| |
| |
| |
Tesselschade.
Over Tesselschade is reeds veel geschreven. Behalve hetgeen bij de geschiedschrijvers van onze letterkunde gevonden wordt, is meer dan één studie in tijdschrift of almanak aan haar gewijd. Het eerst gaf Mr. Jacobus Scheltema in 1808 een vrij uitgebreid werk over ‘Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher’; spoedig daarna zond D. Groebe in twee doelen de ‘Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh, J. van Heemskerk, L. Reael, Anna en Maria Tesselschade’ in het licht. Ruim twintig jaren later (1851) verscheen van de hand van M.D. de Bruyn een klein, net bundeltje met de ‘Gedichten van Anna Visscher en Maria Tesselschade Visscher’, voorzien van een inleiding en een kort levensbericht der beide dichteressen. In het volgende jaar verrijkte Dr. J. van Vloten onze letterkunde met een keurig boekske: ‘Tesselschade Roemers en hare vrienden in 1632-1649’, bijna geheel bestaande uit onuitgegeven brieven en gedichten van Tesselschade, Huygens en van Baerle, terwijl eindelijk J.A. Alberdingk Thym in den Volksalmanak voor Ned. Katholieken voor het jaar 1854 eene studie over Maria Tesselschade Roemers plaatste, die zoo romantisch opgesierd is, dat men zeer der zake kundig moet zijn om waarheid van verdichting te kunnen scheiden. Meer aan te bevelen zijn de bladzijden, welke Dr. Th. Jorissen aan haar wijdt, in zijn ‘Constantin Huygens’, alhoewel het mogelijk is door latere onderzoekingen en vondsten ze hier en daar te wijzigen of aan te vullen.
Het is mijn plan om in deze weinige bladzijden met bovengenoemde werken in de hand, te trachten, een zuiver historisch beeld te geven van de belangwekkendste vrouwenfiguur, die in onze letterkunde is aan te wijzen.
Maria Tesselschade Visscher was de dochter van Roemer Visscher, ‘Hollands Martiael’ en Aefje Jansdr.; zij werd den 21 Maart 1594 te Amsterdam geboren. Tot voor zeer korten tijd werd beweerd, dat zij spoedig daarop haar moeder verloren had en dus eigenlijk opgevoed was door haar ruim tien jaar oudere zuster Anna, onder toezicht van den vader; niets is echter minder waar De vrouw van Roemer Visscher, die overigens aan de navorschers heel wat moeite heeft veroorzaakt, stierf in Februari 1619, juist één jaar vóér haar echtgenoot. Het echt vrouwelijke, het fijngevoelende element in Tesselschade moet zij aan haar moeder verschuldigd zijn, alhoewel haar karakter overigens het meest met dat van haar vader overeenkwam.
Even als hare zusters Anna en Geertruid kreeg Tesselschade -
| |
| |
door haar vader aldus genoemd, naar de schade, die een vreeselijke storm op Kerst-avond van het jaar 1593 aangericht had onder een vloot van 140 schepen, die bij Tessel zeilree lagen - een uitstekende opvoeding. Roemer Visscher zelf, alhoewel koopman van beroep, was een zeer geletterd man; zijn lievelings-schrijvers waren Martialis, Boccaccio en Clément Marot; bovendien was hij een ijverig lid der Amsterdamsche Rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’ en trad bij den taalzuiverenden arbeid dezer Kamer vooral op den voorgrond. Geen wonder dus, dat hij zijn dochters iets trachtte mede te deelen van dien zin voor het goede en schoone, welken hij zoo juist in zijn klassieken wist te waardeeren en zulks vooral poogde te bevorderen door een uitgelezen kring van schilders en dichters ten zijnen huize te ontvangen. Van de ouderen zag men er zijn vriend Hendrik Laurensz Spieghel, den dichter van de ‘Hert-spieghel’, en misschien ook Coornhert; van de jongeren: Hooft, Vondel, Coster, Bredero, Reael en nog vele anderen. In zulk een omgeving ontving Tesselschade een voor die dagen zeker zeer verfijnde opvoeding; haar verstand werd meer dan gewoon ontwikkeld, haar geest werd gescherpt in den vroolijken omgang met de jonge poëten; maar niet alleen die gaven werden door den vader aangekweekt, ook de kunst werd niet vergeten. Een tijdgenoot (Ern. Brinck) teekende na een bezoek ten huize van Roemer Visscher in zijn journaal op: ‘Romer, die Vischer, iste Belgicus Martialis, heeft 3 dochters, die alle in seer fraye exercitiën syn opgetoogen, connen zeer fray Musique, schilderen, in glas snijden, ofte graveren, refereyn maken, emblemata inventeren, allerley manufacturen van borduren en ook goet swemmen (dat sy) sich geleert hebben in haer vaders tuyn, alwaer een grachte met water is.’ Toch moet men niet denken, dat een dergelijke opvoeding een uitzondering was; hoe grooter onze kennis wordt van het
maatschappelijk leven onzer voorvaderen, hoe meer we vrouwen ontmoeten, die in een of meer van dergelijke ‘fraye exercitiën’ uitmuntten. Niet allen waren echter door de natuur zoo rijk begaafd en juist die hooge ontwikkeling van hoofd en hart, gepaard aan een meer dan gewone schoonheid, maakte Tesselschade tot een der aantrekkelijkste figuren der zeventiende eeuw.
