| |
A.C.W. Staring.
Niet het vele, maar veel.
Onder Tollens' ‘Laatste Gedichten’ bevindt er zich één, getiteld: ‘De Tempel van den Roem’, waarin verhaald wordt, hoe een opgeblazen poëet met een wagenvracht vol schrifturen den tempel van den roem nadert, zijn eisch doet hooren, binnengelaten te worden, maar door den poortwachter met minachting wordt afgewezen. Er komen nog anderen na hem, wat minder zwaar beladen; zij worden binnengeleid, maar geen van hen houdt het er langer dan eenige weken uit, tot ten slotte een eenvoudig gekleed reiziger, met een klein-octavo boekje in de hand, de lang verwachte gast blijkt te zijn en met gejuich wordt ingehaald.
Deze vertelling schoot mij te binnen, toen ik het octavo boekdeeltje had doorgelezen, waarin Starings' letterkundige nalatenschap is vervat; uiterlijk maakt ze weinig vertoon, maar schittert des te meer door inwendige waarde. Het is hier niet om de hoeveelheid, wel echter om de hoedanigheid te doen, en men kan gerust verzekeren, dat de laatste geheel doet vergeten, welk een beperkt aantal bloemen Staring gedurende zijn dichterlijke loopbaan heeft geplukt. Op dat weinige kan echter toegepast worden, hetgeen hijzelf een te zedigen schrijver toevoegt:
‘Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen,
Men weegt Kaneel bij 't lood.’
Er zit pit en gedachte in 't geen hij dicht; zijn verzen getuigen van ontwikkeling en smaak, van een uitgebreide kennis en een gevestigd oordeel. Wil men hem genieten, begrijpen, dan moet men
| |
| |
zich den tijd gunnen in zijn meening door te dringen, dan moet men iets gelezen en wat van de wereldgeschiedenis gehoord hebben. Kennis van de meest uiteenloopende zaken vooral kenmerkt hem; men leze bijvoorbeeld zijn gedichtje: ‘Aan mijne dennen’, waar deugdelijke bekendheid met het onderwerp aan een fijnen smaak gepaard, tezamen een schoon geheel vormen. Professor Lulofs, zijn lofredenaar, noemt hem ‘den taal- en stijlkeurigsten, zinrijksten, kortsten en kundigsten onzer hedendaagsche dichters’; aan deze eigenschappen is het misschien te wijten, dat Staring niet voor het geheele volk heeft verteld en gezongen, dat nog slechts een kleine kring van uitverkorenen zich in zijn keurig onderhouden, steeds met frissche, geurige bloemen voorzienen lusthof tehuis gevoelt. Want alle licht veroorzaakt schaduw; en zoo hebben ook zijn zin- en zaakrijkheid, zijn kernachtige en keurige wijze van zich uit te drukken dikwijls duistere wendingen en stroeve zinnen ten gevolge. Dit zijn twee redenen, die Staring eerst in een verre toekomst, wanneer ook ons volk meer ontwikkeld, beter gevormd zal zijn, tot een volksdichter kunnen maken. Zijn publiek moge dan echter klein wezen, het bestaat bijna uitsluitend uit oprechte bewonderaars, die van oordeel zijn, dat Gelderland met recht zich er op mag verheffen, zulk een dichter te hebben voortgebracht. En Staring was bij uitnemendheid een Geldersch dichter! Het feit, dat hij in die schoone provincie geboren was, deed hem haar als van zelf liefhebben, de heerlijke natuur bracht er het hare toe bij, die liefde, waarvan zijn gansche leven blijk geeft, nog te vergrooten. Niet alleen bracht hij vijftig jaren op het riddergoed ‘Den Wildenborch’ bij Lochem door, hij bezingt ook telkenmale Gelderlands schoone natuur, zijn dennen en heuvelen, put voor vele zijner romancen en vertellingen uit Gelre's merkwaardige geschiedenis, maakt zich de oudheidkundige bijzonderheden dezer provincie ten nutte
en beroemt zich ten slotte op zijn Geldersche afkomst met de woorden:
‘Ik ben uit Geldersch bloed,
Geen vleitaal klinkt mij zoet,’
welk laatste we gaarne van den dichter gelooven, want waarheidsliefde was een zijner meest in 't oog loopende karaktertrekken.
Maar niet alleen zijn provincie, ook zijn vaderland had hij lief; hij wijdde het zijn zangen en, wat nog veel meer zegt, in de ure des gevaars het leven zijner zonen, die hij daarenboven nog aanspoorde, goed en bloed voor 't dierbaar vaderland veil te hebben.
Staring is op en top het type van een landedelman, die zich
| |
| |
's zomers en 's winters buiten thuis voelt, ja zelfs den winter begroet met een:
‘Welkom winter, kraakt uw ijs?
'k Heb hier dooiweer aan den haard
Reeds van zijn vroegste jeugd af voelde hij zich tot het buitenleven aangetrokken; als veertienjarige knaap bezingt hij het in Latijnsche verzen, en, na in de rechten gepromoveerd te zijn, vertoeft hij nog twee jaar aan de Hoogeschool te Göttingen om, met het oog op zijn toekomstige bezigheden, eenigszins ingewijd te worden in natuur-, dier- en kruidkunde, oeconomie en de daarmee verwante wetenschappen. Hoe hij dan ook zijn plichten als grondbezitter opvatte weten wij, door al hetgeen hij ter verbetering van zijn goederen en omliggende landerijen tot stand bracht, waarmede hij niet alleen zijn eigen voordeel, maar ook dat van een groot deel zijner geliefde provincie beoogde. Door waterleidingen trachtte hij den grond vruchtbaarder te maken; geheele heidegronden liet hij ontginnen, over groote uitgestrektheden nieuw plantsoen aanleggen en al deze pogingen doen hem als een zeer bekwaam landhuishoudkundige kennen. Dat hij intusschen bij zijn plannen dikwijls tegenwerking ondervond, vooral van de zijde der koppige boeren uit den Achterhoek, bewijst het gedichtje: ‘De hoofdige Boer,’ waarin op allergeestigste wijze wordt verteld, hoe een lompe kinkel liever door den modder baggert, dan gebruik te maken van een nieuwen, tot een ieders gemak over een poel geslagen brug, om de eenvoudige reden, dat zijn voorouders ook altijd op die wijze aan den overkant kwamen.
