkte zeevogels op het water voort. De admiraal kon niet overwinnen, maar versmaadde het te vluchten, en het was nog slechts zijn streven, als Caesar in eene betamelijke houding te vallen. Doch medelijden met zijne dapperen had de overhand, en hij bracht hen en zichzelven in veiligheid. Kiescher, voorwaar, kon niet te kennen gegeven worden, dat de dag voor de Engelschen verloren was. Elders, zegt de dichter, hebben wij de Nederlanders verslagen, maar hier heeft onze dapperheid de hunne overtroffen. Derhalve: hier hebben wij ze niet verslagen. Doch, voegt hij er bij: ‘Wij weken als de gewonde leeuw, die zich telkens omkeert om den vervolger nog de kracht van zijn klauw te doen gevoelen.’ Tegen den volgenden dag ziet Albemarle niets dan een eervol uiteinde, niets dan een roemrijk graf in de zee vooruit. Maar nu komt Prins Rupert opdagen. Hij had van verre het kanongebulder gehoord, en, begrijpende, dat als de Hollanders drie dagen gevochten hadden, zij den strijd ook nog een' vierden dag zouden voortzetten, snelde hij zijnen wapenbroeder te hulp. Gelijk na lange droogte het smachtend schepsel den regen begroet, zoo ontvangen hem de Engelschen. De Hollanders, daarentegen, stonden versteld, als landlieden, die hunnen oogst kwamen inzamelen, maar dien plotseling door den bliksem vernield zien; - nog sterker: als gevallen Engelen deinsden zij terug voor de komst van dezen nieuwen Messias. | |
[pagina 184]
| |
Bij het aanbreken van den dageraad wordt alsnu de strijd hervat, en de kruiddamp herschept in nacht den jonggeboren dag. Aan de beide stranden, van Engeland en van Holland, wordt het schutgevaarte gehoord en wekt dat geluid tot innige gebeden voor de zege der landgenooten. Dat aan de Engelsche zijde de overwinning ten minste niet volkomen was, erkent de dichter, waar hij zegt, dat Prins Rupert, na machteloos geschoten te zijn naast twee ontredderde Hollandsche schepen, zijne ster beschuldigde, die hem belette zijn geluk voort te zetten. Van dit voor de Bataven gunstig oogenblik, zoo gaat de dichter voort, maken zij wijselijk gebruik om huiswaarts te keeren, trotsch dat het twijfelachtig was gebleven aan welke zijde de overwinning was; niet verslagen te zijn mochten zij een zegepraal achten. Doch noch Prins Rupert, noch de Koning was over den uitslag voldaan. Zijne Majesteit kon zich troosten met de gedachte, dat God zelf meer dan één of twee dagen noodig gehad had om zijn werk te voltooien. - Dus zorgt hij voor het herstel der scheepsmacht, en de dichter geeft ons eene schilderachtige beschrijving van dat werk, en hij belooft aan Engeland eene schoone toekomst, waarin evenzeer de zeehandel als de wetenschap zou bloeien. Maar eerst moet de zware oorlogstaak afgewerkt en de zee van de tergende heerschappij der Hollanders bevrijd worden. En de Hollanders, ten onrechte pochend op hun pas verworven voordeel, vertoonden zich weder op de Engelsche kust. Hier durven zij echter den storm niet afwachten, maar alsnu lokten zij de Engelschen op de verraderlijke ondiepten van hunne stranden. Aangevallen, deinzen zij terug als moordenaren bij eene geestverschijning. Toch had de dichter de aanvoerders der tegen elkander uitgeruste vloten, de Ruyter en Albemarle, fiere strijders genoemd, elk voor het recht van zijn vaderland, en straks erkent hij, dat de trotsche Hollanders stoutmoedig streden voor de eer, hetgeen zij vroeger zelden gedaan hadden; maar nu waren zij daartoe door hun vorig pochen genoodzaakt. - Ten laatste gaf de Hollandsche admiraal het sein tot den aftocht: want, zoo gaat de dichter voort, hij kende de gevoelens van zijne Hollandsche meesters, die voorzichtigheid noemden wat wij vlucht heetten, en nimmer werd iemand gewilliger gehoorzaamd. Dezen uitval kunnen wij gemakkelijk verdragen; maar voor hetgeen nu volgt, moeten wij eene verschooning zoeken. Het luidt aldus: ‘Wie gedenkteekenen van Engelands moed verlangt te aanschouwen, mag onze dapperheid uit het verhaal van andere daden vernemen: want de geschiedenis van dezen dag blijve verborgen, daar zijn roem bezwalkt werd door de gemeenheid van den | |