Van haar jeugd is weinig meer bekend dan ik hierboven reeds mededeelde. Het eerst vinden we melding van haar gemaakt door Bredero. Deze droeg haar in 1616 zijn Lucelle op, nadat zij dit stuk had zien vertonnen, waarbij zij niet alleen droevig aangedaan was, maar ‘by wylen mengelde de grilligheyt der boerteryen dat kostelycke en koninghlycke Purper onder 't Lely-witte vel van (haar) maegdelycke wangen.’
| |
| |
Dat Tesselschade nu en dan zich een blos naar de wangen voelde stijgen bij alles wat in dit stuk te hooren en te zien viel, is waarlijk niet te verwonderen, maar het teekent evenzeer den tijd, dat een deftige burgerdochter zulk een stuk blijkbaar niet met tegenzin zag. Men vergete daarbij echter vooral niet, dat wat tegenwoordig in de hoogste mate voor onkiesch gehouden wordt, het toen niet was. Bredero was een welkome gast in het ‘Saligh Roemers huys’; zijn geest en vernuft werden erop hun juiste waarde geschat. Voor hem was Tesselschade meest altijd de trekpleister voor zijn bezoeken en in zijn gedichten vinden we overvloedige sporen van den indruk, dien zij op hem gemaakt had. Ook zij, de ‘Goddine, die den naem van 't schip-rijck Eylant voert’ scheen hem niet ongenegen te zijn en toch kwam er niets van een hechter band. Wat hiervan de reden geweest is, ligt tot nu toe in het duister; misschien wilde Roemer Visscher zijne katholieke dochter niet afstaan aan een jonkman, wiens ouders strenge calvinisten waren. Hoe het zij, het was voor Bredero een zware slag, die hem menig gedicht in de pen gaf, getuigende van het leed, hem daardoor aangedaan.
Het eerst vinden we van Tesselschade uitvoerige berichten bij gelegenheid van haar huwelijk. Ruim drie jaren na den dood van haar vader, in November 1623, schonk zij haar hand aan Allert Crombalch, waarschijnlijk een gewezen zeekapitein, met wien zij zich na het voltrekken van haar huwelijk metterwoon in zijn vaderstad, Alkmaar, ging vestigen. Die bruiloft, zegt Scheltema, was een hooge feestdag op den Nederlandschen Parnas. Vondel wijdde hun een zeer uitvoerig, met mythologische termen overladen gedicht, terwijl Hooft een bevalligen bruiloftszang dichtte, die ons tevens een zeer aardig beeld van de bruid schildert:
Vat zij diamant, een kras
Spreecken doet het stomme glas.
Ziet die duim, met goude draeden
Vingers voeren pen, penceel:
Knokkels kittelen de veel.
Ziet eens gaen dat montje teêr,
Met de nooten, op en neêr:
't Oogh zich aen de letters lijmen:
Zinnen steecken in het rijmen:
Tong zich krommen in de klanck
Van den Roomer en den Frank,
| |
| |
Ook Huygens was bij haar bruiloft tegenwoordig en werd toen verliefd op een Amsterdamsche schoone, Machteld van Kampen. Hij verzocht aan Tesselschade zijn voorspraak te willen wezen, maar het was reeds vergeefsch: een ander was hem voor geweest, waarop Hooft hem een vertroosting toezond.
Tesselschade schijnt toen een gelukkigen tijd doorgebracht te hebben; haar Allert was een man, volgens Hooft, haar zeer waardig. Na het vernemen van een geestigen inval van Crombalch schrijft hij o.a.; ‘ik zagh noit paer beter gepaert, om de wereldt met geestighe kinderen te bevolken.’ Uit haar eerste huwelijksjaren vernamen we echter tot heden weinig; enkele brieven van Hooft doen ons zien, dat zij steeds nog goede en hartelijke vrienden waren, dat zij onder de zorgen voor haar beide dochtertjes de kunst en de poëzy niet geheel vergat, maar veel meer niet. Eerst na 1630 of misschien beter na 1632 hebben we geregeld uitvoerige berichten over haar leven.