Staring werd in 1767 te Gendringen geboren, en op zijn zesde jaar naar Gouda ter school gebracht; zijn moeder toch moest voor geruimen tijd het land verlaten en hare plaats innemen aan de zijde van haren echtgenoot, die reeds verscheidene jaren een betrekking aan de Kaap bekleedde. Toen Staring vijftien jaren telde, keerden zijn ouders terug en leerde hij voor 't eerst zijn vader kennen, om hem evenwel reeds een jaar daarna door den dood te verliezen. Omstreeks dienzelfden tijd werd hij als student in de rechten te Harderwijk ingeschreven en in 1786 zond hij zijn eersten dichtbundel in 't licht. Eenige jaren te voren had hij reeds het lidmaatschap der Haagschc letterlievende vereeniging: Kunstliefde spaart geen Vlijt, verkregen als waardeering van twee ingezonden gedichten. Dit moedigde hem hoogstwaarschijnlijk aan, een kleine verzameling romancen en erotische gedichtjes het licht
| |
| |
te doen zien, welke echter door een kunstcriticus dier dagen als ‘onrijpe vruchten’ veroordeeld werden. Toch verraadden zij grooten aanleg en lieten vermoeden, welk een dichter er eens uit dien negentienjarigen jongeling zou groeien.
Staring trad op in een tijdperk, toen Bilderdijk naam begon te maken en Feith zich in de volle kracht (zijner zwakheid) vertoonde. Werd Bilderdijk door zijn krachtigen, forschen geest, zijne groote talenten er voor behoed, zich schuldig te maken aan de flauwe sentimentaliteit dier dagen, Staring vond een steun tegenover dien spookachtigen, in nevelen gehulden geest der eeuw in zijn goeden smaak en gezond verstand, in zijn zin voor het ware en schoone. Hij is dan ook een geheel eigenaardige figuur te midden zijner letterkundige tijdgenooten; hij is steeds zelfstandig, steeds zichzelf gebleven. Wel dicht hij een waardeerenden lijkzang bij 't graf van Rhijnvis Feith (met wien hij briefwisseling hield en die zijn eerste verzen voor hem nazag, alvorens ze gedrukt werden), wel noemt hij zichzelven onwaardig, hem te bezingen, maar tevens komt het niet in hem op, den vereerden dichter na te streven. Wij zeggen er Staring dank voor, dat hij zich in alle opzichten vrij heeft weten te honden van den verslappenden invloed der toenmalige literatuur. Zoo hij zich een voorbeeld stelde, het waren de mannen uit het bloeitijdperk onzer 17de eeuwsche letterkunde, waarin hij zich volkomen tehuis gevoelde; voor Hooft en Huygens koesterde hij grooten eerbied, Cats heeft hij allergeestigst nagebootst en Roemer Visscher deed hij herleven in sommige zijner puntdichten. Ook buiten het vaderland richtte Staring zijn blik, bestudeerde de Noordsche poëzie en bracht ons in kennis met Noordsche Goden. Hij was een ijverig beoefenaar en oprecht vriend van de uitheemsche letterkunde, toch bleef hij zuiver Nederlandsch niet alleen, maar ook in alle opzichten de dichter Staring, de waarachtige, fijngevoelende, humoristische dichter, die zijn eigen zienswijze op zijn eigen manier ten beste gat en zoodoende zichzelven in zijn gedichten teekende, zonder juist veel over zijn eigen persoonlijkheid te spreken. Zijn politieke en godsdienstige gevoelens legt hij in tal van verzen bloot; over zijn
huiselijk, zijn intiem leven zwijgt hij. Toch voelde hij zich in den kring der zijnen gelukkig; misschien was het leven van dien kring hem te heilig, dan dat hij er vreemden wilde binnenleiden. Ook, toen de dagen van smart kwamen, (op 't einde zijns levens werd hij door den dood van verscheidene kinderen zwaar beproefd) zweeg zijn lier daarvan; de opgeruimde toon, waardoor zijn poëzie wordt gekenmerkt, is geen enkele maal door hem verstoord. Gebrek aan gevoel was in geen geval de oor- | |
| |
zaak van zijn stilzwijgen; dat bewezen zijn nagelaten papieren, waaronder menig innig gevoeld vers, door geluk of smart in de pen gegeven, is gevonden. Hij bande evenwel onderwerpen als huiselijk geluk, vriendschap, kinderliefde enz. niet uit zijn dichterlijken gezichtskring, maar behandelde ze als een goed, dat velen gemeen hebben. Misschien ook deed bescheidenheid hem weinig over zichzelven spreken, want hij stelde zich nooit op den voorgrond en ook voor zijn dichterlijke gaven eischte hij geen aanzienlijke plaats in onze letterkunde, gelijk we zien uit de voorspelling, door hemzelven omtrent zijn gedichten gedaan:
‘Mijn handvol kranke heidebloemen
Intusschen is hij hier geen profeet geweest, zooals blijkt uit de waardeering, die hem meer en meer ten deel valt. Nicolaas Beets achtte het dan ook noodzakelijk een op nieuw verbeterde uitgaaf van al zijne gedichten in 't licht te zenden; deze uitgaaf kwam in 1861 tot stand, van een voorrede des uitgevers vergezeld. Daarin wordt Staring naar verdienste beoordeeld en hooggeschat, terwijl zijn dichterlijke loopbaan er in 't kort wordt nagegaan.
