Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Jan, Jannetje en hun jongste kind, van E.J. Potgieter.I.De vraag, die ons hier in hoofdzaak moet bezig houden is: wat is het stuk en waarom? Het geheele stuk is ééne allegorie, een kunstige redevorm, die eene geheele gedachte, eene waarheid in een beeld weergeeft. De afgebeelde zaak wordt dus niet genoemd, maar er wordt over het beeld gesproken, alsof het die zaak zelve ware. Wat is nu hier het beeld, wat de waarheid? Het huishouden van Jan en Jannetje is het beeld van de Nederlanden van 1581 (afzwering van Filips II) tot 31 December 1841, het tijdstip, waarop Potgieter zijne allegorie schreef. De verschillende Jannen (kinderen uit het huwelijk van Jan en Jannetje) zijn de verpersoonlijking van de onderscheidene karaktertrekken der Hollanders, evenals Jan dat is van het mannelijke en Jannetje van het vrouwelijke karakter in 't algemeen. De waarheid, die Potgieter in beeld heeft gebracht, is de ontaarding der Nederlanders in de 18e eeuw, door verwaarloozing der vroegere deugden en de gegronde hoop, dat na 1840, door aankweeking dier vroegere deugden, Nederland weer zal worden, wat het eenmaal was. En dat onze grootste prozäist gedeeltelijk goed heeft gezien wordt duidelijk, als we letten op het nieuw en krachtig leven, dat zich sedert dien tijd overal openbaart, zoowel op het gebied van wetenschap en kunst, als op dat van handel, landbouw en nijverheid. Maar we zijn ons zelven vooruit geloopen en daar we het noodig achten onze opvatting met bewijzen te staven, willen we, zooveel mogelijk, overal de punten van overeenkomst aanwijzen van het beeld en de gedachten, die in beeld gebracht werd. Een staat voor te stellen als een huisgezin moge niet eene geheel nieuwe vinding van Potgieter geweest zijn, de wijze, waarop hij dit gedaan heeft, is een Potgieter waardig. Wat is een staat anders dan ééne groote huishouding, waarvan alle leden hunne beste krachten moeten inspannen om den bloei van 't geheel te bevorderen. De karaktertrekken, die in Jan en Jannetje verpersoonlijkt zijn, maakten het mogelijk, dat de Nederlanders zich | |
[pagina 106]
| |
konden en durfden verzetten tegen een overheerscher; zij hebben het huishouden (den staat) gesticht. Zij moesten man en vrouw zijn, maar zij werden weldra ook vader en moeder. Het zelfstandig bestaan bracht nieuwe zorgen en lasten; in den strijd tegen den overheerscher zoowel als tegen die zorgen en lasten, ontwikkelde en veredelde, maar vooral, verstaalde het karakter en nieuwe karaktertrekken kwamen aan den dag; uit het huwelijk van Jan en Jannetje sproten kinderen. Janmaat (de zeemansstand) was de eerste, weldra volgden Jan Cordaat (de krijgmansstand), Jan Contant en Jan Crediet (de koopmansstand). Jan Compagnie (Vereenigde-Oost-Indische-Compagnie), enz. Toen het 't huishouden van Jan en Jannetje goed ging en hun karakter door omgang met andere volken meer en meer beschaafd werd, begonnen ook de kunsten te bloeien; Jan de Poëet werd geboren. Ondanks alle wijzigingen behield echter het karakter der oude Hollanders altijd iets, dat aan hunne burgerlijke, niet zelden nog lagere afkomst herinnerde en al zijn er zeker onder de Nederlanders eene menigte cosmopolieten geweest, toch werden niet allen groot, die geboren waren op de aanslibbing der Noord-Zee. De Jantjes Goddome, Jannen Kallebas, Jan Hagel, Jan Rap en zijn Maat, Jan Gat, Jan Hen, zij allen herinneren er ons aan. Of is de zeeman niet dikwijls plat in zijne krachtigste uitdrukkingen; zouden we niet dikwijls door zijne taal gekwetst worden, als we niet wisten, dat we met den goedronden zeeman te doen hadden, wiens ruwe taal slechts eene afspiegeling is van zijne ruwe levenswijze. Wanneer de storm raast en de zee hare golven hemelhoog doet opstuiven is het geen tijd voor gefemel; kort en krachtig klinkt de stem van den gezagvoerder en om, als 't ware, aan die bevelen nog meer kracht bij te zetten, legt hij er een knoop op; is de naam ‘Jantje Goddome’ voor dat kind van Jan, voor dien karaktertrek, die tot hebbelijkheid is overgeslagen, niet zeer gepast. En wederom herinneren Jan Kallebas, enz. ons niet aan de laagste volksklasse, aan den zoogenaamden vierden stand? Niet enkele namen zijn echter juist gekozen, neen alle. Toen de Hollandsche dichtkunst ontaardde, toen hare voortbrengselen alle poëzie misten en deze niets meer waren dan een doelloos en vervelend gerijmel, toen werd ‘Jan de Poëet’ herdoopt in ‘Jan de Rijmer.’ Het kluchtspel, dat onder de handen van Brederoo en anderen zooveel beloofde, werd overschaduwd door het klassieke drama; Joost van den Vondel met zijn groot genie, zijn hoogen ouderdom en zijnen krachtigen steun in den Muiderkring, behaalde gemakkelijk de overwinning op onzen, helaas, te vroeg gestorven | |
[pagina 107]
| |
blijspeldichter; het kluchtspel werd naar de poppenkast verwezen; Jan Klaassen werd op straat geschopt. En eindelijk Jan Kritiek, ook hij zal zijn stem doen hooren, maar hij zal zich eerst door studie beschaven en veredelen. Dat hij het gedaan heeft, bewijst het groot aantal goede en degelijke critici met een Busken Huët aan het hoofd, al kan men niet ontveinzen, dat hun aantal verreweg overtroffen wordt door het getal der kritikasters. | |
II.Slaan we ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ op, dan valt dadelijk 't oog op de aanhaling: En leer op nietwes staat te maken
Als 't geen in eigen krachten is.
O.Z. v. Haren.
Ziedaar, met een enkelen pennetrek een der eerste eigenaardigheden van den ouden Hollander weergegeven. Naast God had hij alles, wat hij is geworden, aan zich zelven te danken; zijn land, zijne middelen van bestaan (vooral handel) en zijne vrijheid. Van alle hulp verstoken, want noch Engeland, noch Frankrijk schonken ooit krachtigen onderstand en van Duitschland was eer tegenstand dan hulp te verwachten daar het zelve door den strijd tusschen dwingelandij en vrijheid, inwendig beroerd werd, van alle hulp verstoken, zeg ik, moest hij wel van den nood eene deugd maken - en toen hij eenmaal bevestigd zag, dat eendracht macht maakt, won hij voortdurend in kracht en moed. 't Is of Potgieter daar die regels geplaatst heeft om zijne lezers in eens voor zijn onderwerp te winnen, het onderwerp, dat hem steeds zoo dierbaar is geweest; waarvoor hij meer dan eens de pen opvatte om, waar het noodig was, het te verdedigen, waar dat niet 't geval was, het te verheerlijken. En zoo komen we tot het stuk zelve: In dit gedeelte schetst Potgieter ons, hoe hij zich voorstelt, dat in eene Hollandsche huishouding de nacht van 31 Dec. op 1 Jan. wordt gevierd; misschien is zijne teekening wel voor een groot gedeelte uit zijne eigene omgeving genomen, want al is hij nooit gehuwd geweest, toch moet ieder, die iets meer dan oppervlakkig | |
[pagina 108]
| |
met dezen schrijver heeft kennis gemaakt, gevoelen, dat hij in deze omgeving volkomen past. Zoowel het echtpaar als hunne omgeving en hunne wijze van feestviering wordt hier reeds aangegeven. Of is de Hollander nog niet altijd ‘huiselijk en degelijk’; verraadt zijne meubeleering van vertrekken, alsmede de ernstige feestviering nog niet altijd, dat hij zich moeielijk kan vereenigen met het wufte, dat den Franschman kenmerkt. Doch het mag ons doel niet worden, het stuk met onze eigene woorden weer te geven; het zou daardoor te veel aan waarde verliezen; wij hebben slechts de overeenkomst aan te wijzen tusschen het beeld en de afgebeelde zaak. En die overeenkomst is treffend in 't eerste gesprek tusschen Jan en Jannetje. We vinden in den vijfden regel het onbepaalde telwoord ietwat gebruikt. Naar aanleiding daarvan eene enkele opmerking over de beteekenis en het gebruik van dit woord. Het telwoord wat is eene verkorting van den volledigen vorm etwat, bestaande uit et, dat we ook in ettelijk aantreffen en het vragend voornaamwoord wat. Dit et is ontstaan uit ed, een woordje, dat wij in 't Goth. (ith) terugvinden en dat indien, wanneer, beteekent. Wat kan in sommige gevallen door het onbepaalde voornaamwoord iets vervangen worden, b.v.: het is wat te groot, waarvoor men ook het is iets te groot, kan zeggen; doch de oorspronkelijke beteekenis van wat is eene zekere hoeveelheid, die van iets is een zeker ding. Dit over de beteekenis; over het gebruik zegt Dr. W.G. Brill, aan wien ook in hoofdzaak het bovenstaande ontleend is: voor etwat, vgl. hgd. etwas dat men niet meer kende, zeide men later iet wat, hetgeen tweemaal hetzelfde is: iet toch is iets en wat beteekent hier ook iets. Reeds de Decker spreekt van iet wat heiligs, doch nog zonder die gezochtheid, welke thans aan iet wat voor sommigen zekere aantrekkelijkheid schijnt te geven. (3) Blz. 1. - - - - Regel 16-20. ‘Wat brui ik er me om, wat ze van mij zeggen?’ Deze uitdrukking van Jan geeft ten volle de onverschilligheid der Nederlanders weer ten opzichte van het oordeel der andere mogendheden, terwijl de schrijver de reden voor die onverschilligheid er bijvoegt. Onderziel noemt de zeeman zijn rood, baaien hemd. Vooral is het gebruik van termen, ontleend aan de oude Hollanders, door | |