In 1630 zien we haar een antwoord schrijven op de welbekende Academievraag, door Vondel gedicht. Zij zond het aan Hooft om het te ‘betuttelen’ en deze schreef haar terug: ‘Als ick nae de prijs van de Academie staen wilde, ick soude staen houden, dat de beste tong is die van Joffre Tesselschaedes pen.’ Zooals bekend is, volgde de uitspraak echter niet, daar Burgermeesteren den verderen voortgang verhinderden, omdat de heftige vraag de gemoederen te veel in beweging bracht.
Intusschen ging zij steeds voort met Hooft brieven te wisselen, die getuigenis geven van de hartelijke genegenheid, welke er tusschen hen bestond en die zich meermalen uitte in geschenken, over en weer. Nu eens zond Hooft haar suikerwerk, fijn ooft of wild, dan weder verraste Tesselschade den Drost en zijn vrouw met kunstig gesneden roemers.
Aardig teekent Brosterhuysen in een brief aan zijn vriend Huygens van Juli 1633 een feest op het ‘hooge huys te Muyden’. ‘Morghen, op Sondagh hoop ik nae Amsterdam te trekken en van daer nae Muyden, alwaer de Heer Drossaert de cunst gedaghvaert heeft, om de duyvel een been af te singhen en te rijmen, vrees ick; de juffrouwen Tesselschade en Francisca Duarte, (een bekende musicienne, eveneens te Alkmaar wonende) sittender al te quinckeleeren aen ‘gheen groen heyde.’ Hooft had Tesseltje reeds vroeg genoodigd en tevens den secretaris van Amsterdam Daniël Mostert en Brosterhuysen's vriend, Jacob van der Burgh besproken.
Tesselschade vergat toen bij toeval haar muilen mede te nemen; aanstonds haastte de gastheer zich haar dit te melden in de vol- | |
| |
gende fraai gekozen bewoordingen: ‘UE heeft hier haare muilen gelaaten. Dat 's een leelijke vergeetelheit. Want het waar beter dat er UE de voeten vergeten had, en 't geen daaraan vast is... Niettemin deze achteloosheit doet ons hoopen, dat wij noch eenig ander overschot zullen vinden, en mooglyk UE hart hier in eenige kaamerhoek sal vergeten zijn.’
Dat jaar 1633 was ook nog merkwaardig, omdat de hernieuwde, thans veel inniger kennismaking en briefwisseling met Constantijn Huygens begon. ‘Nadat (hem) in menigh jaer 't geluck niet gewerden (was) van haer te sien, zou hij trachten haar te hooren’, zoo schrijft hij aan Hooft en wilde dit met een ‘opgeraepte vraeg’ doen. In plaats van den brief rechtstreeks aan haar zelve te richten, vraagt hij haar:
Slaet Vondelen noch vier en vat sijn vonck nock vonck?
En stelt hij noch wat vlams ter eeuwigheit te pronck?
Om verder te gaan:
Geeft reden, Tesselsscha, die d'eerste vriendschap knoopte,
Daer ick den dichter vuer versuereloos af hoopte:
Waerom onthouwt men my het spel-werck, my alleen,
Dat anderen verheugt en andere vertreen?
Tesselschade schreef daarop terstond aan Vondel en deelde hem de vraag van Huygens mede. Hoogstwaarschijnlijk hebben we aan die ‘opgeraepte vraag’ het keurige gedicht van Vondel: ‘Vredewensch aen Constanstijn Huygens’ te danken. Door dezen brief werd de vriendschapsband tusschen Tesselschade en den Haagschen ridder vaster dan ooit gelegd.
In het voorjaar van 1634 zond hij haar door tusschenkomst van Hooft, zijn vertaling van de gedichten van John Donne. Huygens had deze overzetting ‘te velde, te schepe, te waghen, te paerde’ gemaakt en verzocht nu aan Hooft ze achtereenvolgens aan Reael, Barlaeus, Baeck (den zwager van Hooft), Vondel en anderen te doen toekomen. Vondel smaakte deze kost echter minder en sprak in een allergeestigst gedichtje aan Tesselschade er zijn afkeurend oordeel over uit. Barlaeus daarentegen was er door in vervoering geraakt: ‘Hoe goddelijk en verwonderlijk is die toespeling op de Vlooi, hoe liefelijk en hoe krachtig. Als ik den Droom lees of de Vervoering, raak ik buiten mij zelf en de Drydubbele Geck heeft mij bijna tot een vierden gemaeckt.’