[pagina 185]
| |
vijand.’ Hoe? zegt gij, eene verschooning zoeken voor een' schrijver, die eene zoo roekeloos beleedigende taal durfde uiten? Maar hoort, wat hij verder zegt: ‘Zijn de Nederlanders geweken, het is Spanje's beschermheilige, die hen uit het veld geslagen heeft. Op dien dag der wrake heeft Engeland, berouwvol, een offer aan de schim van Philips II gewijd. Immers had Engeland de Hollanders op den verkeerden weg gebracht, en, de vlucht, die Frankrijk en Holland zouden nemen, niet voorziende, hen tegen hunnen koning Philips opgezet. Zoo Engelschen in het gewest der zaligen Hendrik IV of den Prins van Oranje ontmoeten, zal Hendrik niet willen hooren van een' Bourbon, die hun vijand was, noch Willem van Nassau van eene vloot, tegen Engeland uitgerust.’ - Welnu, waar de dichter de zaken uit dit oogpunt zag, kon en mocht hij niet anders dan met een afgrijzen, dat verachting ingeeft, op ons volk nederzien. In zijn Amboyna laat hij den eenen Hollander tot den ander zeggen, dat er bij hen van geen geweten sprake mag zijn: zij zijn van een geslacht van geboren rebellen, en overal leven zij van roof. En waar de Engelschen (in hetzelfde tooneelstuk) op de pijnbank zullen gebracht worden, zeggen zij zulks verdiend te hebben niet om eenig verraad, maar omdat zij zulk een eerloos volk, dat slaaf had moeten zijn, vrij gemaakt hebben, en voorts omdat zij een bondgenootschap hebben aangegaan met lieden, die het juk van hunnen wettigen soeverein hebben afgeschud. Dus trok Dryden partij tegen zijn eigen land, in zooverre het eenmaal met onzen opstand samengespannen had; hij beschouwde de zaak van Spanje als de zaak van eer en recht: in één woord, hij bleek ook hier de staatkunde der Stuarts te doorgronden, die, voordat zij zich door Lodewijk XIV lieten steunen en omkoopen, getracht hadden met Spanje de wereldheerschappij te deelen. Hij vermoedde de overhelling van Karel II tot het katholicisme, en toen hij na Jakobs troonbeklimming tot dien godsdienst overging, toonde hij slechts, dat hij met zijnen koning steeds eenstemmig gedacht had, en handelde hij eerlijk door openlijk voor zijn geloof of, laat ik liever zeggen, voor zijne verstandsovertuiging, uit te komen. - Dus verklaard, kunnen wij ons ook dien laatsten uitval getroosten, - of mogen wij vergen, dat een aanhanger van het goddelijk recht der koningen en een belijder van de leer der katholieke Kerk onze voorouders huldige, die hunnen koning afgezworen en het Pausdom verzaakt hebben? - Opmerkelijk is alleen, dat de dichter Hendrik IV en onzen Willem van Oranje in het verblijf der zaligen tot de staatkunde der Stuarts bekeerd wil zien. De schim des dichters gunne ons de overtuiging, dat de edele Prins hiernamaals zijne | |
[pagina 186]
| |
liefde voor zijn arm volk en zijn vertrouwen op de Mogendheid der Mogendheden niet zal hebben behoeven te herroepen. En nu heeft de dichter zoo goed als met Holland afgedaan. Maar het wonderjaar, dat hij bezingt, heeft nog eene gedenkwaardige gebeurtenis opgeleverd: den brand van Londen, en dezen beschrijft hij in het andere gedeelte van zijn gedicht, waar wij hem niet behoeven te volgen. Gelukkig voor hem, dat de tocht naar Chatham in het volgende jaar is voorgevallen, anders zou hij nog eene al te pijnlijke taak te vervullen gehad hebben, of zou wellicht zijn gansch gedicht in de pen zijn gebleven. De brand van Londen kon hij kunstig beschrijven; maar voor den brand van een deel der koninklijke vloot op de Theems en voor de wegvoering van de Royal Charles kon hij onmogelijk sierlijke of vergoelijkende verzen vinden. | |