[pagina 109]
| |
het geheele stuk niet alleen opmerkelijk maar dikwijls verrassend en in deze allegorie juist op zijn plaats. (4) Blz. 1. Reg. 21 - - - - Blz. 2. Reg. 6. Deze regels zijn niets meer dan eene verklaring van de voorgaande Fij = foei; goor = vuil, slecht; paai = een der minste matrozen op een schip, oud mensch. (5) Blz. 2 - - - - Reg. 7-14. De Nederlanders hebben in hun midden flinke mannen, ja ze weten bijna zelf niet, wie ze den voorrang moeten toekennen; de talenten en vernuften, dus de geleerden, of de verhandelaars en dagbladschrijvers, dus de journalisten. Dat ze allen onzen landaard prijzen, vinden wij erg natuurlijk; bij den Nederlander komt het sterk uit, dat ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt.’ We zien hier dus bevestigd, wat de schrijver even te voren opmerkte; de lof laat ons koud, we beschouwen 't als eene zaak om geld te verdienen. De aandachtige lezer zal hier ook nog een verwijt voor Potgieter's tijdgenooten in vinden; ze lazen te weinig. Gelukkig kunnen we zeggen is dat in onzen tijd wel iets beter, maar op verre na zijn we in dat opzicht onze buren niet op zij, zoomin in hoeveelheid als in gehalte. (6) Blz. 2 - - - - - Regel 15-27. Dit gesprek is eene voortzetting van dat, wat we onder (3) bespraken. Dat afbreken van de gesprekken maakt dat er eene aanhoudende afwisseling ontstaat, die voor den lezer hoogst aangenaam en opwekkend is en den schrijver de gelegenheid opent om telkens eene kortere of langere opmerking toe te voegen, wanneer hij gevoelt, dat de karakters niet duidelijk genoeg door de gesprekken uitkomen. De Nederlander is flegmatisch; zelfs bij feestvieringen behandelt hij alles bedaard; onder zijne redeneeringen geraakt hij zelden in | |
[pagina 110]
| |
vuur; de lange, broze Gouwenaar kan onder alles door gestopt, aangestoken en gerookt worden. Ook houdt hij niet van te laat komen. Als eindelijk Jan eindigt met: ‘ge hebt immers wel gezorgd, dat er tabak in de doos is?’ dan heeft de schrijver 't oog op de nauwgezetheid, vooral de liefde voor orde, die den Nederlander eigen is. Eene pijp met eene pruik stoppen, weten de rookliefhebbers wel te verklaren; zij doen het zelf, als de tabaksdraadjes buiten den kop hangen. Het wil hier echter nog iets meer zeggen. Hoe zuinig de Nederlander ook moge zijn, toch is hij niet gierig, ja, waar het eene uitspanning of weelde betreft zelfs wel eens wat verkwisteijd, waartegen de Hollandsche huismoeders zich altijd hebben verzet. ‘Jan knort op de meid, enz.’ Dezelfde Hollander, die buitenshuis nooit klaagt over koude, honger of gebrek, die allerlei ontberingen zonder morren doorstaat, maakt het zich thuis zoo gemakkelijk mogelijk; hij is huiselijk Zonder horten of stooten komt de schrijver eindelijk tot het doel, waartoe hij dit gedeelte inlaschte, n.l. eene verheerlijking van de onverschilligheid der Hollanders voor lof; de vergelijking tusschen den lof en den damp. Beide bestaan slechts zeer kort en laten geen enkel spoor na, hetzij van het goed, hetzij van het kwaad, dat zij stichtten. Zooals we weten stond eertijds een komfoor met vuur op tafel, om de pijp aan te steken. (7) Blz. 2 - - - - - Reg. 28-39. We hebben onder (3) en (4) gezien, dat de Nederlanders niet altijd werden geprezen, welnu de schrijver geeft in deze regelen tegelijk met de wederlegging de verwijten aan, die enkele der voornaamste staten ons naar het hoofd slingeren. Dat Potgieter hier de verschillende volken bij hunne scheldnamen noemt, getuigt weer van het meesterschap des schrijvers, die alles in zijne macht heeft om, hetgeen hij zelf gevoelt, ook bij zijne lezers op te wekken. John Bull is een volksnaam der Engelschen, het eerst door Swift, een geboren Ier, uit nationalen haat tegen de Engelschen, in zwang gebracht. Hans Moff is de Duitscher, al is het niet uitgemaakt of Bilderdijk gelijk heeft of anderen, Bilderdijk, die beweerde, dat het met Engelsche grasmaaiers in verband stond of anderen, die overeenkomst zoeken tusschen dezen naam en de kenmerkende luchtGa naar voetnoot1), | |
[pagina 111]
| |
die de Duitscheps altijd (?) bij zich zouden hebben. Monsieur is de naam, waarmeê de Franschman ten onzent altijd wordt aangeduid en geen wonder. Onze zuidelijke nabuur is altijd hoffelijk en voorkomend, het ‘Monsieur!’ is bijna altijd 't eerste woord, dat ge hoort, als ge met hem in aanraking komt. Jonathan is de Yankee. In den vrijheidsoorlog zeide Generaal Washington bij zekere gelegenheid, toen goede raad duur was: ‘Wij moeten het broeder Jonathan vragen,’ met wien hij zijn vriend Jonathan Trumbill, Gouverneur van Connecticut, bedoelde. Dit gezegde is bij de Amerikanen spreekwoordelijk geworden. Engeland komt 't eerst aan de beurt. Zeker niet toevallig; want met welke mogendheid zijn we zóó dikwijls in vijandelijke aanraking geweest, als juist met deze? Altijd hadden Engeland en Nederland dezelfde belangen, beide waren zij de voornaamste handelsstaten van West-Europa, beiden dongen naar de opperheerschappij ter zee, beide hadden in Azië uitgebreide koloniën, die zij zochten uit te breiden en winstgevend te maken. De naijver tusschen Engeland en Nederland dagteekent al van overoude tijden, maar zij was het sterkst, toen Engeland, inwendig beroerd, geen groote kracht kon ontwikkelen naar buiten en daarentegen Nederland, zijn tijd ver vooruit, het staatkundig evenwicht in Europa handhaafde. Nog is die naijver niet verdwenen, al heeft Engeland zijne plaats als mogendheid van den eersten rang reeds lang ingenomen, al heeft Nederland zich moeten terug trekken, tot waar zijn plaats was; de Hollander begrijpt zeer goed, dat hij op zijn hoede moet zijn, als Engeland bijzonder voorkomend is. De dagbladen van ±; 1840 schreven druk over de beetwortelsuikerfabrikatie in Duitschland. Oorspronkelijk een surrogaat, had de beetwortelsuiker zich na den val van Napoleon weten te handhaven. De Duitscher, met zijne neiging tot wijsgeerige bespiegelingen, bouwt zich de schoonste luchtkasteelen en ziet den tijd niet verre meer, dat het surrogaat het oorspronkelijke product zal verdringen. Het ware misschien nuttig geweest als de Nederlanders van Veertig wat meer acht hadden geslagen op hunne Oostelijke naburen. Wellicht had de suikercrisis van 1884 niet zoovele soliede handelshuizen in Amsterdam en elders doen vallen. De Franschman geeft weer hoog op en ziet laag neer op den bedaarden, koelberekenden, eenvoudigen Hollander en toch het moest hem heugen, ‘hoe goed hij 't hier had,’ hoe hij het Hollandsche geld in de dagen der Fransche overheersching niet versmaadde. Ook van de overzijde van den Oceaan wordt een stem gehoord, ook de Amerikanen zien met minachting op het kleine Nederland | |
[pagina 112]
| |