Daar Tesselschade haar oordeel er nog niet over uitgesproken had, schreef Huygens haar een briefje ‘Tesseltje, leefje noch’ en wilde dat door zijn vrouw doen bezorgen, maar deze bracht ‘den
| |
| |
ontydigen brief’ terug met de droevige mededeeling, dat Tesselschade in twee dagen tijd, eerst een van haar beide dochtertjes en toen haar man verloren had (Mei 1634). Huygens was hierdoor zoo getroffen, dat hij zich niet in staat gevoelde aan de diep bedroefde moeder zijn deelneming te betuigen, hij verzocht toen aan Hooft, de eerste te willen wezen. Of Hooft aan dit verlangen voldaan heeft, is niet zeker te bepalen; wel weten we, dat hij haar spoedig daarop zelf ging bezoeken om zijn stiefdochter Susanne, die eenigen tijd in Alkmaar bij Tesselschade doorgebracht had, af te halen.
Omstreeks dezen tijd of eigenlijk iets later treedt een derde persoonlijkheid op den voorgrond: Gaspar Barlaeus, professor aan de Doorluchtige School t'Amsterdam. Deze had in Juni 1635 zijn vrouw, Barbara Sayon, verloren. Zijn brieven aan verschillende vrienden vloeiden daarna over van klachten over zijn verlies. ‘Ik ben een tortel zonder duive’, zoo schrijft hij aan Huygens, ‘een olm zonder wingerd, een wandelaar zonder tochtgenoot. Wanneer het avond wordt, zoek ik, arme Adonis, te vergeefs mijne Venus. En wanneer de nacht over de aarde strijkt, dan ben ik Morfeus en reikhals te vergeefs naar de omhelzingen van mijn gade. Zoo gaat al mijn tijd voorbij in droevige overdenkingen, in zuchten en klachten. Mijn boeken zijn de getuigen mijner klachten, mijn morgen- en avonddisch van mijne tranen, mijn nachtleger van mijn snikken.’ Als Hooft hem patrijzen gezonden had, schrijft hij terug: ‘dat zijn vogels voor u, zwanen, duiven, patrijzen, mosschen, want zij zijn den echt gewijd, welks kussen, gekoos, omhelzingen en genot naar hun voorbeeld gevolgd zijn, maar mijn vogels zijn uilen en vleermuizen, en ander nachtgevogelte, aan huilen, krassen en steenen gewoon.’ Ook bij van der Myle stortte hij zijn hart uit: ‘zonder vrouw is het leven der mannen dat van ballingen; zonder vrouw kwijnen en zuchten zij, en loopen met gescheurde en vuile kleêren, en beslikte schoenen. Zonder vrouw is hun keuken koud, even als hun bed, voert de maarte den boventoon, en wordt hun huis slecht verzorgd.’ Dit zijn slechts een paar voorbeelden, maar zoo zijn er eenige tientallen bijeen te brengen. Men houde hierbij wel in het oog, dat Barlaeus toen reeds 51 jaar oud en vader van zeven kinderen was. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de vrienden genoeg kregen van die altijddurende verzuchtingen en begonnen in te zien, waar de schoen hem eigenlijk wrong. In December 1635 schreef Hooft hem: ‘Ende, om geen doekjen er om te
winden, ik wenschte Uwer Ed. wel een bescheide plaetsvulster van haere waerde, zalige Barbara, die zich
| |
| |
daer aen niet steuren zou.’ Ook Huygens deelde dit gevoelen en met zijn gewone scherpzinnigheid had hij spoedig ingezien, dat Barlaeus verliefd was op Tesselschade. De Amsterdamsche professor ontkende het echter ten stelligste, ofschoon hij zich toch zoo nu en dan wel eens wat liet ontvallen, dat door de vrienden gretig werd aangegrepen om hem daarmede te plagen. Dan weer somde hij allerlei bezwaren op tegen een dergelijke verbintenis; haar geloof hinderde hem. Tesselschade zelf had natuurlijk evenzeer bemerkt, wat er gaande was; maar nergens is eenig spoor te vinden van iets meer dan gewone vriendschap, die zij voor hem koesterde. Terecht zegt Dr. van Vloten: ‘Zij had te veel van den hartigen smaak haars vaders weg, dien geen bier zonder hop, geen spijs zonder zout smaakte, om in de verliefde blikken en woorden van een bloot ‘zoetsappig’ vrijer veel aantrekkelijks te vinden.’ Daarbij kwam, dat zij nog steeds treurde om het verlies van haren Allert, gelijk blijken kan uit een aandoenlijk sonnet op den tweeden jaardag van Crombalch's overlijden. Het zou dus niet te verwonderen zijn, als de overdreven smart en daarop zoo snel gevolgde verliefdheid van Barlaeus haar tegen de borst gestuit hadden.