Na de onheusche ontvangst, zijn eerstelingen te beurt gevallen, gaf Staring evenwel den moed niet op, maar kwam na vijf jaren met zijn ‘Dichtoeffening’ voor den dag, ten bewijze, dat hij de ontvangen les ter harte had genomen en niet weder iets openbaar had gemaakt, alvorens het goed overdacht was. Wij leeren hem hier reeds als den zanger, den verhaler en den puntdichter kennen, in welke drie hoedanigheden hij bestemd was boven menigeen onzer letterkundigen uit te blinken. Verscheidene gedichten der latere uitgaven vindt men hier in knop; de tekst is dezelfde, maar bij de wederuitgave is de vorm aanmerkelijk veranderd. Staring was niet spoedig met zijn arbeid tevreden; zijn bij uitstek muzikaal gehoor deed hem vooral de regels der welluidendheid in acht nemen. Vandaar het herhaalde schaven en verbeteren, waarmede hij zich onledig hield, maar dat gelukkig nooit in de likmethode dier dagen ontaardde. In deze nauwgezetheid ligt misschien mede de oorzaak, dat slechts zoo weinig verzen zijn pen ontvloeiden. Snoeit hij soms wat veel naar onzen zin, toch verheugen wij ons in zijn keurigheid, want zij geeft ons zuiver Nederlandsch te lezen, en mochten wij ons over zijn karigheid beklagen, hijzelf biedt ons een troostgrond aan in zijn woorden:
‘Al werd mijn luttel Dichts een Eerkroon waard gekeurd,
Ik heb ook Dank verdiend, dat ik u 't lezen spaarde
| |
| |
Van stapels Rijmen, zonder waarde,
Die 'k - zelf mijn Regter - heb verscheurd.’
Des dichters macht over zijn moedertaal blijkt uit den rijkdom zijner woordenkeus; toch weet hij zich altijd van vertoon en woordenpraal te onthouden. Schuilt er iets duisters in zijn verzen, dan is dit te wijten aan de wijze waarop hij zijn woorden rangschikt, niet aan de woorden zelven. Beets zou hem den eerenaam van ‘Nederlandschen Béranger’ waardig gekeurd hebben, indien hij minder zinrijk, minder kernachtig ware geweest. Door deze laatste eigenschappen, ook door zijn vaardigheid in het puntdicht, is men er toe gekomen, hem den Huygens der 19de eeuw te noemen. Het is aardig op te merken hoeveel beiden, ook in andere opzichten, met elkander gemeen hebben. Beiden hadden een eerlijk, trouw karakter; Huygens, zoowel als Staring, bezat een aangeboren neiging voor orde, netheid en regelmaat; beiden hebben de letterkunde beoefend in hun vrije uren, wijl drukke bezigheden een groot deel van hun tijd in beslag namen. En toch vond de een zoowel als de ander nog gelegenheid zijn talrijke kinderschaar jarenlang te onderwijzen in alles, wat er voor een opvoeding, overeenkomstig hun stand, werd vereischt. Een, onder Staring's nagelaten papieren, gevonden lijstje leert ons, hoe hij er zich reeds in zijn jeugd aan gewend had, geen enkel oogenblik verloren te laten gaan en reeds des morgens te vier uur zijn dagtaak begon met muziekles te nemen, zich slechts eenige uren rust gunde, om haar eerst te zes uur 's avonds te eindigen. Ook van Constantijn Huygens weten we, dat het geheim zijner veelvuldige werkzaamheid bestond in het zich ten nutte maken van elk vrij oogenblik. Was Staring een groot kenner en liefhebber van muziek, in dit opzicht werd hij overtroffen door Huygens, die vele instrumenten bespeelde en tal van composities heeft achtergelaten. Beiden hebben ten slotte hun teleurstellingen gehad op een terrein, ver van dat der letterkunde verwijderd, maar beiden mochten de voldoening smaken, eindelijk hun aanhoudende pogingen met
goeden uitslag bekroond te zien. Bedwong toch Staring de hem omringende woestenij en herschiep hij haar in een bloeiend oord, Huygens had het geluk na een langdurig pleidooi, de zandwoestijn tusschen den Haag en Scheveningen nog vòòr zijn dood door een flinken straatweg doorsneden te zien.
Maar keeren wij tot Staring's ‘Dichtoeffening’ terug. Hij geeft er Vertellingen en Romancen in en al munten ze niet uit door rijkdom van gedachten, zooals zijn latere verhalen, ze bekoren door hun
| |
| |
schilderachtigen tooi en verrassende wendingen. Beets is van oordeel, dat hij in zijn romancen door anderen overtroffen is geworden, maar Potgieter zegt er van, dat ze met het beste kunnen wedijveren, door Bilderdijk op dit gebied geleverd. ‘Adolf en Emma’ met haar vervolg: ‘Folpert van Arkel’ dragen naar ons inzien de eerepalm der romancen weg, waar het kernachtigheid van uitdrukking en juistheid van teekening geldt. Van de vertellingen is: ‘Het Vogelschieten’, vooral ook om zijn locale kleur, een der beste; met forsche hand wordt in enkele trekken een geheele toestand aangeduid. Zijn smaak voor oude zeden en gebruiken, voor geschiedkundige voorvallen uit de middeleeuwen straalt tevens in dezen geheelen bundel door. Het is dan ook niet te verwonderen, dat hij, op lateren leeftijd met de romans van Walter Scott bekend rakende, deze als 't ware verslond.