neer. De reusachtige wereldstaat is zeker vergeten, dat zijne grootste handelsstad (New-York) oorspronkelijk eene stichting der Hollanders is, dat Nieuw-Nederland met de hoofdstad Nieuw-Amsterdam reeds bestond lang vóór dat er sprake kon zijn van de ‘V.S.v.N.A.’ Al die staten geven bedekt of openlijk op Nederland en zijne bewoners af, maar deze zullen er zich niet door laten afschrikken, zij zullen zich veeleer aangemoedigd gevoelen om hunne krachten in de goede richting te ontwikkelen. (8) Blz. 2 - - - - - Reg. 40-42. Door het geheele stuk straalt het door, op blz. 4 wordt het zelfs heel duidelijk uitgedrukt, doch hier reeds kunnen wij het uit de opmerking van Jannetje opmaken: de Hollandsche vrouw leeft met, onder en voor hare kinderen, zij kent geen genot als zij dit niet kan deelen met haar kroost. De schrijver kan zich volkomen met de denkbeelden der Nederlanders omtrent andere natiën vereenigen; hij prijst het, dat zij zich boven lof en laster verheffen en hun eigen weg blijven volgen en vandaar zijn uitroep: ‘Wacht even, wij zullen gaarne medeklinken.’ (9) Blz. 3 - - - - - Reg. 1-9. Zou het mogelijk zijn, vraagt de schrijver, dat er nog Hollanders zijn, die niet geheel met die gevoelens instemmen, omdat zij meenen, dat deze alleen hun grond hebben in eigenliefde en zelfzucht, in eene ondeugd. En zoo het niet alleen mogelijk maar zeker is, dan bewijst dit alleen, dat zulke menschen niet genoeg bekend zijn met de geschiedenis onzer Republiek. Daar de schrijver wel weet, dat dit helaas nog maar al te dikwijls 't geval is, besluit hij aan zijne neiging toe te geven en zijn lezers het beeld van de oude Hollanders te schetsen; dat verleden biedt genoeg lichtpunten aan om er met recht trotsch op te wezen. In dit gedeelte komt ook voor ‘iemands doopceel lichten’ met de beteekenis: iemands afkomst opsporen. Deze uitdrukking herinnert ons aan de gewoonte, dat alle personen, die in de hervormde kerk gedoopt werden, in een register, berustende onder den kerkeraad, werden opgeschreven. In de dagen van Napoleon werd de burgerlijke stand in 't leven geroepen. Vóór dien tijd moest men, wilde | |
[pagina 113]
| |
men iemands afkomst nagaan of bewijzen, zich tot de kerk wenden, die in zulk een geval een afschrift, doopceel of doopacte genoemd, verstrekte. Waar wij spreken van eene geboorte-acte lichten, spraken onze vaderen van doopceel lichten; en al lichten wij nu nooit meer eene doopacte toch wordt nog dagelijks iemands doopceel gelicht. (10) Blz. 3 - - - - - Reg. 10-40. Met de opkomst van den burgerstand vertoonde zich in de Nederlanden omstreeks ‘den jare Vijftienhonderd’ nieuw leven; de derde stand begon te begrijpen, dat hij 't voornaamste deel van het volk was en maakte daarom aanspraak op invloed op de regeering. Toen hem dit geweigerd werd, ontstond er een strijd op leven en dood, waaruit hij zegevierend te voorschijn trad. Het tijdperk van dat de burgerstand zich krachtig begon te doen gelden, onder het Bourgondische-Huis, tot aan de afzwering van Filips II is dat gedeelte van het bestaan, dat men bij den mensch de jeugd noemt. Verschillende punten van overeenkomst zijn hier aan te wijzen, slechts bij de voornaamste willen wij stilstaan. In de eerste jaren vertoont het kind slechts teekenen van een soort plantenleven, doch langzamerhand komen er ook verschijnselen, waaraan de opvoeder bemerkt, dat er nog iets meer is dan een dierlijk organisme, lachen en schreien blijven niet enkel reflexbewegingen, maar beginnen ook een inwendig gevoel te verraden. Intusschen bereikt het kind den ouderdom, waarop het geschikt is, geregeld onderwijs te ontvangen. Een zelfde tijdperk hebben de Nederlanden gekend. De schrijver noemt geen bepaald tijdstip van geboorte, dat ware ook moeielijk geweest. Na de kruistochten vertoonden zich reeds sporen van leven bij den burgerstand, maar het bleef gedurende eene eeuw niet veel meer dan een plantenleven. De Zuidelijke staten zijn in dat opzicht de Noordelijke voorgeweest maar 't is met hen gegaan, zoo als 't met vroegrijpe kinderen gaat, toen de tijd kwam, dat zij zelfstandig moesten optreden, waren de krachten verbruikt. De eerste sporen van een inwendig verhoogd leven zijn bij de Noord-Nederlanders niet ver te zoeken, met een paar namen kunnen we volstaan, 't zijn die van Geert Groote, Agricola, Hegius en Desiderius Erasmus. Na het zesde levensjaar ontvangt het kind geregeld onderwijs totdat het genoeg ontwikkeld is, zich zelf verder op te voeden. | |
[pagina 114]
| |
Toen Maria van Bourgondië haren vader opvolgde scheen het, dat ook dit tijdstip voor de Nederlanden was aangebroken; zij wisten door te drijven, dat hun aandeel aan de regeering geschonken werd en al was dat aandeel betrekkelijk klein, aan haren zoon hebben zij zelven bekend, dat zij er nog niet rijp voor waren. Maar van 1572 (eerste vrije vergadering der Staten te Dordrecht) tot 1581 hebben zij geregeld school gegaan; in 't laatstgenoemde jaar verklaarden zij zich zelven mondig.
Al is de Nederlandsche staat, vergeleken met dergelijke kleine staten, al oud, zij is toch nog flink; de inwoners dezer landen waren dan ook goed lichamelijk ontwikkeld en elk kon dus krachtig meê werken tot den welvaart van den geboortegrond. En al zijn wij niet meer even stoer als onze voorvaderen, onze uitspanningen en volksfeesten bewijzen gelukkig, dat wij nog altijd die opgeruimde stemming bewaard hebben, die een gevolg is van lichamelijken welstand; ‘Jan heeft zijne kuiten nog niet verloren: voor een patertje langs den kant zegt geen meisje “ba!” van hem.’ Doch onze vaderen dachten niet altijd, zelfs niet in de eerste plaats aan uitspanningen; hunne zaken gingen voor en hoewel sedert 't begin van den tachtigjarigen oorlog verscheidene geslachten elkander verdrongen, toch moeten wij bekennen, dat zij met bewonderenswaardige nauwgezetheid hunne plichten wisten te vervullen. De schrijver gebruikt den zin: ‘Spreekwoorden aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak,’ om de vasthoudendheid, de liefde voor het oude, aan te duiden, eene eigenschap, waardoor de Nederlanders de Chineezen van het Noorden genoemd worden. Dat daardoor bewezen is, dat de Nederlanders hun tijd niet bijhouden, wil er bij den schrijver niet in; hij meent alleen uit dit verschijnsel te mogen besluiten, dat wij een tijdperk zijn ingetreden, waarin men niet meer ‘overbescheiden, overedelmoedig, overzelfverloochenend, pleegt te wezen.’ Ja hij gelooft, dat met die eigenschappen, wat men geringschatting van zich zelven zou kunnen noemen, de Hollanders zich nooit met zulk een goed gevolg hadden kunnen verzetten tegen de Bourgondische hertogen, die steeds trachtten al de Ned. gewesten onder één bestuur te vereenigen. ‘Jan's Vader, Jan's Ooms, al de verwanten van Jan’ zijn de bewoners van de verschillende Ned. gewesten, als: Holland, Zeeland, 't Sticht met het Oversticht, (Utrecht en Overijsel) Brabant, Antwerpen, enz. Bij den laatsten volzin neme men ‘harnassen’ niet in een te enge beteekenis. Men bedenke hier vooral, hoe in de middeleeuwen | |
[pagina 115]
| |
de macht van den adel vooral steunde op hunne verdedigingsmiddelen, maar ook - hoe na de uitvinding van het buskruit de sterke sloten en de ijzeren wapenrustingen hunne beteekenis hadden verloren. (11) Blz. 3. Reg. 41 - - - - Blz. 4. Reg. 12. Als de schrijver dit gedeelte aanvangt met een bijbeltekst, dan herinnert dit ons aan eene overbekende gewoonte der Calvinistische Hollanders. Dat de regeering van Filips II drukkend was, weet, ten minste dient ieder Nederlander te weten; de schrijver heeft nog genoeg heugenis uit zijn kinderjaren, dat hij wel weet, hoe dit gedeelte onzer geschiedenis op school schering en inslag is. Verre van dit af te keuren, is hij van meening, dat deze schoone bladzijde uit onze historie, met recht een voorwerp mag zijn van onzen nationalen trots. Handteerde de schrijver even goed de teekenstift als de pen, hij zou niet nalaten in enkele tafereeltjes weer te geven, hoe de Hollanders in voor- en tegenspoed ‘in het schoone saizoen en in den barren winter’ onvermoeid hebben gearbeid om eenen zelfstandigen staat te stichten. Andere natiën zouden den moed hebben verloren, zouden lijdelijk de onderdrukking hebben doorstaan, tot dat hunne overheerschers machtiger waren geworden dan ooit, tot dat bij hem zelven de zucht naar vrijheid geheel was uitgedoofd. Potgieter vindt in het feit, dat Willem van Oranje, die een der voornaamste en verlichtste vorsten zijns tijds was, besloot om den opstand met goed en bloed te steunen, een klaar bewijs, dat zij eene rechtvaardige zaak voorstonden. (12) Blz. 4 - - - - Reg. 13-28. Wanneer de schrijver zich niet in staat rekent om de Hollandsche huismoeder te schetsen, dan gelooven we veeleer, dat dit eene verrassende wending is om tot een harer voornaamste deugden te komen, n.l.: haar leven onder, met en voor hare kinderen. Immers een schrijver, die zulk een meesterschap over taal en stijl bezit, als waarvan hij hier in die enkele regels, laat staan het ge- | |
[pagina 116]
| |
heele stuk, blijk geeft, kan veel, we zouden haast zeggen: kan alles; doet hij niet twee van onze voornaamste schilders hier op 't voordeeligst uitkomen? Schaakmat is eene uitdrukking ontleend aan het schaakspel. 't Is de stelling van den koning als deze niet meer verplaatst kan worden en dus verloren is, terwijl het woord schaak zelve de verbastering is van een Perzisch woord, dat koning beteekende.