III.Dat die tocht naar Chatham bij Dryden een' wrok had achtergelaten, blijkt uit eene enkele uitdrukking in dien proloog voor zijn tooneelstuk Amboyna, welken wij thans wenschen te beschouwen. Niemand zal vragen, hoe komen de Hollanders met een tooneelstuk, dat Amboyna tot onderwerp heeft, gemoeid? Immers is het eene bekende zaak, hoe in het jaar 1623 eenige Engelschen, die op dit eiland een kantoor bezaten, samen hadden gespannen om den Nederlandschen bevelhebber van dit eiland om te brengen en ons kasteel te bemachtigen. De meesten der deswege in hechtenis genomenen beleden den toeleg en werden met den dood gestraft. Dit feit nu is door de Regeering van de Koningen Jakob I en Karel I als een middel gebruikt om de Hollanders telkens en telkens op nieuw te kwellen. Wilde men ons bij diplomatieke onderhandelingen tot grooter inwilligingen dwingen, dan haalde men dezen rechtshandel op, die als een toonbeeld van onrechtvaardigheid en wreedheid werd uitgekreten; men vorderde herziening van het vonnis en eischte vernieuwde rechtspraak, verlangende dat de Hollandsche rechters uit de Oost-Indiën overkwamen. In weerwil van de lankmoedigste bejegening van die eischen werden onze staatslieden gedurig op nieuw met de klacht over het gebeurde op Amboyna vervolgd. Ja! nog Cromwell achtte het niet beneden zich om in dezen de overlevering van de door hem omvergeworpen Regeering te volgen. Geen wonder, dat onder het herstelde bewind der Stuarts de oude grieve wederom werd opgehaald, toen er op nieuw, even als tien jaren te voren, reden bestond, om door den haat en den toorn tegen de Hollanders op te wekken, den nieuwen oorlog tegen | |
[pagina 187]
| |
de Vereenigde Provinciën bij het volk aannemelijker te maken. Het was in het jaar 1672, voor ons een annus mirabilis, maar waarlijk niet in den gunstigen zin. Thans was de Engelsche Regeering op het innigst met den Franschen koning vereenigd. Doch al wie in Engeland gehecht bleef aan de Protestantsche zaak zag met leede oogen die nauwe verbintenis met een Rijk, dat, sedert Spanje overvleugeld was, de handhaver van het Katholicisme in de wereld geacht werd, eene verbintenis ter bewerking van den ondergang eener Republiek, die de gewapende arm van het Protestantisme mocht genoemd worden. Zoo was er voor Dryden reeds grond genoeg om zich niet onbetuigd te laten. Maar niet alleen dit dat de Protestantsche Vereenigde Provincien zouden bestreden worden, gaf in Engeland aan velen aanstoot: ook de trouweloosheid van koning Karel, wekte de verontwaardiging van wie in zijn rijk edel dachten. Of was niet onze Smyrnasche retourvloot, nog vóór dat de oorlog verklaard was, op zijnen last aangerand? Zelfs het Hof van Frankrijk wraakte deze schennis van het recht der volken. Toen een der ministers van Lodewijk XIV er bericht van kreeg, verklaarde hij openlijk, dat, als de koning, zijn meester, den Staten Generaal den oorlog zou aandoen, hij zulks niet doen zou als een struikroover. En waar niet anders dan zulke nietige gronden konden worden opgerakeld, als in de oorlogsverklaring, die later volgde, geschiedde; waar het eergevoel der edelgezinden in Engeland op zulk eene proef gesteld werd; waar de Koning maatregelen nemen moest om te verhoeden, dat het volk zijne voorliefde voor de Hollanders aan den dag legde, daar was het