Zij voelde zich veel meer aangetrokken tot Huygens. Ook deze had in 1637 een smartelijk verlies geleden: zijn teer beminde Susanne, zijn ‘Stella’, ontviel hem eenige dagen na de geboorte van zijn eerste dochter. Tesselschade schijnt aan Hooft eenige regels gezonden te hebben voor Huygens, om hem te troosten. Ongelukkig zijn deze verloren gegaan. Slechts ééne regel is ons bewaard gebleven, die zeer merkwaardig is omdat we daaraan het ‘Daghwerck’ verschuldigd zijn. Zij schreef: ‘hij (Huygens) stell' zijn leed te boeck, soo heeft hij 't niet 't onthouden.’ Huygens was hierdoor zoo getroffen, dat hij onmiddellijk aan het werk ging om zijn herinneringen aan Stella aan het papier toe te vertrouwen. Een jaar later plaagde Barlaeus hem, dat ook hij het hof maakte aan Tesselschade en dat de professor dan wel voor den Haagschen ridder zou moeten onderdoen. Niets was echter minder waar: Huygens bleef zijn Stella trouw en was voor Tesselschade slechts een ‘hartelijk, innig-genegen vriend, zonder haar minnaar te worden.’ Vreemd is er met hun verhouding door vele schrijvers omgesprongen. Bilderdijk beweerde dat Huygens ‘geweldig’ verliefd was op Tesselschade en dat alleen zijn afkeer voor de Roomsche kerk hem belette haar te huwen. Zeker is het dat bij hen aan weerszijden een oprechte vriendschap bestond. En hoe kon het anders? De ridderlijke Huygens achtte in Tesselschade de ontwikkelde, geestige, talentrijke vrouw, wier fijne beschaving en tegelijk goedrond- | |
| |
heid door hem op hoogen prijs werden gesteld; zij daarentegen vond in hem iets terug van haar vader, gelijk blijken kan uit een paar regels, die tegelijker tijd haar verhouding met Barlaeus teekenen. In Februari 1642 had zij, tijdelijk te Amsterdam zijnde, het ongeluk, door een uitspattende vonk uit een smidswinkel, welken zij voorbij ging, het gebruik van haar ééne oog te verliezen. Aanstonds trachtte Barlaeus
haar te troosten met een uitgebreid Latijnsch gedicht. Huygens zond haar echter slechts een vierregelig rijmpje dat zij op gelijke wijze en in dezelfde maat, met evenveel regels beantwoordde:
Hoewel ze schier een grauw is.
Is smaecklijck in mijn mondt,
Ook om een andere reden is dit jaar merkwaardig in Tesselschades levensgeschiedenis: den strijd om haar geloof. Haar vader was Roomsch Katholiek, haar moeder hervormd, terwijl de vier kinderen om en om tot een dezer beide geloofsbelijdenissen behoorden. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat zij niet in een bepaald orthodoxe richting opgevoed was. Haar omgang met Hooft en zoovele andere onroomsche vrienden zullen bovendien zeer zeker niet zonder invloed geweest zijn op haar denkwijze. Haar smartelijke verliezen deden haar echter langzamerhand meer en meer tot dieper overtuiging geraken en haar eenige troost zoeken in haar geloof. Het was vooral Huygens, die zich dit zeer aantrok en al het mogelijke trachtte te doen om ‘haar, die afdoolt van den weg der waarheid, door de liefde der deugd-zelve terug (te) brengen’. Hij vroeg haar:
Is Tessel op het pad na Roomen van Geneven?
Is d' afgelockte ziel in 't poppe-goed verwert?
Heeft Menschen-mymeringh bekropen 't hooge hert?
Heeft Papen duyster licht Gods licht er uytgedreven?
Is haer wel-wetenheit in 't doncker uyt gewreven?
Is in haer dampigh oogh de witte reden swart?
Het rechte spoor te slecht, het sachte jock te hard?
Is Roemers Roemens kind? o Roemer! die dit leven,
Dit slijck gewisselt hebt voor 't eeuwige besit
Van 't eeuwige besien, wat toenaem geeft ghy dit,
Dit schip en goeds verlies, eer 't ancker' of ontlade?
| |
| |
Sy soeckt u, maer een mal, een stal-licht leidt haer mis;
Haer naeld is 't Noorden quijt; sij zeilt maer bij de gis
O, min als Tesselschâ! o, meer als Tessels schade.