Zooals we onder I reeds opmerkten, het karakter der Nederlanders is in den ongelijken strijd geheel tot ontwikkeling gekomen. De hen kenmerkende deugden zijn meer en beter aan den dag gekomen, terwijl vele nog sluimerende kiemen zijn ontwikkeld en door hun flinken wasdom de vreemdelingen hebben verbaasd. Handel en zeevaart, landbouw en nijverheid, kunst en wetenschap, 't was of zij om den voorrang dongen en was 't niet, dat de schrijver zelf ons met onnavolgbaar talent Jan's kinderen voorstelt, we zouden met enkele voorbeelden 't hier aangevoerde staven. Nu blijft ons niet anders over dan het genie van onzen eersten letterkundige te bewonderen; waarlijk, waar hij van Jannetje's kinderen spreekt, daar weten we bijna niet of we deze uitdrukking in eigenlijken of figuurlijken zin moeten opvatten; zou het misschien beide moeten zijn? Dit gedeelte wordt besloten met de aanhaling uit Roemer Visscher's gedichten: Een vroolijk wijf en eerbaer bij desen,
Slapen dat de nacht schijnt kort te wezen.
Op 't eerste gezicht zon men allicht tusschen deze beide regels een nauwer verband zoeken, dan er werkelijk bestaat. In eene uitgave van Roemer Visscher's gedichten zien we echter, dat het een paar regels zijn uit een gedicht, dat tot inhoud heeft eene opsomming van verschillende voorrechten, die een huisvader heeft. Eene vleet is een haringnet, ook wel de visch, die met de vleet gevangen wordt. Hier is dit woord gebruikt voor eene groote hoeveelheid, naar de overeenkomst in aantal tusschen de nakomelingen der Hollanders en de vangst met het bedoelde net. (13) Blz. 4. Reg. 29 - - - - Blz. 5. Reg. 18. De dochteren van Jannetje zijn de moeders van 1840. Zij zijn eene gewijzigde copie van de vrouwen uit de 15e, 16e en 17e eeuw. Wanneer we spreken van gewijzigde copie, bedoelen we daarmeê | |
[pagina 117]
| |
niet, dat de schrijver wilde uitdrukken, dat er achteruitgang is op te merken, waartoe het woord copie misschien aanleiding geeft, maar alleen, dat ook zij in den loop der tijden in enkele opzichten veranderd zijn. Haar lichaamsbouw is niet meer zoo stevig maar erger dan dit, er zijn vreemde zeden ingeslopen, hun eigen taal wordt verwaarloosd voor eene vreemde, ja, het komt zelfs eene enkele maal voor, dat zij de opvoeding harer kinderen aan loontrekkende, nietswaardige vreemdelingen toevertrouwen. Gelukkig behoort die ontaarding tot de uitzonderingen, meestal vinden we bij haar de deugden der Hollandsche vrouwen uit het bloeitijdperk der Republiek terug. (14) Blz. 5. - - - - - Reg. 19-37. Hier kiest de schrijver als vervolg op het onder (4) en (8) behandelde, den vorm van het gesprek. In 't gebruik ten onzent, dat echtelingen elkander met vader en moeder aanspreken, blijkt, dat zij de roeping om hun kroost in eere en deugd groot te brengen, altijd als eene der schoonste plichten beschouwen; blijkt vooral, dat zij als personen, die door hetzelfde belang verbonden zijn, die een zelfde doel voor oogen hebben, op vertrouwelijken voet met elkander omgaan.
De Hollandsche vrouw is niet, wat haars gelijke was in de middeleeuwen, een voorwerp van aanbidding maar nog veel minder als hare natuurgenooten in 't Oosten, eene slavin. Zij heeft er het hare toe bijgedragen om het welzijn van 't algemeen te bevorderen, zij heeft ook recht om naar den uitslag te vragen. 't Jaar 1841 heeft niet zulke goede winsten opgeleverd als het geval was in de dagen der Republiek, toen de Oost-Indische-Compagnie 75% de West-Indische 50% kon uitkeeren, doch er is nog geen reden voor bezorgdheid. Toch zou een gedeelte van onze natie nog gaarne groote winsten zien, niet om nog stouter ondernemingen te wagen en nog naar grooter winsten te jagen, ook niet om den luister van ons land opnieuw naar buiten te doen stralen maar alleen om een ontaard nageslacht rustig en zonder werken aan den kost te helpen. Gelukkig dat niet allen zoo zijn; gelukkig dat het aantal van hen nog groot is, die Nederland nog in staat rekenen, zijn ouden roem te handhaven, die gaarne alle krachten inspannen om handel en | |
[pagina 118]
| |
nijverheid, landbouw en veeteelt, kunsten en wetenschap eene waardige plaats te verzekeren naast die van andere mogendheden. (15) Blz. 5. Regel 38 - - - Blz. 6. Reg. 12. Een der schoonste punten uit dit trekje is 't begin. De overgang waarmeê de schrijver komt van den Nederlander in 't algemeen tot de verschillende samenstellende elementen, waaruit ons volk bestaat is zoo natuurlijk, dat deze ons eerst bij eene tweede of derde lezing in 't oog valt. De zeeman, die in gang en houding op het land verraadt, dat hij er niet thuis behoort, dat geene bepaalde bezigheden hem hier wachten, (dit laatste vooral door zijn slenterenden gang) is een der oudste maar ook der voornaamste leden van den staat. In het onder (13) behandelde heeft Potgieter ons de Hollandsche vrouw van vijftien honderd geteekend, door op haars gelijken uit zijn tijd te wijzen. Haar komt echter nog grooter lof toe, volgens hem, omdat zij ook flinke mannen aan den staat heeft geschonken. Verder gaande wijst hij in één adem op eene eigenaardigheid van onzen volksaard en geeft te gelijk de waarschijnlijke oorzaak op. 't Is een opmerkelijk verschijnsel, dat bij een groot gedeelte van onze natie, de man zijn plicht meent te doen, als hij zorgt, dat het noodige geld voor de huishouding wordt verdiend. Moge dit wanbegrip bij het toenemen der beschaving al meer en meer wijken, toch behoudt de moeder het leeuwenaandeel in de opvoeding. Dit verschijnsel wordt te meer opmerkelijk, als we in de geschiedenis zien, dat bij de meeste volken, van vroeger of later tijd, de ouderplichten in de meeste gevallen in dier voege werden verdeeld, dat de vader zich met de opleiding der jongens, de moeder met de onderrichting der meisjes belastte. Potgieter geeft ons ook hier weer den sleutel in handen, en wij moeten toestemmen, 't kan niet anders. De Hollandsche huisvader was haast altijd van huis, hetzij in 't veld gedurende de verschillende oorlogen met Spanje, Engeland of Frankrijk, hetzij op zee voor den handel en de moeder die te degelijk was om Gods water maar over Gods akker te laten loopen, nam ook dit gedeelte van de taak der echtelingen geheel op zich. In 't oogvallend is de zuiverheid van het beeld. ‘Janmaat wiegde zich zelf.’ De Nederlanders hebben zich nooit voorgenomen om zeevarenden te worden, zij waren het reeds, toen zij het bemerkten; het lag aan de ligging van hun land in de eerste plaats. | |
[pagina 119]
| |
Toch had die ligging van hun land hen niet vóór het einde der 16e eeuw opgewekt, waarom wel ná dit tijdstip? Eenvoudig omdat de omstandigheden hen toen noodzaakten naar een middel van bestaan en ter verdediging te zien. In 't volgende gedeelte van: (16) Blz. 6 Reg. 13. - - - - Blz. 7 Reg. 5. schetst de schrijver ons op eene meesterlijke wijze de ontwikkeling der zeevaart van de eerste pogingen om zee te bouwen tot op 't oogenblik, dat Nederland de eerste zeemogendheid der aarde was. Hoewel dit gedeelte genoeg zich zelven verklaart willen wij toch nog even de aandacht vestigen op de uitdrukking: ‘de sirenen duiken nog niet op.’ Zooals men weet waren de sirenen de schrik der oude zeevaarders van de kusten langs de Middellandsche Zee, daar deze nimfen door hun verleidelijk gezang de schepelingen tot zich lokten en dan onvoorwaardelijk met zich in de diepte trokken. Dit in 't oog houdende, is het lichtelijk te verklaren, dat de schrijver deze uitdrukking gebruikt met de beteekenis: het schoonste wat ge u voorstelt, het toppunt van uwe wenschen zou wel eens de oorzaak kunnen worden van uw val en dit is in zeker opzicht 't geval geweest met de Nederlanden. Vooral in de dagen van Willem III maar ook reeds vroeger hebben zij zich overspannen en ‘het tijdperk van vrede en verdragen’ en nog korten tijd daarna (1713-1813) is daar - om te bewijzen, dat de natuur alleen langs een geleidelijken weg wil gaan, maar ook, dat op elke actie reactie volgt. Waarlijk de geschiedenis zóó bezien, geeft veel, zeer veel ook voor ons te leeren. (17) Blz. 7. - - - - - - - Reg. 6-17. De taal, de zeden en manieren, zelfs de eenigszins ineengedrongen, krachtige lichaamsbouw, alles verklaart, dat de Nederlanders zeevaarders waren. Maar toch er zijn eigenschappen verdwenen, hetgeen ons zeer doen denken, dat zij het nu niet meer waren. De Nederlanders van onze dagen zijn minder woelziek, haken niet meer om telkens de buitenlandsche bezittingen te vergrooten, kunnen moeielijk van hun geld scheiden, enz. Geeltjes = Goudstukken, zoo genoemd naar de kleur. | |