waarlijk wel noodig, dat er door een of ander middel getracht werd de natie tegen Holland op te zetten. Hiertoe nu leende zich Dryden. Doch wat kunnen wij hem niet vergeven, waar in Holland zelf het gemeen zoo gruwzaam is opgezet tegen de gebroeders de Witt, wier onschuld hen tot de slachtoffers moest maken van het geheime schuldgevoel der partij, die, al moest het ook zijn ten koste van 's lands onafhankelijkheid, de verheffing van den Prins van Oranje beoogd had. Na de restauratie van 1660 was het tooneel, dat onder de heerschappij der Puriteinen ten tijde van Cromwell gesloten geweest was, weder geopend: slechts onder den indruk van den brand van Londen was het opvoeren van tooneelstukken wederom een' tijd lang verboden geweest. - Na de vervaardiging van zijn Annus mirabilis was Dryden begonnen voor het tooneel te werken, een arbeid, die geldelijk voordeel, waarvoor hij niet onverschillig kon zijn, beloofde. In het jaar 1670 was hij poeta laureatus geworden en tot koninklijk historiograaf benoemd. In hoeverre hij de eerste | |
[pagina 188]
| |
dezer onderscheidingen verdiende, wil ik thans niet onderzoeken, maar ik aarzel niet te verklaren, dat een man, die in de staatkunde der koninklijke regeering zoo zeer was ingewijd, van den kant van een' Stuart de waardigheid van historiograaf volkomen waard was. Zoo zag hij zich, als het ware ambtshalve, uitgenoodigd om in dit tijdsgewricht een woord tot de gemeente te spreken, teneinde hare verbittering tegen Holland op te wekken. Hoe kon hij dit beter doen, dan door hun het tafereel der Hollandsche rechtsverkrachting en wreedaardigheid, waarvan onschuldige Engelschen, om wier leven die onbeschaamde heeren van Indie niet gaven, op het tooneel voor oogen te stellen? Een proloog en epiloog meldden, naar de toenmaals gewone inrichting, strekking en hoofddoel van het stuk. Dat de dichter daartoe zijn berijmd pamflet van 1662 bezigde, zou ons doen denken, dat hij, waar hij niet in een historisch-dramatisch tafereel, maar rechtstreeks smaden moest, alstoen zijnen voorraad van smaadredenen tegen ons nagenoeg had uitgeput. Zoo heb ik dan de verzen, die de auteur om het tot proloog en epiloog van zijn drama te doen dienen, aan het pamflet van 1662 toevoegde, niet nader te beschouwen; alleenlijk wil ik in het licht stellen, wáár de volgende woorden op doelen. ‘Hoe die Hollanders van Engeland houden, zult gij heden zien. Geen prent vertoont Holland meer naar waarheid, dan ons stuk. Wij kennen hunne schilderstukken en opschriften, maar mogen ons beroemen, dat wij een medalje, die niet liegt, vertoonen.’ Kennelijk ziet dit op de gewoonte onzer voorouders om belangrijke feiten door medaljes te vereeuwigen, en de tocht naar Chatham heeft tot zulk eene verheerlijking stof gegeven. Maar Dryden spreekt hier almede van schilderstukken. Ook waar dit op doelt, is duidelijk. Immers blijkt uit missieven van den Heer Boreel, onzen gezant in Engeland, hoe koning Karel klaagde, dat men hem door schampere schilderijen, gedenkpenningen en schriften ongestraft gehoond had. Hiermede zag hij op het schilderstuk, hetwelk wij uit de gravure in Wagenaar kennen, waarop Kornelis de Witt was afgebeeld, met het heldenfeit van Chatham in het verschiet, en dat toen nog aan den wand van een der vertrekken van het stadhuis te Dordrecht prijkte. Waar de gezant ook van geschriften spreekt, heeft hij voorzeker het boek van den Dortschen predikant, Joannes Lydius, Belgium gloriosum of 't verheerlijkt Nederland getiteld, op het oog. - Een meer waar tafereel, dan alle Hollandsche schilderijen, gedenkpenningen en geschriften leverden, zou nu, zegt de dichter, voor het Britsch publiek zijn drama Amboyna ophangen. Bij wijze van aanteekening geven wij daarvan beneden den inhoud. | |