In zijn tweede verzameling gedichten komen twee brieven voor, die een allergunstigst getuigenis afleggen van zijn stijl en geest, ook wanneer hij in ongebonden taal schrijft; neemt men daarbij in aanmerking, dat deze brieven van 1791 dagteekenen, dan komt men tot de overtuiging, dat Staring ook voor het proza meer dan gewone gaven moet bezeten hebben. Tusschen die brieven zijn fragmenten van een groot gedicht ingelascht, waardoor we meteen gelegenheid krijgen, een nieuwe zijde van Staring's talent, zijn zangerigheid, op te merken.
Voor 't oog verduisterd.’
Zoo begint hij de beschrijving van een waterval, en 't is ons als hooren we het water zachtkens mischen en onder groen en bloemen doorsijpelen, zonder dat we 't kunnen aanschouwen. Staring had, zooals we reeds zeiden, een zeer fijn, muzikaal gevoel; dit deed hem het zangerige en welluidende in onze moedertaal als bij instinct dadelijk ontdekken en hij wist van die gave op zijn eigen wijze gebruik te maken. Slechts van zeer weinige onzer dichters kan gezegd worden, dat hun gedichten geschikt zijn om op toon gezet te worden; verscheidene van Staring's verzen leenen er zich echter uitstekend toe. Zoo zijn: ‘Adeline verbeid’, ‘Aan de Maan’, ‘Lentelied’ en meer andere door één onzer jongere hedendaagsche toonkunstenaars met het beste gevolg op muziek gezet.
| |
| |
Eenige zijner liedekens heeft de dichter bovendien vervaardigd naar bekende melodieën, zoo van buitenlandsche als van Nederlandsche componisten; een enkele maal heeft ook hijzelf getracht een wijs te ontwerpen, volgens welke enkele zijner liederen gezongen kunnen worden. Maar hij deed nog meer voor zijn beminde godin, de Toonkunst; onder anderen dichtte hij een Cantate bij 't vieren van 't Hervormingsfeest te Lochem, terwijl ook zijn ongewijde Cantaten en de Kerkgezangen, vervaardigd zijn met het doel om gezongen te worden.
Behalve in bovengenoemde brieven heeft Staring nog enkele malen zijn publiek proza, in stede van poëzie aangeboden, waartoe de bundel verhalen behoort, in 1837 verschenen. Meest alle spelen in lang vervlogen tijden, terwijl het tooneel bijna altijd in het oostelijk deel van ons land geplaatst wordt; voor de meeste heeft hij zijn aanleiding gevonden in een volkssprookje, of een bijzonderheid, aan oude oorkonden ontleend. Het eenvoudige, weinig zeggende feit omkleedde hij met zijn fantasie; zijn stijl is echter niet zoo levendig en geestig als in zijn jongelingsjaren. Wat zijn spelling aangaat, hield hij zich, met nu en dan een kleine afwijking, welke hem poëtischer toescheen, aan de algemeene orde van zaken; mocht hij het er in alle opzichten al niet mee eens zijn, zoo meende hij toch geen vrijheid te hebben, door een spelling op eigen hand aan anderen het voorbeeld van verwarring en scheuring te geven. Vele onzer letterkundige tijdgenooten denken er, helaas! anders over dan onze nauwgezette Staring.
Na de verschijning van zijn tweeden dichtbundel nam de dichter een langen rusttijd, want eerst in 1820 vestigde hij weder de aandacht van 't publiek op zijn persoon, door het uitgeven van de ‘Gedichten van A.C.W. Staring.’ Door zijn langdurig stilzwijgen was hij op letterkundig gebied wat op den achtergrond geraakt, plotseling echter kwam hij weder zijn plaats innemen tusschen de dichters dier dagen. Zijn ‘Gedichten’ bevatten gedeeltelijk een bloemlezing der beide vorige bundels, gedeeltelijk geheel nieuwe stukken, meest romancen en vertellingen. Ook de boven vermelde Kerkgezangen en Zangstukken vonden hier een plaats; de eerste waren aan zijn kinderen opgedragen, waarlijk een schoone hulde, want er schuilt zeer veel dichterlijks in deze verzen. We achten ze hooger dan die, welke Beets over dezelfde onderwerpen heeft gedicht; er heerscht meer waar gevoel, meer eenvoud in. In deze verzameling vinden we ook een dichtstuk in het genre der ‘Luise’ van Voss, ‘De Verjaardag’ geheeten; het kenmerkt zich door zijn rustigen, eenvoudigen verhaaltrant, terwijl de vorm, rijmlooze,
| |
| |
vijfvoetige jamben, geheel bij het onderwerp past. Van zijn menschlievend hart, zijn verdraagzaam gemoed geeft Staring hier een blijk, in ‘De Israëlitische Looverhut’, 't welk aanvangt met de echt Christelijke liefde ademende woorden:
‘Wie smalend tot uw hutje kwam,
Niet ik, gij kind van Abraham!
Ik schenk, uit een oprecht gemoed,
Uw drempel mijnen vredegroet.’
Welk een waardeering voor 't geloof van andersdenkenden spreekt er uit deze en de volgende regels.
Een waar genot schenkt ons het heerlijke gedichtje: ‘Herdenking.’ Met zijn ‘houtskool’ maalt Staring ons een echt schilderijtje en wij zijn geneigd met hem uit te roepen:
‘Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond, geheiligd oord.’