[pagina 120]
| |
(28) Blz. 7. - - - - - - - Reg. 18-34. Den Nederlanders zou onrecht aangedaan worden, als men beweerde, dat zij werkelijk geheel ontaard waren. Dat dit gelukkig niet zoo is, blijkt uit de stemmen, die er uit de groote koopsteden opgaan, om toch wat meer de handen ineen te slaan en opnieuw onze krachten te beproeven, blijkt ook als zij er op wijzen, dat we nu (1840) ons niet meer behoeven te storen aan de Belgen, die er Koning Willem I een verwijt van maakten, dat hij den handel te veel, de nijverheid (in de heidestreken) te weinig steunde, als zij zich verzetten tegen hen, die beweren, dat aan nijverheid minder levensgevaar verbonden is, dan aan den handel en de zeevaart. (19) Blz. 7. Reg. 35. - - - - Blz. 8 Reg. 10. Dit is eene schets van dat gedeelte onzer natie, dat, hoewel geheel ontaard, toch ook in ons midden is geboren en opgevoed. ‘De derde streng maakt den kabel!’ Een kabel is een dik touw, dat door zijn dikte uit niet meer of minder dan drie strengen (touwen, die ontstaan door een onbepaald aantal gespannen touwtjes in een te draaien) kan bestaan, daar twee strengen geen stevigheid hebben en vier of meer niet genoeg aan een sluiten. De dikte der kabels regelt men door de dikte der strengen, terwijl bij eene buitengewone dikte nog eene vierde dunnere streng in 't inwendige wordt aangebracht. Hoe moeten we deze zucht van Janmaat nu hier verklaren? M. i. zoo: evenals de derde streng 't laatst is voor een gewonen kabel, zoo is hier de ontaarding 't laatste om onze geschiedenis gelijk te maken aan die van andere volken. Wij hebben eenmaal het toppunt van bloei bereikt, zoodat onze naburen ons benijden, zouden we nu verschoond blijven van, wat bij Grieken en Romeinen, bij alle volken van vroeger of later tijd niet uitbleef? Hoewel niet geheel juist, zouden we deze uitdrukking kunnen vervangen door ‘de uitzonderingen bevestigen den regel.’ Nederland groot en machtig zou dan regel, Nederland ten prooi aan Jansaliegeest uitzondering zijn. (20) Blz. 8 - - - - - - Reg. 11-18. | |
[pagina 121]
| |
Het waren echter niet alleen de ontaarde zonen der negentiende eeuw, die stilstand en achteruitgang in de hand hadden gewerkt en nog werkten, ook de Hollandsche vrouw had in zeker opzicht daar schuld aan. Toen er schatten en roem met de zeevaart verdiend waren, begonnen zij een beetje den neus op te trekken voor dat wel wat ruwe bedrijf en zij meenden, dat hunne zonen, nu zij toch geld genoeg hadden, wel een beetje te goed en te voornaam waren om zich aan zoovele gevaren bloot te stellen. Verre er van echter, dat de zeeman er de Hollandsche moeder een verwijt van zal maken, heeft hij veeleer een traan voor hare zwakheid, die haar zoo duur te staan komt; de zeeman is bij al zijne ruwheid goedhartig. (21) Blz. 8 - - - - - - Reg. 19-30. Zal nu de Nederlander zich veronschuldigen met de flauwe opmerking, dat de vrouw en niet hij er de schuld van is; hij -, die toch als hoofd van den staat die zwakheid had behooren te keer te gaan. Zal hij werkeloos neerzitten? ‘Goddank, neen!’ hij zal zijn best doen, hij zal zien wat er kan gedaan worden om de schade in te halen. (22) Blz. 8. Reg. 31 - - - Blz. 9. Reg. 4 (v.o.). Het betreft hier vooral de eigenaardigheid van eene taal, dat zij zich geheel met een volk ontwikkelt en zoodoende eene getrouwe afspiegeling wordt van het karakter van het volk, dat haar spreekt. Daar nu de Nederlanders eene sterk sprekende individualiteit hadden, moet daar ook hunne taal de sporen van dragen. Toch gelooft de schrijver door eene vergelijking met staten, waarmede wij in den loop der tijden menigmaal in aanraking kwamen, het best zijn doel te bereiken. Dat hij die staten ‘groote Heeren’ noemt wordt verklaarbaar, als we bedenken, dat het alle keizer- of koninkrijken waren. De Spanjaard weet, dat elk vergrijp aan den troon de bedenkelijkste gevolgen na zich zal slepen. In Frankrijk is de wil des konings wet. De Duitscher kan zich niet voorstellen, dat de keizer zelfs niet meer te gebieden heeft, hij, die in zijn oog eenig bezitter, | |
[pagina 122]
| |
eenig gebieder is in 't geheele rijk. De Engelschman beweert, dat de koning alleen zijn wil kan doordrijven, dat bij alleen kan zeggen ‘'t moet.’ Bij de Denen is 't beste in de eerste plaats voor den koning. Bij al die volken is het koningschap iets ongenaakbaars, bijna iets heiligs, de spil, waar alles om draait, het eenige, dat recht van bestaan heeft, terwijl al het overige slechts in zooverre op dat recht aanspraak heeft, als het den troon schraagt. De Hollander heeft maar enkele spreekwoorden aan staatsmachten ontleend en die enkele bewijzen voldingend, dat hij de leer huldigde: ‘de regeering om het volk’ en niet omgekeerd. 't Is waar het Wilhelmuslied verheerlijkt een vorst, maar daar naast bestaan eene menigte uitdrukkingen, die er ons op wijzen, dat in 't oog onzer vaderen de Admiraal een even wichtig persoon was, als de Stadhouder. De oude Hollander bemoeide zich met geen regeering, hij had zijn handel - en liet hij zich nog eens eene enkele maal over de overheid uit dan was het: Wat de Heeren wijzen
Moeten de gokken prijzen.
Bewijs genoeg, dat hij in de regeering geene goddelijke instelling zag. De besluiten, die zij nam, mochten in 't oog van ‘gekken’ waarde hebben, hij vond het de moeite niet waard, het er zich lastig om te maken. De Hollander was echter te verstandig om niet in te zien, welke gevaren dat gebrek aan een erkend hoofd na zich kon slepen; maar hij kon niet twee zaken te gelijk behartigen en de regeering werd voor den handel opgeofferd. (23) Blz. 9. Reg. 3 (v.o.) - - - Blz. 10. Reg. 15. Vóór de schrijver zich geheel met den handel kan bezig houden, moet hij eerst nog zijn hart lucht geven aan eene vergelijking tusschen de woningen onzer vaderen en de hedendaagsche. Wel is de hooge schouw verdwenen, maar overigens is de uitslag van zijne vergelijking nog al gunstig. (24) Blz. 10 - - - - - - Reg. 16-2 (v.o.) Twee eigenschappen moet elke handelsman hebben, zal hij met grond een gunstigen uitslag wenschen van al zijn inspanning en | |
[pagina 123]
| |
moeite. Hij moet ten eerste in 't begin flink aanvatten en wat op het spel durven zetten. Welnu dat durfden de Hollanders van zestienhonderd. Schatten zijn besteed om een Noordelijke doorvaart te zoeken, het handelshuis ‘De Moucheron’ stichtte Archangel aan de Witte Zee, millioenen zijn bijeengebracht voor eene flinke handelsvloot om de waren uit Oost en West en Noord en Zuid aan te brengen en weer millioenen om door eene oorlogsvloot die handelsschepen tegen stoute zeeroovers te beschermen. ‘Jan Contant richtte het huis van negotie op.’ Maar de zaken zouden geen stand kunnen houden, als men niet van alles partij wist te trekken, als bedaard en wijs overleg niet zorgt, dat vroegere uitgaven door groote winsten ruimschoots gedekt worden. Dat wijs overleg vinden we bij onze vaderen even goed als voortvarendheid, in ‘Jan Crediet’ is het belichaamd. Toch kan Jan Contant evenmin als Jan Crediet ook nu nog gemist worden. Stilstand is achteruitgang, telkens moet weer naar nieuwe bronnen omgezien worden. De vereeniging dier beide deugden in de oude Hollandsche handelaars heeft tot groote uitkomsten geleid. De handelaar genoot in den vreemde minstens evenveel vertrouwen als de bank, die door den staat gewaarborgd werd. Alles hebben zij tot hun voordeel weten aan te wenden. Toen Frankrijk en Engeland uit geloofshaat eene menigte van geleerde en nijvere mannen het land deden ruimen, hebben zij hunne havens open gezet; Nederland kon daardoor aan de spits der beschaving staan. Maar zij wisten zich ook geld te verschaffen door met hunne schepen waren te halen uit de Indiën en uit het Noorden, daar waar de magneetnaald (kompas) zwijmt (omvalt) en waar zij gedurig afwijkt.Ga naar voetnoot1) (25) Blz. 10. Reg. 1 (v.o.) - - - Blz. 11. Reg. 6. Het is eene verkeerde gewoonte der Nederlanders, altijd den eenen zak met den anderen te willen lappen, om te modderen. In plaats van flink en doortastend te werk te gaan en het kwaad met wortel en tak in eens uit te roeien, moeten eerst nog alle krachten aan- | |
[pagina 124]
| |