[pagina 189]
| |
IV.Hier hebben wij nu met Dryden afgedaan en wenschen nog slechts eenige korte opmerkingen te maken ter toelichting der passage over Holland in Goldsmith's Traveller, een gedicht, volgens Macaulay, edel en eenvoudig tegelijk. Bij zijne beschouwing van verschillende oorden van het vasteland staat de dichter ook bij Holland stil. Hij kende ons land niet van hooren zeggen alleen. Een jaar lang (het was in het midden der achttiende eeuw) heeft hij te Leiden vertoefd, om te studeeren, heet het; maar evenmin als vroeger te Edinburg, betoonde hij hier de vereischte vlijt: integendeel, hij raakte in slecht gezelschap en gaf zich aan het spel over. Toen hij ten laatste eene groote som verloren had, besloot hij Holland te verlaten. - Of zoodanig verblijf in ons land geschikt was om hem een goed gezicht op de Hollanders te geven, mag in twijfel getrokken worden. Hoe dit zij, wij willen vernemen wat hij te zeggen heeft. Het is het volgende: ‘Mijne phantasie zweeft naar menschen van een' anderen geest (de dichter had van de Franschen gesproken), naar menschen in den schoot van het laaggelegen Holland besloten. Het is of hare bedaarde zonen voor mij staan. De ontzaggelijke oceaan staat hoog tegen het lage land, en zij, ijverig in de weer om den hoogen vloed te keeren, richten een trotsch kunstgevaarte op als een bolwerk. Langzaam maar onverpoosd schijnt de stevige zeewering aan te groeien; zij spreidt hare lange armen uit midden in de bulderende wateren, die, als met emmers uitgehoosd, hun gebied enger gemaakt en door een kunstmatig strand vervangen zien. Dan aanschouwt de bedwongen Oceaan over den top heen daar beneden eene vreemde wereld, half land- half watervolk, lachend met zijne woede, - trage grachten, grazige weiden, met willigen omzoomd, schuiten glijdend schijnbaar midden door het land, volle markten, bebouwde velden, eene nieuwe schepping, aan zijn gebied ontwoekerd.’ ‘Vermits de van alle kant door de golven bedreigde bodem den landzaat gedurig tot inspanning noopt, is een ieder gewoon geraakt aan vlijtigen arbeid, die winst geeft, en de zucht om meer te winnen wekt. Vandaar dat men hier kan opmerken al wat er goeds uit de welvaart, en al wat er kwaads uit overmaat van rijkdom voortvloeit. Hier brengt de welvaart, al te zeer nagejaagd, een gemakkelijk leven en weelde te weeg en kweekt de kunsten. Maar zie nauwer toe, en gij bespeurt list en bedrog; de vrijheid zelve is hier een voorwerp van ruilhandel. Alle vrijheid gaat te loor, waar het goud meer bekoort, dan zij; de behoeftige verkoopt | |
[pagina 190]
| |
en de rijke koopt haar; een land van tirannen, en een kerkerhol van slaven; hier vinden ellendelingen een eerloos graf, en zonder klacht voegen zij zich tot de slavernij, droomerig als hunne kanalen, die zelfs geen storm beroeren kan. Goede hemel! hoe weinig gelijken zij op hunne voorouders! onbeschaafd, arm, tevreden, onhandelbaar stout; krijgslust in elke borst, vrijheid in elks blik; hoe weinig gelijken zij op de zonen van Britannie thans!’ Ziedaar wat Goldsmith over Holland te zeggen heeft. Wat hij in schilderachtige taal van het bedrijf der Hollanders zegt, hoe zij hunnen bodem op de zee hebben veroverd, en in welke bewoordingen hij ons land als van de hoogte der zeedijken te aanschouwen geeft, dáármede kunnen wij niet anders dan volkomen vrede hebben. En zijne voorstelling hoe in ons vaderland de overmatige welvaart ook hare min gunstige gevolgen had, moeten wij ons laten welgevallen. - Maar dan volgt eene aantijging, die vooral hier op nederkomt, dat de Hollanders niet vrij zijn, maar slaven, gebukt onder tirannen, aan wie zij, die voor geld alles veil hebben, hunne vrijheid hebben verkocht. - Vreemd klinkt deze blaam betreffende een land, dat, naar de getuigenis der geheele wereld, bepaaldelijk waar men de geschiedenis der laatst voorgaande eeuwen beschouwt, als de toevlucht der elders aan banden gelegde vrijheid geroemd wordt. Doch hoe dit zij, zie hier dus bij Goldsmith dezelfde aantijging, die wij, eene eeuw te voren, bij Dryden aangetroffen hebben. Dus vragen wij hier: hoe die blaam te verklaren? Mijn antwoord is: die blaam bewijst, dat onze regenten en bewindhebbers ontzag bij hunne burgers hadden, en dat de faam, die van bereidwillige opbrengst van overzware belastingen sprak, en, in weerwil van ophitsing van Engelands zijde, van geen verzet bij het volk wist te spreken, de Hollanders als gehoorzame slaven deed voorkomen. Dryden zegt het zelf, waar hij in zijn Amboyna gelegenheid vindt om een' Engelschman tot een' Hollander te doen zeggen: ‘Uwe vrijheid is een grover bedrog dan iets ter wereld: want gij zijt tienmaal meer belast dan eenig Christenvolk.’ Voorzeker in andere landen schenen de onderdanen zoo gedwee niet; zelfs in Frankrijk onder den vergoden koning wreekte zich het volk maar al te vaak door oploopen en oproerige kreten of spotliederen. En in Engeland.... hoe vreesde de koning aldaar de vrije stem van zijn Parlement en de onbeteugelde uitlating van de gezindheid des volks op straat! - Dus had de Engelschman alle reden om de gezeggelijkheid der Hollanders onder het bewind hunner Regenten te benijden, en de blaam verkeert in onwillekeurigen lof. De gegeven verklaring echter van het feit, dat de Engelschman | |
[pagina 191]
| |
ons als gebukt onder een slavenjuk voorstelt, is meer bepaaldelijk op Dryden's tijd toepasselijk. Wat Goldsmith aangaat, zoo moeten wij niet vergeten, dat hij in Holland geweest is, kort na den tijd der verheffing van Prins Willem IV tot erfstadhouder, en dat alstoen na de heftigste verklaringen van volksmenners en de stoutste daden van verzet tegen de Regenten, vooral te Amsterdam, de rust hersteld was, zoo het scheen, ten gevolge eener overeenkomst tusschen den Prins en de Aristokraten. Maar eilieve! was dan niet juist toen uit die geweldige volksbeweging gebleken, dat de geregeerde stand in Holland zich niet slaafsch wilde laten leiden en scheen het niet juist, dat het volk alsnu in den Prins een' beschermer tegen elk onrecht bekomen had? Zoo dacht men buiten ons land: vandaar het woord van Horace Walpole: ‘de Hollanders zijn er niet meer,’ dat is, het is met de volstrekte soevereiniteit en de energie hunner Regenten gedaan. Maar het is waar, spoedig kwam alles tot rust en voegde zich weder tot de toepassing van het oude stelsel. En, zoo de Prins zich niet roekeloos aan het hoofd van het oproerig volk gehandhaafd heeft om de bestaande Regeering omver te werpen, zou dit zijn' grond niet gehad hebben? Welk eene ontzaggelijke verantwoordelijkheid zou hij, indien hij zich niet met de Regenten verstaan had, op zich geladen hebben! Zou het verbroken staatsgebouw zoo gemakkelijk weder in één te zetten geweest zijn? Was de Prins er de man naar om eene omwenteling te wagen en door te zetten, en daarna de verwoesting, door haar aangericht, door eene nieuwe stichting te herstellen? O neen! had hij de gemeente losgelaten, hij zou ze niet weder hebben kunnen breidelen, en zelf haar speelbal, zoo niet haar slachtoffer geworden zijn. Dus moest hij zich noodwendig met diegenen verstaan, die tot dusverre meesterlijk geregeerd hadden en alleen den Staat in dragelijke orde konden houden. En weldra weder kon de