Men ziet, Huygens dorst haar met ‘hollandschen êek’ aanvallen. Hij schreef aan Barlaeus bij de toezending van een ander, niet minder scherp gedichtje: ‘het is een bitter woord, zult gij zeggen, maar bitterder is het, mijn vriend, om die aller liefde en deelneming waardige Tessela, in het gezicht van verstandige vrienden, die haar allen kunnen bijspringen, dien schipbreuk des geloofs te zien lijden.’ Huygens ging maar steeds voort haar dringende aanmaningen, meestal in dichtmaat, te zenden, om haar van haar dwaling af te brengen. De streng orthodoxe Constantijn werd daarin ondersteund door Barlaeus en ook door Hooft; dat deze laatste, die zeer vrijzinnig dacht over alles wat de godsdienst betrof, er zich ook mede bemoeide, doet wel zien hoezeer het den vrienden smarte. In Juli schrijft Barlaeus aan Huygens: ‘Wij hebben van de Beverwijk een uitstapje naar Alkmaar gedaan, waar de vermaarde weduwe, gij kent ze, nog van geen omkeeren weet. 't Is den doove gepreekt; zij verdedigt zich met haren eenvoud, en haar geloof in de kerk staat onwrikbaar als een rots.’ Toch verkoelde de verhouding niet, zooals bij Vondel, wien na zijn overgang tot de Katholieke kerk door den deftigen Muiderdrost zijn ‘geuse-tafel’ ontzegd was. In Juni 1644 vinden we haar ten minste weer als gast bij Hooft, maar lijdende ‘aan nieren en keel’.
De strijd bleef intusschen voortgaan; in het volgend jaar zond Tesselschade aan Huygens, die haar op nieuw een scherp gedicht had doen geworden, met toespeling op hunne namen (C. onstantin en T. esselschade) het volgende puntdicht:
C. laes seyde tegen T. rijn: wat doeje weer te mis,
Bij dit brooddroncke volck, de schatters van de vis?
T. rijn sey: mijn lieve man, zij hebben 't rechte Noort
Van Sinte Pieters schip, daer raeckt niet buyten boort,
Zij hebben 't roer en 't stuur, u volk seylt bij de gis,
Ik hoor de waerheyt C. laes, en ghy hoort altijt mis.
Barlaeus schreef naar aanleiding van dit versje aan Huygens: ‘gij hebt nog niet geantwoord op haar puntdicht, dat geestig en scherp genoeg is. Zij is niet geheel zonder gal.... Ik zou de weduwe liever ongewapend beminnen, dan haar met mijn pen aan te hitsen; alles wil niet van ieder gedaan wezen, gij hebt bij Tessela een schreefjen voor. Gij brandt en snijdt haar en zij u, en van weerszijden uit gij beiden vriendschaps- en dienst-betuigingen,
| |
| |
en geeft tevens uw lichaam aan de pijlen bloot; gij mengt akonijt onder 't honigzoet der woorden.’ Hij verwachtte dan ook, dat zij niet meer antwoorden zou; doch hij had misgezien. In Februari 1645 ging Tesselschade zelf naar den Haag, waar Barlaeus ook genoodigd was. Deze kon echter niet komen. Zij bleef slechts acht dagen, tot grooten spijt van haar gastheer, die haar een paar gedichtjes achterna zond, waaruit opnieuw zijn hartelijke vriendschap kan blijken. Bij dit bezoek schijnt de bekeeringsstrijd in het voordeel van Tesselschade geëindigd te zijn.