Deze weinige coupletten kunnen de vergelijking met het schoonste, wat Beets op dergelijk gebied schonk, ten volle doorstaan, er spreekt een echte, fijn gevoelende dichtergeest uit. Multatuli zegt er in één zijner Ideën van, na eerst een schimprede op onze nationale letterkunde gehouden te hebben: ‘Dat korte stukje - slechts vieren-twintig regels lang - is door 'n landgenoot gevoeld, gedacht, geschreven.... inderdaad, er bestaat 'n Nederlandsche letterkunde.’ Daargelaten, of we al dan niet Multatuli als een bevoegd beoordeelaar over Staring beschouwen, vinden we het toch een sterk sprekend bewijs, dat het gedichtje een zoo moeilijk te voldoen auteur eenige woorden van bewondering doet neerschrijven.
Wil men zien hoe Staring met maat en rijm weet te spelen, (zonder ooit jacht op gezochte rijmwoorden te maken, wijl hij van allen bombast een afkeer had) om daardoor het gewenschte effect te verkrijgen: overeenstemming van inhoud en vorm, men leze de gedichtjes: ‘De Min’, het ‘Geldersch lied’, ‘Aan Favonius’, enz. Tal van kleine liederen geven proeven van Staring's eigenaardig talent; ‘Adeline verbeid’, ‘Lentelied’, ‘Oogstlied’, ‘Zefir en Chloris’, ‘Aan de Maan’ en zoovele andere worden door Beets als het zoetvloeiendste geschat, wat in 't Nederlandsch is gedicht; 't zijn inderdaad juweeltjes van versificatie en welluidendheid. Men hoore slechts ten bewijze
‘Aan de Maan.
Toon ons uw luister; o zilveren Maan!
| |
| |
Lach den zwervenden schepeling aan.
Straal, op 's wandelaars donkere baan
Waar zonder hoop de verlatene smacht,
Waar, na troostelooze afscheidsklagt,
Blij hereenen de Minnenden wacht
Breke uw glinstering door.
Schoon is de Dag, als zijn purperen gloed
Als hij zingend de ontwaakten groet!
Maar uw komst is den peinzenden zoet,
Gij, die flonkert en zwijgt.
Wij gewaagden reeds van Staring's liefde voor de middeleeuwen; verscheidene zijner romancen en vertellingen zijn ontleend aan voorvallen uit dat tijdperk. ‘Ada en Rijnoud,’ ‘Adolf en Emma,’ ‘Eduard van Gelre,’ ‘Hertog Arnoud in den kerker,’ ‘Arnhem verrast’ en ‘Het schip van Bommel,’ zij doen even zoo vele tafreelen uit onze vaderlandsche geschiedenis voor onze oogen verrijzen, terwijl de dichter van het dorre, historische feit een boeiend gedichtje weet te maken. Maar niet alleen is hij tehuis in de vaderlandsche geschiedenis der middeleeuwen, ook in de algemeene geschiedenis voelt hij zich burger; met een juisten blik weet hij de Europeesche toestanden te overzien en te beoordeelen, met belangstelling slaat hij de gebeurtenissen in het buitenland gade.
Ook herdenkt Staring in zijn verzen, 't geen rondom hem in zijn eigen land geschiedt; hij wijdt een lied aan van Speijck, den held van 't jaar 1831; hij brengt den veldtocht tegen de Belgen in herinnering; hij zingt een nieuw ‘Wilhelmus’; laat het volk den koning begroeten; viert op dichterlijke wijze den eersten verjaardag van den Waterlooslag en voert ons ten slotte mee naar de kust van Algiers, om ons getuige te doen zijn van een welverdiende straf, den Algerijnen door Engeland en Nederland toegediend.
Beperkt Staring's dichterlijk talent zich slechts tot de behandeling der lyrische, lyrisch-epische, verhalende en epigrammatische dichtsoorten, in elk dezer onderdeelen der poëzie heeft hij een verscheidenheid geleverd, welke hem als meester op elk dezer terreinen doet kennen. Zijn lier brengt niet alleen de weeke en zachte tonen voort, welke oor en gemoed weldadig aandoen, ook forsche klanken doet zij hoeren, als haar bespeler, door verontwaardiging
| |
| |
aangegrepen, zijn aandoeningen vertolkt in een strafgedicht als: ‘Aan de stad Parijs, in Maart 1815,’ of in een zedengisping als zijn ‘Jamben’
Zeven jaren na zijn ‘Gedichten’ verschenen de ‘Nieuwe Gedichten,’ waarin hij weer menige vertelling ten beste gaf. In één van deze ‘Nichtje Rijk,’ wordt Staring ondeugend; zijn aangeboren gevoel van kieschheid doet hem echter steeds binnen de perken der betamelijkheid blijven. Dat hij zichzelven en anderen zedelijk hooge eischen stelde, bewijzen zijn bovenvermelde, krachtvolle en schoone Jamben tegen ‘Het Equivoque’ (1790), die tintelen van verontwaardiging over de losbandigheid der jeugd. Zijn bruiloftsdichten (hij heeft er slechts enkele vervaardigd, maar zelfs deze veelbeoefende en afgezaagde dichtsoort heeft hij iets oorspronkelijks en geestigs weten in te blazen) leggen overigens het gunstigste getuigenis af van zijn kiesch gevoel, hetgeen te meer voor hem bewijst, wijl vele dichters nu eenmaal van oordeel schijnen te zijn, dat het onderwerp als van zelf onbetamelijke toespelingen meebrengt.
Liefelijk klinken de tonen, waarmede hij het lot van Ada van Holland, op Texel gevangen, bezingt en wij stemmen geheel met hem in, als hij haar laat verzuchten:
‘Maak o Dood, mijne achttien jaren
Met het uur der slaking vol.’
Het is mede een der schoonste schilderijtjes, door zijn vaardig penseel gemaald, en waarvoor de fijnste kleuren van zijn welvoorzien palet zijn gebruikt.