kleine gemeente (zoo noemde de Prins het volk) zich het bewind harer heeren en meesters getroosten, aan wier beleid zij dank wist, dat zij voor arbeid een eerlijk bestaan verwerven kon. Maar al die gronden telt Goldsmith niet: de vreemdeling, verloopen Leidsch student, is van oordeel, dat de Hollanders slaven zijn, zonder geestdrift of eer. Zoo hij (hetgeen ik niet geloof) iets van den staat van zaken in ons land begrepen heeft, was hij waarlijk kwalijk te voldoen. Doch hij droomde den droom, uit welken de menschheid eerst na de Fransche omwenteling ontwaakt is, en wenschte de volken teruggebracht te zien tot eenen natuurstaat, waarin zij aan al de verkeerdheden der beschaving ontheven zouden zijn. Opmerkelijk is het verschil tusschen dezen dichter en Dryden. | |
[pagina 192]
| |
Hij stelt zich den toestand der onbeschaafde Bataven als een' staat voor, waarvan het te betreuren is, dat hun nakroost is verbasterd, terwijl Dryden juist in de Hollanders laakt, dat zij gelijk zijn gebleven aan hunne ongemanierde voorouders. In Drydens tijd walgde men nog niet genoeg van de onnatuur en de ondeugd der zoogenaamde beschaving. - Doch hoe dit zij, dat Goldsmith allerminst recht had in het slot van het fragment van het gedicht, hetwelk wij beschouwden, de Engelschen van die dagen als aan zijn ideaal beantwoordend voor te stellen, behoeft waarlijk geen betoog. - Zoo ik (dit voeg ik ter voorkoming van misverstand er bij) hier aldus ongunstig over Goldsmith oordeelen moet, is het niet dat ik zijne werken niet hoogelijk waardeer. Wie zou hem een enkel onbevoegd oordeel niet kunnen vergeven? vooral daar hij het zich door het vooroordeel en den trots van zijn volk liet ingeven. Evenwel opdat men ons de meening niet toeschrijve, dat alleen Goldsmith in dien tijd zich ongunstig over ons volk heeft uitgelaten.... reeds haalden wij het woord van Walpole aan met de ons gegrond dunkende verklaring. Doch ook Lord Chesterfield spreekt van langdurig slecht bestuur en van de ingekankerde misbruiken, die de Republiek bijna hadden ten gronde gericht. En gronden, door mij aangeroerd, zegt hij dan weder, om de Staten tot krachtige uitrusting en oorlogsverklaring aan Frankrijk te bewegen, hebben geen kracht in deze anarchie, en zonder iets tegen mijne gronden in te brengen, antwoorden zij niets dan dat zij niet kunnen en niet willen.Ga naar voetnoot1) - Hier kunnen wij niet treden in eene rechtvaardigende verklaring der staatkunde onzer Regeering in 1745. Slechts dit wil ik zeggen: om een oordeel over onze staatslieden te vormen, gaan wij juist niet te rade met de berichten van vreemde diplomaten, hoe welwillend misschien overigens ook jegens onze natie. De toeleg om zich niet te laten medesleepen in een oorlog tusschen Mogendheden, waarvan zij de drijfveêren en de mogelijk heillooze gevolgen maar al te goed doorzagen, is waarlijk noch voor dom noch voor slecht te houden, en de verwaarloozing der scheeps- en der landmacht om te mogen verklaren: evenmin als wij willen, kunnen wij oorlog vieren, is geenszins het gevolg van louter traagheid geweest. | |
[pagina 193]
| |
Zoo hebben wij de hatelijke uitvallen der twee Engelsche dichters afgeweerd, en de waardeering onzer natie heeft er niet bij geleden. Moge slechts de eer der Hollanders van den kant der Nederlanders zelven geene schade lijden, en, vooral, dat ieder onzer in zijn hart eene liefde koestere en in zijnen geest eene degelijkheid kweeke, die, wat de wereld ook denke en welke aanvallen, niet in woorden alleen, Nederland ook te verduren zal hebben, wij met eere den vijand afweren, of voor de vrijheid, die wij geen volk behoeven te benijden, met eere vallen. |
|