Alvorens van dezen strijd over den godsdienst af te stappen, is het hier de plaats om de betrekking van Tesselschade tot een anderen vriend bespreken, dien ik tot nu toe slechts ter loops genoemd heb, nl. Vondel. Om hun verhouding op te helderen staan ons niet zoovele bronnen ten dienste als over haar vriendschap met Hooft, Huygens en Barlaeus. Men kan zich slechts bepalen tot conjecturen en men zij vooral voorzichtig niet te veel gewicht te hechten aan enkele in den laatsten tijd geopperde vermoedens, die, oppervlakkig beschouwd, zeer waarschijnlijk klinken, maar tot heden elken historischen grond missen. Zeker is het dat zij warme vriendschap voor elkaar gevoelden en dat Vondel zeer dikwijls Tesselschade behulpzaam was bij het beschaven van hare verzen, gelijk we straks zullen zien; maar te bewijzen blijft nog over, dat Vondel onder haar invloed tot de Roomsch Katholieke kerk is overgegaan en vooral, dat Vondel dit gedaan zou hebben, omdat hij verliefd op haar was. Het is niet te ontkennen, dat Vondel's levensbeschrijver, Geeraardt Brandt op iets dergelijks doelt als hij ons mede deelt: ‘Zeker Rechtsgeleerde van goeden gelove, die langen tijdt gemeenzaam met hem verkeerde, plagh te verhaalen, dat Vondel hebbende zijn echtgenoot over ettelijke jaaren verlooren, zijn oogh hadt geworpen op een welgegoede weduw van de Roomsche gezintheit en anders geen kans ziende om haar te behaagen, bij zich zelven begost 't overleggen, of hij haar met geen goedt gemoedt in dat stuk zou konnen volgen.’ Het blijft echter zeer gewaagd hieraan den naam van Tesselschade te verbinden; ik geef toe dat een liefdesgeschiedenis tusschen twee dergelijke personen een fraai onderwerp is voor een romantisch-historische novelle, maar het bewijs, dat Vondel verliefd was op Tesseltje, moet nog geleverd worden. De voorstanders van deze laatste meening halen dan aan, hoe Vondel's dichtader juist in haar sterfjaar bijna niet gevloeid heeft en dat
zijn smart hem dus blijkbaar te zeer overmeesterd had om een lijkzang op de betreurde doode te dichten. Ik zeg het nogmaals: niets dan hartelijke, trouwe vrienden waren zij voor elkander, die zich, vooral na Vondel's over- | |
| |
gang, geestelijk sterk tot elkaar voelden aangetrokken, meer niet. Getuigenis van die gevoelens kunnen de opdrachten geven van Vondel's treurspelen Electra (1639) en Peter en Pauwels (1641).
In het volgende jaar (1646) was Tesselschade weer in Alkmaar, waar zij een vriendin gevonden had in Alida Bruno, de dochter van een Alkmaarsch predikant en zuster van den dichter Hendrik Bruno, die een tijd lang met de opvoeding van Huygens' kinderen belast was geweest. In Juli bezocht Barlaeus haar, gelijk blijken kan uit een brief aan Huygens: ‘Ik ben twee dagen bij Tessela geweest; de schrandere vrouw schildert en werkt aan een draagbaren Parnassus..... Wij wachten haar hier, om naar Muiden te gaan.... Ik wou dat gij u aan de Muider pruimen te goed kost doen’. Hij zelf ging eerst een uitstapje maken naar Gelderland en Overijsel en keerde over Muiden terug. Daar vond hij Tesselschade ‘zich met pruimen voedende, die zy door de rijpheid gemakkelijk van den boom kon schudden’ Hooft schreef echter kort daarna aan Barlaeus: ‘Tesseltjen quijnde gister.... Een paar Doctoren zouden misschien practijx genoeg hebben, om haar voort uyt deese bedroefde bedorvene wereldt te helpen, die zij doch reeds half gestorven is’. Barlaeus bevestigde dit in een brief aan Huygens in December 1646: ‘Tesselschade leeft enkel in heilige betrachtingen’.
In het volgende jaar 1647 werd zij zwaar beproefd. Eerst verloor zij haar goeden vriend Hooft (24 Mei) en drie maanden later zag zij haar eenig overgebleven kind, haar naamgenoot Maria ten grave dalen. Aandoenlijk is de wijze, waarop de boven reeds genoemde Hendrik Bruno dit aan Huygens bericht: ‘Maria Crombalchs, dat schrandere meisje, Tessels dochter en eenig kind, en daarbij naar hare moeder aardende, is in den bloei der jeugd (ongeveer zeventien jaar) onder de omhelzingen harer moeder en harer moei Anna, heden in een hevige koorts overleden; een sterfgeval dat mijner zuster vele tranen, my vele zuchten gekost heeft, zoodat het mijne ziel heeft geschokt, en ik nauw mij zelven meester ben’. Deze laatste slag trof het hart der moeder diep; zij droeg haar leed echter geduldig, alhoewel zij voortdurend door koorts gekweld werd. Zij schijnt na den dood van haar dochtertje steeds gesukkeld te hebben. Nadat in Januari 1649 haar vriend Barlaeus eveneens overleden was, volgde Tesselschade ook spoedig; in Juni van hetzelfde jaar overleed zij en werd den 24 van die maand begraven in de Oude kerk te Amsterdam.
Jan Vos en Alida Bruno hieven bij haar dood treurzangen aan. Huygens wijdde echter de volgende kernachtige regelen aan hare nagedachtenis:
| |
| |
Laat niemand zich vermeten.
Haer onwaerdeerlickheit in woorden uyt te meten,
All wat men van de zon kan zeggen gaet haer af.
Hoe dat s' om 't leven quam,
Wat dunckt u, moeders? - 't was haar dochter die haer doodde
En die sy 't leven gaf, was die haer 't leven nam.