Deze uitgave der Nieuwe Gedichten bezorgde Staring het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden en naar aanleiding van zijn nieuwen bundel, ‘Winterloof’ getiteld, werd hij benoemd tot lid der tweede klasse van het Instituut. Al was het laat, men kwam er toch toe, zijn verdiensten te erkennen, verdiensten, die vooral na 't uitgeven der twee laatste bundels meer dan gewoon bleken te zijn. Hij had op reeds gevorderden leeftijd meer gelegenheid, zich geheel aan de letterkunde te wijden; er vloeiden stukken van langeren adem uit zijn pen, zijn vertellingen namen niet alleen in omvang, maar ook in levendigheid en frischheid toe; de puntdichten werden kernachtiger, in één woord, de avond zijns levens was een waardig besluit van zijn werkzamen loopbaan.
In 1837 verscheen een verbeterde uitgave van Staring's gedichten, welke Beets tot grondslag voor de zijne diende, met inachtneming der aanmerkingen, door den keurigen dichter nog zelfs op den
| |
| |
kant dezer vernieuwde uitgave neergeschreven. Zijn papieren kinderen zijn dus, op die wijze aangekleed, als de auteur ze het liefst onder zijn lezers verspreid, zou gezien hebben.
Als verteller en puntdichter heeft Staring de meeste bekendheid verworven; wie verder niets van hem gelezen heeft, kent toch voor 't minst zijn Jaromir-cyclus, zijn Marco. Door tal van groote en kleine verhalen weet hij ons te boeien, want hij bezit de gaaf, natuurlijk en geleidelijk te vertellen. Met een enkele pennestreek stelt hij ons een geheelen toestand voor oogen; men denke slechts aan het koddige verhaal der ‘Twee bultenaars.’
‘Twee wakkre Bultenaars, Graaf Ot, die 't pak van voren,
Graaf Freedrik, die 't van achteren droeg,
Begeerden Klara's hand, en vrijden drok genoeg,
Maar Jonkvrouw Klara had geen ooren.’
en dan wordt verder aan ons, die wel ooren, ja zelfs zeer gretige ooren hebben, verteld, hoe de stumperde hun best doen, om van hun overtolligen ballast bevrijd te worden, hoe Graaf Frederik daarin slaagt (op echt 15de eeuwsche wijze) en de hand der beminde jonkvrouw verkrijgt, en Graaf Ot, door eigen schuld, nog met een bult van achteren wordt gezegend, tot eindelijk ook deze, recht van lijf en leden, zijn uitverkorene aan het hart mag drukken.
Welk een waarheid en eenvoud spreken er uit de volgende woorden, die ons dadelijk aan een bekend gedeelte van Schiller's ‘Lied von der Glocke’ doen denken:
‘Hij kwam na 't derde jaar,
Tot Man gerijpt terug; hìèr zocht, hìér vond hij haar! -
Maar 't knopje werd ten roos: een Jonkvrouw stond nu daar -
In al den luister van haar schoonheid opgerezen -
En toefde zijnen groet, de vreugd door zedigheid
Getemperd op het blozend wezen.
“Ach, Suze!” meer werd niet gezeid;
Doch, wat de ziel bewoog was uit het oog gelezen! -’
Deze regels komen voor in het gedicht: ‘De Verloofden,’ waarin Staring een echt komische situatie behandelt. Vroolijke, opwekkende onderwerpen kiest hij het liefst tot stof voor zijn vertellingen; met een fijn instinct voor goedhartigen humor begaafd, weet hij 's menschen zwakke zijde aan te toonen, zonder ooit tot hatelijkheden over te gaan, of wat anderen heilig is, honend aan te tasten. Integendeel, zijn menschlievend hart spreekt ook uit zijn verhalen, en peilt hij de wonde, hij geeft ook het geneesmiddel aan.
| |
| |
‘De Meester, in zijn wijsheid, gist,
De Leerling, in zijn waan, beslist,’
zegt hij in één zijner puntdichten, en werkt hetzelfde denkbeeld, hoewel eenigszins gewijzigd, uit in zijn: ‘Leerling van Pankrates.’ Een Grieksch student, Eukraat, meenende aan een half woord van zijn meester genoeg te hebben, maakt van die halve kennis gebruik en brengt zich daardoor in een lachwekkenden toestand. Zijn meester redt hem daaruit, Eukraat staat met beschaamde kaken en ‘Met een' langen neus, (is) Eukraat naar honk gedropen.’ De teekening van het alles overstroomende water, dat Eukraat niet vermag te bezweren, is even meesterlijk, als de beschrijving van Eukraat's vertooningmakerij menschkundig is.
‘De Verjongings-cuur’ behelst de vermakelijke geschiedenis van ‘Annet’, die beeldmooi was, zooals haar spiegel zei, maar, te kieskeurig op 't punt van vrijers, oud werd, zonder een man te hebben gekregen. Een reizende kwakzalver doet echter een middel aan de hand ter verjonging; zij houdt zich evenwel niet aan het bepaald aantal in te nemen droppels en wordt, in plaats van een vijftienjarige maagd, een zuigeling. Ten overvloede verzekert de dichter ons nog, dat Annet best opwies, en
‘Eer de Ring haar weer ontsnapte,
Ging nu het vrijen in galop,
De Vischhoek lokte - 't Vischje hapte!
Zij schonk blind weg een Zot haar trouw
En stierf aan haar berouw.’