gewend worden om zoo mogelijk hen, die zich reeds lang den naam Nederlander onwaardig maakten, aan den kost te helpen. (26) Blz. 11 - - - - Reg. 7-12. De Nederlander schaamt zich bijna om zijn eigen gebrek te bekennen, de naam Jan Salie wil niet over zijne lippen en Potgieter heeft hem er te liever om, het is voor hem een bewijs dat er nog hoop op beterschap bestaat, want hij, die zijn gebrek inziet, is reeds meer dan half genezen. (27) Blz. 11 - - - - - Reg. 13-15. Op den ondernemingsgeest heeft de Jan Saliegeest nooit veel invloed kunnen uitoefenen, die was te flink en kon zich onmogelijk er lang mede bezig houden; 't waren twee uitersten. (28) ‘Acht dagen?’ valt Janmaat in, ‘hij lag me van De zeevaart is al sedert 1781 aan 't kwijnen. (29) Blz. 11. Reg. 18 - - - -Blz. 12. Reg. 10. Ook bleef de invloed van den Jan Saliegeest niet zonder uitwerking op Jan Crediet, op het bedaard overleg en de fijne berekeningen. De vijanden der Hollanders hebben die eigenschappen overschat, het was niet ‘van niets iets’ maar slechts ‘van weinig veel’ maken, doch in die overschatting lag juist eene erkenning der goede eigenschappen. Maar wat is er gebeurd, toen zich ook in den handel die achteruitgang deed gevoelen. Op den goederenhandel is die invloed nooit groot geweest, wel op den effectenhandel. Allerlei domme streken werden er begaan, totdat men al spoedig inzag, dat ook daar verbetering in moest komen, want bedriegerij werd schering en uitslag. (30) ‘En Kans biljetten?’ klinkt het uit den hoop. Toch zijn er nog personen, die dien Jan Saliegeest durven te verdedigen, die op den windhandel wijzen als iets, dat zij in 't | |
[pagina 125]
| |
leven geroepen hebben, maar het is alleen het minste volk, de Jantjes Goddome en Jannen Kalebas. (31) ‘Stil, kwâ jongen!’ roep Jan. De Nederlanders keuren die zucht om zonder werken rijk te worden af. (32) Blz. 12 - - - - - Reg. 13-4 (v.o.) Vóór we ons bij den inhoud bepalen is het misschien niet overbodig bij enkele der hierin voorkomende namen stil te staan. De Jantjes Goddome zijn onder I besproken. Kalebassen zijn groote, waterachtige vruchten, die minder voedsel bevatten, dan menig klein vruchtje. Groote overeenkomst is er op te merken tusschen bedoelde waterachtige voortbrengselen uit het plantenrijk en sommige heertjes, die een groot gedeelte van hun tijd in café's en sociteiten onder drinkgelagen doorbrengen, bijzonder blufferig zijn en zelden of nooit iets nuttigs verrichten. De ‘Jantjes Goddome en Jannen Kalebas’ zijn uit een netter stand dan ‘Jan en Alleman.’ ‘Jan Hagel’ is 't uitvaagsel en wie ‘Jan Rap en zijn Maat’ is, zegt ons de Génestet in een versje, dat dien naam tot titel heeft. Nog altijd verraadt een gedeelte van onze natie een geheimen trek naar platte, gemeene aardigheden en uitspattingen. De schrijver geeft twee waarschijnlijke oorzaken daarvoor op, terwijl hij het aan den lezer overlaat, uit te maken, of zij elk voor zich of vereenigd dat gebrek in 't leven hebben geroepen: 1e. de burgerlijke afkomst, 2e. de overdrijving van eene deugd. Ook is het opmerkelijk, dat uitspattingen in eenigszins beter standen niet zoo spoedig af gekeurd worden dan die in den laagsten stand, en toch, zij verschillen in vorm, doch lette men op het wezen der zaak, dan zou men moeten bekennen, dat het volk meer ruw, de anderen meer laag en gemeen zijn. Bij nog nader inzien blijkt het ons, dat ‘Jan Hagel met Jan Rap en zijn Maat’ de bewoners van Ommerschans, Frederiksoord, het tuchthuis te Hoorn en Leeuwarden en dergelijke inrichtingen vertegenwoordigen. De Nederlanders schaamden zich, dat er zulke elementen in hun midden werden gevonden en de zwaarste folteringen werden uitgedacht om anderen af te schrikken van het kwaad. Met den tijd is ook daarin verandering gekomen; de pijnbank en de doodstraf zijn afgeschaft en men zoekt de booswichten | |
[pagina 126]
| |
door arbeid en onderwijs te verbeteren, of waar die middelen bij de ouders afstuiten op slechten wil en onverschilligheid, daar zijn voor hunne kinderen scholen en gestichten om te verhinderen, dat zij, zonder opvoeding opgroeiende, hunnen ouders gaan gelijken. De Nederlanders zouden een uitmuntend volk zijn, als de geest van stilstand en achteruitgang maar verdreven was. (33) Blz. 12. Reg. 3 (v.o.) - - - Blz. 13. Reg. 7. De handelaars hebben reeds voor goed besloten krachtiger op te treden. De invloed van den achteruitgang is al te groot geweest. De schrijver durft niet te ondernemen, al het onheil te schetsen, dat er door geboren werd ‘wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht.’ (34) Blz. 13. Reg. 8 - - - Blz. 14. Reg. 2 (v.o.) Dit gedeelte is de geschiedenis onzer letterkunde, vooral van de dichtkunst. Vondel en Hooft vertegenwoordigen den bloeitijd; Vondel, die in zijne onovertroffen reiën, al zijn talent als lyrisch dichter heeft neergelegd en Hooft, die de werken der ouden en der Italiaansche meesters ijverig bestudeerde om hun de kunst af te zien, die de Heidensche godinnen trachtte te vervangen door Vechtgoden en andere geesten, waarmede de Germaansche legenden 't Gooi bevolken; Hooft niet 't minst als onze voornaamste minnedichter. Cats, maar meer nog dan deze, zijne leerlingen en navolgers, de zoogenaamde Dordtsche school, opent den kring der verzenlijmers. Een enkel waarachtig dichter, als b.v. Antonides, een vriend en leerling van Vondel, kon den achteruitgang niet meer verhoeden en ten laatste had het verkeerde zoo zeer de overhand gekregen, dat Van Haren geen ingrijpende veranderingen meer kon aanbrengen. Dat gelukte eerst aan Bilderdijk. (35) Blz. 14. Reg. 1 (v.o.) - - - Blz. 15. Reg. 2. Het Nederlandsche volk, dat weleer de dichtkunst beminde; zal alles doen wat het kan, om te zorgen, dat de naburen ons niet | |
[pagina 127]
| |
meer verwijten, dat de Hollandsche taal zich niet leent, om eene edele gedachte in een schoonen vorm weer te geven. (36) Blz. 15. - - - - - Reg. 3-11. Evenals in het onder (34) behandelde wordt hier gewezen op een nieuw gevaar voor de dichtkunst. 't Is de rhetorica of redekunst. En juist door de rhetorici. die allerlei aanmerkingen maken en afkeuringen uitspreken kan de dichter ten onzent niet vrij genoeg werken, maar daardoor ook beginnen de handelaars te klagen, dat deze kunst haar tijd gehad heeft. Toch doen onze poëten alle mogelijke moeite om hunne schade in te halen. (37) ‘Hij moet gedrild - hij moet soldaat worden!’ - ‘Jan Compagnie’ voorheen de V.O.C., nu veeleer de personen, die rechtstreeks met Indië in betrekking staan, verwacht veel heil van eene strenge tucht en daarom moeten zij, die nergens meer voor deugen, maar onder dienst òf in 't vaderland, òf als koloniaal naar de Oost. (38) Blz. 15. - - - - Reg. 13-15. Er zijn er in Nederland nog altijd, die zich daar tegen verzetten, 't zijn de moeders en de soldatenstand zelve. (39) Blz. 15. - - - - Reg. 13-15. De Hollandsche moeder, die voorheen, en in hare huishouding nog alles zoo juist naar eisch wist te behandelen, die elke nieuwe uiting van den geest aanmoedigde en slechts voor overdrijving bewaarde, die nooit de roede spaarde, als zij noodig bleek, wordt hier haar beginsel ontrouw. De schrijver rangschikt dit verschijnsel onder ‘de raadselen des harten,’ onder de gebeurtenissen, die moeielijk op zielkundige gronden te verklaren zijn. Vlootje = napje; groene wei = eene dunne, zoete vloeistof, die, na de afscheiding van de kaasstof van de melk, overblijft; het poffe | |
[pagina 128]
| |
bier = het schuimende bier; flappers = kannen met deksels, waaruit men voorheen altijd bier dronk; fluit = een kunstig bewerkt hoog, spits-uitloopend wijnglas; kandeel = warme drank, bereid uit melk of wijn met dooiers van eieren, suiker en kaneel: stoopen = kruiken. Jan Cordaat is de krijgsmansstand. (40) Blz. 16. - - - - Reg. 9-28. Had de schrijver zich streng aan de gebeurtenissen willen houden, dan had hij Jan Compagnie moeten laten sterven. Daar er in 1840 nog sprake is van Jan Compagnie wordt het duidelijk, dat we dat begrip niet te begrensd moeten denken en de schrijver er ook hen onder begrijpt, die na de opheffing der Compagnie de zaken hebben voortgezet. Als Jan Compagnie naar den zwaardknop grijpt, dien hij er gewend was te vinden, dan gevoelen we, dat de schrijver doelt op het feit, dat de V.O.C. het recht had, zelf eene vloot en een leger te ongerhouden. Tegen alles, wat de krijgsmansstand inbrengt, houden de plantagehouders vol, dat het uitvaagsel goed genoeg is voor het leger, al wordt die stand er door beleedigd, een stand, die met zijn krachtigen arm het oppergezag der Nederlanders in Indië gevestigd en bewaard heeft. De Indische planter wil die ontaarde Nederlanders niet eens gebruiken voor den minsten arbeid, want daar zouden zij te vadsig en te lui voor zijn, het eenige middel tot beterschap, dat hij voor zulke personen weet, is lichamelijke tucht en die wordt nog gevonden bij den soldatenstand. Koeli = Chineesche arbeider; palanquin = draagstoel. (41) Blz. 16. Reg. 29 - - - Blz. 7. Reg. 3 (v.o.) De krijgsmansstand ten onzent beklaagt zich, dat hij nog altijd veracht wordt, dat op hem nog altijd een vooroordeel rust uit de dagen der Republiek, toen het leger was samengesteld uit een samenraapsel van het uitvaagsel van alle natiën. En toch heeft hij groote daden gewrocht, toch rekenden vijf vorsten (van Willem I tot Willem III) het niet beneden zich, het hoofd te zijn van dien stand, vorsten, wier heldendaden of persoonlijkheid beurtelings door onze dichters werden bezongen en verheerlijkt. Dit in 't oog houdende, is het verdere niet moeielijk te verklaren, | |