Het zal misschien de aandacht getrokken hebben, dat ik tot heden in het geheel niet over haar gedichten gesproken heb, behalve die enkele, welke ik tusschen den tekst plaatste. Dit is echter om een bepaalde reden gebeurd; haar dichtwerk beperkt zich, voor zoover het tot heden bekend is, tot een zeer klein aantal gedichten, die bij elkaar afgedrukt zijn in het bovenaangehaalde bundeltje van de Bruyn. Men vindt ze in oude zeventiende-eeuwsche bloemlezingen overal verspreid, terwijl enkele later nog uit de handschriften-verzamelingen te voorschijn zijn gekomen. Ofschoon het aantal dus niet noemenswaard is, is het gehalte over het algemeen zoo veel te beter. Het spreekt van zelf dat Tesselschade de eigenaardige plaats, welke zij in onze letteren inneemt, niet aan die weinige voortbrengselen van haar geest te danken heeft, maar vooral aan haar geheele persoonlijkheid, en zooals ik getracht heb aan te toonen, in de allereerste plaats aan den invloed, dien zij op anderen uitoefende. Toch zijn er onder die gedichten een paar juweeltjes, die gerust naast het beste in onze letterkunde geplaatst kunnen worden, en die haar meesterschap over taal en vorm bewijzen. Haar ‘Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zangster’ wil ik hier niet aanhalen, daar het in de meeste hedendaagsche bloemlezingen te vinden is. Het zij mij echter vergund als proeve van haar dichtwerk het volgende af te drukken:
Phyllis klachte.
Myn schaepjes, die u honger blusten
Met weeldrig thym, boet nu u lusten
Met roose-blaetjens van mijn krans,
Die al haer geur ten offer brachten,
Mijn breyn, dat hart en ziel verkrachte,
Wanneer ick uytstack aen den dans.
't Is beter, dat de bloempjes voeden
Mijn lamm'ren, die ick stervend hoede,
Als datse, van haer eer berooft
| |
| |
Door suchten, die mijn leven quellen
En heete traentjes trouw versellen,
Onschuldigh dorren op mijn hooft.
Erkauwse menighmael met smaeckjens
Onnoosel vee; maer als u kaeckjens
Vermoeyt zyn, en de slaep u groet,
Peinst dan eens om mijn doode leven,
Wat oorsaeck dat mijn sinnen dreven
Tot schennis van myn roosen-hoet.
Ghy waerter by, doe my Philander
Syn trouw toe swoer, die nu een ander
Met geyle tochten besich hout;
Ghy waerter by, doe my zyn eden
Int huwlyk met hem deden treden,
Dat in den Hemel was gebouwt.
Niet dat ick segh, Al-siende Goden,
Dat uwe wil mijn Herder noode
Tot werckingh van soo valsche daedt;
Maer 'ksie op mijn volmaeckte minne,
Wier weêrgae bij u is te vinnen,
Die loonen 't goet en straffen 't quaet.
Doch 'k wensch geen straf, maar bid voor sonde
'k Eysch balsem voor een' vuyle wonde,
'k Eysch balsem die den Hemel voed.
Maer is u wil tot straf genegen,
Soo straf 't bedroch, en wel te degen,
Met wroegingh van zijn snood gemoet.
Dan sal gewis mijn leet hem deeren,
Mijn liefde tot sijn liefde keeren
Sijn liefde wederom tot mijn.
Als ghy ons dan hebt t' saam gebonden,
Nooyt isser trouwer paer gevonden,
Als Phyllis en Philander zijn.
Het is inderdaad te verwonderen, dat zoo weinige van haar gedichten ons bekend zijn geworden: stellig moet zij veel meer geschreven hebben en het is te hopen dat deze eenmaal voor den dag zullen komen. Dezelfde wensch moge gelden van haar voornaamste werk: de vertaling van Torquato Tasso's Jeruzalem verlost. Het was bij dit gedicht, dat Vondel haar hielp; Tesselschade maakte
| |
| |
eerst de vertaling en daarna was hij haar bij de verbetering behulpzaam. Zij heeft er jaren lang aan gearbeid en we vinden haar in haar laatsten levenstijd nog steeds aan deze overzetting bezig. Het handschrift van dit werk heeft tot op het laatst der achttiende eeuw bestaan en is sedert plotseling verdwenen. Slechts bij toeval kennen we er één enkele strophe uit.
Mogen binnen niet al te langen tijd door een even gelukkig toeval, als waardoor de gedichten van Anna Roemers terug gevonden werden, ook de tot heden verloren gewaande van Maria Tesselschade voor den dag komen.
Rotterdam, Mei 1885.
J.H.W. Unger.
|
|