Wij zien het, Staring leeft midden in het bloeitijdperk der romantiek; deze dient hem uitstekend om, met behulp zijner levendige verbeelding, groote sprongen te doen en ons voor goede munt te laten aannemen, 't geen in den grond onmogelijkheden zijn. Maar hij doet het zoo vermakelijk en natuurlijk, veinst daarbij zulk een eerbied voor ‘den goeden ouden tijd’, toen men tooveren kon, of 't niets was, dat wij ons goedschiks laten beetnemen en inderdaad genieten bij zijn vermakelijke verhalen. Marco, den jongen, rijken, Napolitaanschen edelman, die elk meisje op zich verliefd waant en ten slotte zelf zijn hart verliest aan de schoone Julia, laat hij bij toeval in een bosch dwalen, en een oude tooverheks bespieden, die uit een geheimzinnig potje iets drinkt, dan als kraai door de lucht vliegt, vervolgens een roos plukt, deze verorbert en dan weer haar oorspronkelijke gedaante aanneemt. Van de afwezigheid der heks maakt Marco gebruik, ook iets uit het potje te nemen, om een kraai te worden; hij meent namelijk, dat het hem
| |
| |
op die wijze gemakkelijker zal vallen Julia, die Napels verlaten heeft, op te sporen. Hij neemt het toovermiddel in en.... wordt een ezel; hij had uit een verkeerd potje gedronken! En nu beschrijft Staring op humoristische wijze de kwellingen, die deze mensch-ezel ondergaat. De dichter vertelt ons, hoe hij in aanraking komt met Julia, hoe trouw hij haar dient en tevergeefs tracht, een roos machtig te worden, hoe hij haar bevrijdt uit de handen van roevers, tegelijkertijd de roos, die op haar boezem prijkt, oppeuzelt, en eindelijk als ridder Marco voor de oogen der verbaasde maagd staat. Dat er een huwelijk volgt spreekt van zelf, en dat het gelukkig zal zijn, daarvoor zijn Julia's verstand en degelijkheid, des ridders trouwe liefde en, door ondervinding gelouterd, karakter ons borg!
Niet minder boeiend zijn de vier verhalen, waarin Jaromir, een Poolsch student, de hoofdrol speelt, en zijn avonturen te Praag, Lochem en Zutphen en ten slotte zijn wraak, bezongen worden. ‘Met niet meer dan drie gegevens, - twee waterplassen in de nabijheid van Lochem, waaraan de overlevering den naam van Duivelskolken geeft, het afdruksel van een hondenvoet in de roode vloertegels van de boekerij achter de hoofdkerk te Zutphen; de onjufferlijke naam van Duivelsaars, eigen eene weide in de nabijheid nogmaals van Lochem - met dit weinige stelt hij een bewonderenswaardig tafreel uit het middeneeuwsche leven samen.’ Aldus Busken Huet in zijn beoordeeling over onzen Staring.
Jaromir verlaat met een leege beurs de stad Praag, vindt op 't veld twee paardehoeven en een koestaart, weet met deze middelen voor Duivel te spelen, en wordt deswegen ongemoeid gelaten door den waard der herberg, waar hij den nacht doorgebracht en zich kostelijk te goed gedaan heeft, zonder te betalen. Later ontmoeten wij onzen vriend te Lochem, waar hij als priester een zendelingswerk verricht. De grap, in zijn jeugd gespeeld, heeft hij geheel vergeten, maar Heintje Pik, de Duivel, heeft een zoo veel te beter geheugen, en wacht slechts op een goede gelegenheid om hem die betaald te zetten.
‘Summa Summarum: Heintje Pik lag op zijn luimen,
Om, met acht vingers en twee duimen,
De kans, hem vroeg of laat geboôn,
Krachtdadig bij haar vlecht te pakken,
En onzen driesten Muzenzoon
Jaromir loopt dan ook spoedig in de val en schiet er niet al- | |
| |
leen zijn achtbaarheid, maar tevens bijna het leven bij in. Gelukkig echter komt hij zijn ongeluk te boven, geholpen door St. Michiel, wien hij daarom belooft, elken Dinsdag nog eens extra te vasten. Hij gaat daarop naar Zutphen, ten einde zich in de boekerij met studeeren onledig te houden, terwijl een oud Begijntje voor zijn voedsel zorgt. Deze, onbekend met zijn gelofte, zet hem op den eersten Dinsdag een malsch, gebraden hoentje voor en de Duivel weet hem door allerlei listen te verleiden, er zijn hand naar uit te steken.
‘En nu die hand niet toe te doen;
't Gegrepen Boutje, plots, gelijk een schorpioen
Te laten vallen, of druiloorig aan te gapen,
Als waar' het uit een knol gesnêen!
Het niet te proeven! - Van die reepjes òòk geen één -
Geen twéé! tot ongemerkt het halve Hoen verdween!
Hadt Gij 't gekund? Indien gij jà zegt, ik zeg néén!
Ik had, helaas, met Jaromir gegeten
Maar 't had mij ook, met hèm, tot in mijn hart gespeten.’
Dat Jaromir berouw over zijn misdaad heeft bewijst hij, door een bedevaart naar gene zijde der Apennijnen te ondernemen, ten einde St. Michiel, die zich daar in een grot ophoudt, om vergiffenis te smeeken. Deze verkrijgt hij, en tevens keert zijn lichaam, dat door verdriet en schaamte, en de moeitevolle reis heel wat geleden had tot den ouden omvang weer.
Te Lochem teruggekomen heeft hij dra gelegenheid, Sinjeur Tenterkwaad voor goed ten onder te brengen; de Duivel heeft zich genesteld in 't hart van een armen kapellaan, en hem verliefd doen worden op Nora, een maagd, door de begijntjes opgevoed. Zij schijnt die liefde wel waard, want luister slechts:
‘Was effen Grijs heur dragt, haar bleek een dragt te kleeden,
Die 't zachte van heur blos onoverschitterd liet.