[pagina 129]
| |
alleen verlieze men niet uit het oog, dat Jan Cordaat plotseling afbreekt, als hij over den aanslag op Amsterdam spreekt. Daar kwam de Regentenstand, de Hollandsche burgers, in botsing met de Algemeene Staten en met den Stadhouder. Van 1713 tot aan Napoleon's tocht naar Rusland kunnen de Nederlanders op geen enkel roemrijk krijgsbedrijf te land wijzen; in den Belgischen opstand herleefde weer de oude geest. Ondertusschen zijn de zaken geheel veranderd; de kern van het leger wordt gevormd door dienstplichtige jongelingen uit het land zelf en het ontbreekt niet aan pogingen om ook in de kazernen den veredelenden invloed der beschaving te doen doordringen. (42) Blz. 17. Reg. 2 (v.o.) - - - Blz. 18. Reg. 24. Wanneer de Hollander het verledene en het heden met elkander vergelijkt, dan moge hij verheugd zijn, dat er zich weer nieuw en krachtig leven vertoont, hij kan toch niet ontkennen, dat dat heden beschaamd de oogen moet neerslaan voor dat verleden. De weelde en gemakzucht deden bij de vrouw het eerst hun invloed gevoelen, maar hebben ook zijn oogen gesloten voor al het goede dat verloren ging, voor al het verkeerde, dat dat goede verdrong. (43) Blz. 18. Reg. 25. - - - Blz. 19. Reg. 14. Eene meesterlijke teekening van de zeden onzer voorvaderen, van eene feestviering in de 17e eeuw. Jent = behaagziek. (44) Blz. 19. - - - - - Reg. 15-24. De Nederlanders zien met leede oogen, wat er van die grootheid geworden is, doch zij weten zich te verdedigen met: ‘Van achter zien we dit met andere ooghen aan;’ nu is het gemakkelijk op te merken, dat de kiemen voor ontaarding toen reeds aanwezig waren, dat weelde ontzenuwt; maar ook te veroordeelen met: ‘Zoo staan ze u in den nek; zij plaghten voor te staan;’ | |
[pagina 130]
| |
zij, die toen onze minderen in macht en aanzien waren, die wij in 't oog hielden, zijn ons nu over 't hoofd gewassen, hebben ons den voet op den nek gezet. En dat de Nederlanders goed zien, daarvan kan elk zich overtuigen, die opmerkt dat er onder de groote mogendheden, die nu geheel Europa's lot en dus ook het onze besturen, staten voorkomen, aan wie eenmaal door de Republiek de wet werd voorgeschreven. (45) Blz. 19. Reg. 25. - - - Blz. 20. Reg. 18. In de eerste regels, waarin gewezen wordt op de goede eigenschappen, die bij den Nederlander nog altijd vallen op te merken ja, die er gelukkig de overhand nog hebben, komt de dikwijls besproken uitdrukking voor; ‘al schreeft ge hem drie h's op den rug.’ De meest gewaagde verklaring zegt voor die drie h's de beginletters van de woorden houd hem hier; veel meer aannemelijk is het de h voor een koffiemerk te houden, terwijl dan elke h meer eene betere soort aanduidt. Iets dergelijks vindt men met de A bij de Zeeuwsche chocolade, waar men soms acht A's aantreft. Verder wordt de toestand geschetst van Java, als ook daar zich diezelfde geest deed gevoelen. De luchtstreek, het klimaat, de gesteldheid van den bodem, ‘die veel belooft voor weinig arbeid,’ alles zou samen werken om den Jansaliegeest ingang te doen vinden, ‘hij zou er honderd jaren worden,’ maar had hij eenmaal de overhand, dan zou onze Oost binnen tien jaar in andere handen zijn overgegaan of tenminste geen honderdtallen van Europeanen meer rijkelijk voeden. Ook de tegenwoordige bewoners genieten op hun tijd van alles, wat het schoone Indië te genieten geeft, maar eerst dan als hunne zaken zijn afgedaan. En de zorgen zijn somtijds zwaar, zwaarder dan van den maaier in 't moederland, als de oogst wordt ingezameld; want niet alleen, dat de planten bij hunnen snellen en weelderigen groei dubbele zorg eischen, maar de plantagehouder moet ook nieuwe planten aankweeken. Reeds enkele groeien er welig, weliger dan in hun vaderland en steeds ziet hij nog naar andere om. Nabob = (hier) geldwolf. (46) Blz. 20. Reg. 19. - - - Reg. 1 (v.o.) | |
[pagina 131]
| |
Met dit gedeelte vangt eene voorspelling aan van Nêerlands toekomst, die, op enkele korte uitzonderingen na, tot het einde voortduurt. Te gevoelen, dat Nederland nog flink voor den dag kan komen, dat het in Indië een schat bezit, waardoor het zijne vroegere plaats naast de overige Europeesche mogendheden weer kan innemen, dat geeft den Nederlander moed, dat doet hem krachtig optreden in wetenschap en kunst, in handel en nijverheid. De Jansaliegeest is overal merkbaar geweest, in de letterkunde, in de wetenschap, in de staatkunde, in de laatste niet het minste; ja, hij was zelfs in de regeering van 1840 merkbaar; overal is hij met den vinger aan te wijzen. Nog eene enkele opmerking over den laatsten zin. De Nederlanders kunnen zich niet met de grondwet (1815) vereenigen, die nog altijd eene staatskerk huldigt, zij, die vroeger de grootste drijvers op het punt van godsdienst waren. Het gevolg daarvan is geweest de herziening der grondwet in 1848. (47) Blz. 21. - - - - - - Reg. 1-6 Het onder (46) behandelde eindigt met het vaste besluit om met kracht te waken, dat Indië bewaard blijft voor dien stilstand en achteruitgang, die in 't vaderland zulke wrange vruchten heeft afgeworpen. Maar ook in den handel en in de letterkunde zal die geest niet meer geduld worden. De Nederlanders schamen zich, dat er in hun midden zoo'n menigte personen gevonden worden, die onbekwaam zijn om mêe te werken tot bereiking van wat reeds het doel onzer vaderen was, n.l. geld verdienen en roem verwerven. Potgieter zelf heeft het niet bij woorden gelaten, maar door daden getoond, dat hij meende, wat hij zei. ‘De Gids,’ waarvan hij in die dagen redacteur was, kreeg niet voor niets den bijnaam ‘blauwe beul.’ (48) Blz. 21 - - - - Reg. 7-9 (v.o. Telkens als Jan over Jan Salie spreekt, schiet hem 't gemoed vol, wordt hij belet om met spreken door te gaan, bewijs genoeg dat het den Nederlander pijnlijk aandoet, dat hij zoo kon ontaarden. De Hollanders maken te recht er hunne kunstenaars, geleerden | |
[pagina 132]
| |
en predikanten een verwijt van, dat deze niet met woord en daad den achteruitgang geweerd en tegengegaan hebben. De kern der natie was burgers; zij waren berekend voor hunne plichten maar op het hooge standpunt, dat zij al spoedig innamen, konden zij zich niet behoeden voor de gevaren, waaraan zij blootstonden. ‘-, Het beste bolwerk voor de kerk, in het bloed van mijne vaderen gevest?’ de ware humaniteit zal het beste middel zijn om de hervormde kerk, voor wier vestiging honderden martelaren op het schavot hun leven lieten, staande te houden. Verwaten = overmoedig, trotsch, verwaand. (49) Blz. 21. - - - Reg. 9 (v.o.) - 3 (v.o.) De zeevaart zal 't eerst en wel dadelijk krachtig gesteund worden. (50) Blz. 21. Reg. 2 (v.o.) - - Blz. 22 Reg. 7. Opmerkelijk is het, dat de schrijver hier een enkel oogenblik zijn beeld loslaat om het gebied der werkelijkheid te betreden. (51) Blz. 22 - - - - Reg. 7-9. Weer is het de Hollandsche moeder, die zich nog over hare ontaarde zonen ontfermt maar nu is de man flinker; met het begin van 1842 zullen de eerste stappen gedaan worden op den goeden weg. (52) Blz. 22 - - - - Reg. 10-15. Een oogenblik nog komt het moederhart boven, maar dan ook vermant zij zich en weder zal de Hollandsche vrouw als weleer den Hollandschen man steunen in zijne moeielijke taak. (53) Blz. 22. Reg. 15 - - - Blz. 23. Reg. 1. | |
[pagina 133]
| |
Nog vier nieuwe personen komen in dit gedeelte voor. Twee verschijnen niet zelve ten tooneele, zij zijn te diep gezonken om nog zelfs onder aan de tafel te zitten. 't Is Jan Gat en Jan Hen. Waarlijk de schrijver kon moeielijk beter namen uitkiezen om 't uitvaagsel aan te duiden. De meest mogelijke verdierlijking spreekt uit den eersten, terwijl de gewone volkstaal een man niet lager weet te betitelen dan hem hen te noemen. Voor een dief, voor een wreedaard, voor een dronkaard, voor elk misdadiger heeft het nog een woord om de zwakheid te rechtvaardigen tenminste te vergoedelijken, maar wee hem, die alle mannelijke eigenschappen heeft afgeschud en zich als een vrouw gedraagt; met eene minachtende uitdrukking en een keukenhen of keukenpiet op de lippen keert men hem den rug toe en zwijgt hem dood. De teekening van Jan Claassen herinnert geheel aan die mismaakte dwergen, die in vroeger tijd aan de hoven gevonden werden. Brachten zij reeds door hunne verschijning de lachspieren in beweging, nog meer vermaakten zij de gasten door hunne kwinkslagen, waarbij niemand, zelfs de vorst niet, ontzien werd. Zulk een wezen was in de middeleeuwen volstrekt niet zonder beteekenis. De inrichting der maatschappij gedoogde niet, dat eenig onderdaan, van wat rang of stand dan ook, zelfs maar de minste aanmerking maakte op de daden der vorsten. De souverein was eene godheid, maar de toestand, waarin hij verkeerde, was dan ook niet voor menschelijke krachten berekend. Overal en altijd omringd door oogendienaars, die al zijne daden roemden, kon een vorst onmogelijk zijn eigen gebreken zien. De dwerg, die alles, ook de naakte waarheid niet zelden, als aardigheid verkocht, opende menigmaal den vorst de oogen voor zijne eigen verkeerdheden; het mismaakte wezen, door slimheid, verstand en zeden beschermd, was een tegenwicht voor het absolute koningschap. Bij het volk werd de plaats van dien dwerg gedurende de 14e en 15e eeuw ingenomen door de klucht. ‘Het zijn tafereeltjes uit het volksleven, die worden opgevoerd; niet zeer ingewikkeld en zonder kunstig geweven intrigue, niet veel meer dan sproken in den vorm eener tweespraak, waarin misbruiken en volksondeugden met naïve naaktheid worden tentoongesteld, maar daardoor tevens ten scherpste gehekeld.’ (Dr. W.J.A. Jonckbloet.) Die zelfde rol vervult Jan Claassen bij Potgieter. Jan Salie zou geplaatst moeten worden tusschen Jan Gat en Jan Hen. 't Laagste is nog te goed voor Neêrlands ontaarde zonen, zij behooren 't middelpunt te zijn van al wat laag en gemeen is, want zij zijn de oorzaak, dat de nazaten van onze flinke, degelijke zeventiende- | |
[pagina 134]
| |
eeuwers gevaar liepen, allen tot de laagste sport af te dalen. Verder komt de geschiedenis der klucht zelve aan de beurt. Coster en Brederoo, tot Huygens toe, (Trijntje Cornelis) hebben hunne krachten aan de klucht gewijd, daarna werd zij door het onhollandsche klassieke drama verdrongen. Hadden de dichters dier dagen en ook uit de achttiende eeuw hun tijd en krachten niet verspild aan vruchten op uitheemschen bodem geteeld, de klucht had zich kunnen ontwikkelen tot het komische drama, waarvan Jonckbloet getuigt: ‘het had hier den weelderigsten bodem om te tieren, mits die inheemsche plant werd gekweekt, gesnoeid en geleid. Haar groei en bloei werden vooral door de klassieke deftigheid verhinderd; ja, de geheele plant eindelijk ontworteld.’ (54) Blz. 23 - - - - - - Reg. 2-7. De paradox (schijnbare strijdigheid) is natuurlijk de aangehaalde regel van Huygens, waar de zin: ‘ik spaar de roede niet’ naast zich moest hebben, ‘ik haat het volk.’ Wij allen weten wel, dat er in den aangehaalden versregel niets tegenstrijdigs is. De kritiek ziet in, dat er met praten en redeneeren over wat men had moeten doen, niets meer is goed te maken; zij zal zorgen, dat de Jansaliegeest niet weer op nieuw hier of daar binnendringt. Loof = moede. (55) Blz. 23 - - - - - - Blz. 8-12. Eigenaardige kenschetsing van het geheim onzer toekomstige grootheid. (56) Blz. 23 - - - - - - Reg. 13-16. Het Oranjehuis is van de algemeene ontaarding niet verschoond gebleven, van 1795 tot 1813 waren beide op 't diepst gevallen, na 1814 zijn beide op nieuw gaan leven. De regeering van Willem I voldeed in 1840 evenmin, als die in vroeger dagen van Staten en Stadhouder; aan Willem II was het voorbehouden zich geheel vrij te maken van alle vooroordeelen; hij kon bij de afkondiging | |
[pagina 135]
| |
van de grondwet in 1848 zeggen: ‘Terwijl vele staten van Europa door geweldige beroeringen tot in hunne diepste grondvesten worden geschokt en het burgerbloed daar de straten verft, mocht dit land van de hitte van den burgertwist en de rampen van wanorde en regeeringloosheid verschoond blijven; ja! wordt door dit land het voorrecht genoten, dat de wetgevende macht zonder stoornis met volkomene onafhankelijkheid en in den meest eendrachtigen zin, ook daar, waar verschil van gevoelen heerscht, hare uitgebreide, voor het lot des lands zoo beslissende taak, rustig volbrengt.’ (57) Blz. 23 - - - - - Reg. 17-24. 't Is de hoop, dat de ware godsdienstzin in Nederland moge bewaard blijven. De laatste regel van het stuk is een wensch van den schrijver, de heilgroet: God zegene u, Nederland! u en de uwen! | |
III.Wij hebben ‘Jan Jannetje en hun jongste kind’ tot het einde gelezen en elke uitdrukking voor ons zelven trachten te verklaren. Nu het geheel nog eens een of meermalen gelezen om goed na te kunnen vertellen, wat er in die drie en twintig bladzijden verteld wordt en dan - ‘klaar!’ Spoedig verder of wat van een anderen schrijver aan het lezen, want er is nog zooveel, dat gekend moet worden. Zou het waarlijk nog noodig zijn om te zeggen ‘verkeerd!’? Is er niet reeds bij herhaling - haast had ik gezegd ‘bijna tot vervelens toe’ - van bevoegde zijde op gewezen, dat men vooral niet veel moet lezen; veel maar zonder het te begrijpen, zonder het geheel tot zijn eigendom gemaakt te hebben? Welnu, wij zullen niet nog eens herhalen: 't is beter één goed boek honderdmaal te lezen, dan honderd goede boeken eenmaal, maar liever nog enkele vragen, waartoe de overdenking aanleiding geeft trachten te beantwoorden. In de eerste plaats: van waar die aantrekkelijkheid; hoe komt het toch, dat wij dit stuk altijd kunnen lezen, dat het altijd weer nieuw is? 't Is toch maar 't zelfde, wat we in leerboeken over geschiedenis, vaderlandsche en letterkundige, aantreffen. We behoeven niet lang met ons antwoord achterwege te blijven. | |
[pagina 136]
| |
't Is in de eerste plaats de vorm. Bij elk punt van overeenkomst tusschen beeld en zaak treft ons de juiste blik van den schrijver; overal ziet hij overeenkomst, bij elke lezing valt ons dat op; telkens vinden we weer wat nieuws, dat eene vorige keer aan onze aandacht ontsnapt was. Ziedaar, voor een gedeelte het geheim der aantrekkelijkheid; 't is de voldoening, die men smaakt, als men gevoelt, in den geest iets nader te zijn gekomen tot het genie, dat men dat veel omvattende brein kan volgen in zijne grootsche werkzaamheden. Maar het is de vorm niet alleen, er is ook een inhoud, waarvan we ten volle kunnen getuigen, dat hij zulk een vorm waard is; er is harmonie. Welk Nederlander kan koud blijven voor zijn geboortegrond bij het lezen van dat stuk en nog blijven beweren, dat hij zelf niet door den Jansaliegeest is aangetast; wie zou zich niet opgewekt gevoelen om meê te werken aan het groote gebouw van den staat, wie niet alle krachten inspannen, opdat de feestdronk van Jan bewaarheid worde: ‘Oranje in 't hart, en niemands slaaf!’ Er is nog meer. Wat een overvloed van woorden, hier door den schrijver gebruikt, worden ons duidelijk. Men leert de taal niet eenig en alleen, - of eigenlijk, men leert die in het geheel niet alleen uit spraakkunsten en woordenboeken. Treffen we een duistere plaats aan, dan kunnen de boeken ons op 't spoor brengen, het gebruik, dat de schrijver van dit of dat woord van deze of gene zinswending maakt, is echter het eenige middel om het begrip helder en klaar te doen worden. Zoo zouden we door kunnen gaan en vraag op vraag doen volgen. In een stuk met zulke subjektieve beschouwingen komt de schrijver op elke bladzijde, in elken regel bijna, voor den dag; laat zich hier en daar verleiden; of speelt zijne liefde voor land en volk hem geene parten, als hij de vasthoudenheid der Nederlanders verheerlijkt, als hij de toekomst al te rooskleurig inziet. Maar benoeg. Wij hebben getracht onze meening met voorbeelden te staven, mogen onze lezers hun tijd niet beklagen aan deze studie besteed, mogen zij slechts bij de lezing hetzelfde genot gesmaakt hebben als wij, moge vooral de Nederlandsche onderwijzer overtuigd worden, dat het niet waar is, wat velen getuigen: dat Potgieter ongenietbaar is door onduidelijkheid en gewrongenheid, dan zijn wij reeds dankbaar voor het weinigje, dat we hebben mogen bijdragen, om dat wanbegrip uit de wereld te helpen. Dordt, 26. 3. '85. Jan Maas. |
|