De zwarte Keuveltimp, zich op heur voorhoofd krullend,
Verhief heur blank nog meer. Twee spelden (naar de wet,
Door zuster Hill' - van kuif wat hòòg blond - ingezet),
Heur bruine vlecht in lijnwaad plooisel hullend,
Verwekten spijt; maar 't schoon van Nora's voetjes won,
Bij 't streng gebod; dat hun den schoepronk van die dagen
Is het niet een allerliefst figuurtje en is Staring niet ondeugend niet zijn hoog blonde kuif, tusschen twee streepjes?
| |
| |
Maar pater Jaromir weet den Duivel te bezweren, zoodat hij spoedig met huid en haar uit den kapellaan is geweken, door zijn vijand terdege wordt afgerost en eindelijk in den grond verdwijnt. De goede pater treedt zegevierend Lochem binnen,
‘En nu de kapellaan? ‘Die keek sints naar geen vrouw,
Of 't moest een bes van tachtig jaren wezen.’
Dat Staring ook denker is, dat hij den spijker goed op den kop weet te slaan, dat getuigen zijn puntdichten, waarvan er een menigte treffen door juistheid, kortheid en geestigheid. Een schijnt er wel van toepassing op zijn eigen werken:
‘Krijn las, en zei', zoo tusschen waken
En dutten in: “dat - kon - wel - klaarder zijn!”
Voor die half slapen, lieve Krijn,
Kan 't een, die droomt, slechts duidlijk maken.’
De zucht der menschen om te overdrijven maakt hij belachelijk in ‘Het Hondengevecht’, waarin bereisde Roel vertelt, dat hij twee honden zag vechten, zoo verwoed, dat zij elkaar met elken hap verslonden, tot er eindelijk niets overbleef, dan de staarten.
‘Op zijn Roemer Visschersch’, noemt hij een viertal epigrammen, waaronder: ‘De ster op de borst van den braven man’, die Ster, welke op zijn eigen borst zulk een goede figuur zou gemaakt hebben, zooals Beets terecht opmerkt. Aan alle slaafsche navolgers geeft hij de les:
‘Alcest, wilt gij den Zangberg op?
Zoo rijd een eigen paard; geen huurknol haalt den top’,
terwijl de verguizers, van al wat nationaal is, moeten hoeren:
‘Hebt gij een Vaderland, zoo kleef niet aan een ander!
Wees Gal noch Brit - wees Nederlander.’
Ook zijn opschriften voor gedenksteenen en begraafplaatsen zijn schoon; als een proefje diene die voor het kerkhof te Vorden.
‘Uit nacht rijst morgenrood;
Maar genoeg van al deze aanhalingen; mochten zij er het hunne toe bijdragen, tot nadere kennismaking met het vele schoone, dat nog overblijft, aan te sporen.
Het heeft Staring niet aan kundige beoordeelaars ontbroken; Beets en Busken Huet hebben hun meening over zijn talent geuit en beiden zijn van oordeel, dat er veel waarachtige poëzie in zijn
| |
| |
verzen schuilt, dat hij echter niet altijd gemakkelijk te begrijpen is, en het nog lang zal duren, eer hij tot het volk doordringt.
Aan Potgieter komt de eer toe, in de eerste jaargangen van ‘De Gids’, voor 't eerst de algemeene aandacht van het publiek op hem te hebben gevestigd. Naar aanleiding van den bundel ‘Winterloof’ en de verbeterde uitgaven van Staring's gedichten in '36 en '37, bespreekt de dichterlijke criticus met warmte en ingenomenheid de letterkundige voortbrengselen van den grijzen Staring, aanvangende met de woorden: ‘Een tweede druk der gedichten van den heer van den Wildenborch behoort onder de verheugende teekenen des tijds - het Nederlandsche publiek doet dan eindelijk zijnen eersten, zijnen eenigen humoristischen dichter regt.’ Hij roemt zijn veelzijdigheid zoowel als zijn schildertalent, prijst hem om zijn veelomvattende kennis en benijdt hem zijn humoristischen geest. Het moet Staring bij al zijn bescheidenheid stellig goed hebben gedaan, zoo onomwonden, zoo zonder eenig voorbehoud te zijn geprezen door een toen nog wel jeugdigen, maar niettemin warmen beminnaar onzer vaderlandsche letteren; en hadde hij kunnen vermoeden, hoe hoog diezelfde jonge criticus op den letterkundigen ladder zoude stijgen, Potgieter's uitspraak ware hem, als van die eens geestverwants, nog van oneindig grooter waarde geweest.
De jonge schrijver en dichter voelde zich tot den grijzen bard aangetrokken, wijl, hoe verschillend hun aanleg en talent ook mochten zijn, zij in den grond vele trekken gemeen hadden. Nooit verwijt Potgieter Staring zijn duisterheid, voortkomende uit te veel opeenstapeling van gedachten en de veronderstelling, dat ook anderen op zijn wetenschappelijke hoogte staan; hij zelf toch ging aan hetzelfde euvel (in veler oogen namelijk) mank. Ook hij had zaak- en zinrijkheid lief; ook hij overstelpt ons met denkbeelden, en legt op elke bladzijde proeven af van zijn uitgebreide kennis. Maar wij gelooven van den een, zoowel als van den ander, dat zij niet aldus schreven, om met hun gaven te pronken, of hun lezers te vermoeien, maar wijl zij niet anders vermochten, en beiden slechts de inspraak van hun dichterziel hebben gevolgd, door oorspronkelijk te blijven, tot zelfs in kleinigheden en zich dus als waarachtige Muzenzonen te kenmerken.
Rotterdam, Mei 1885.
C.G. Stapert.
|
|