Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe invloed van Cats op het karakter, het leven, het geluk van ons volk.
| |
[pagina 90]
| |
heele geschiedenis der dichtkunst in die hooge mate niet voor; daarom is het vreemd, men schroomt het uit te spreken, ook wanneer men er toe neigt, het te gelooven. En toch, 't is zoo zekeren klaar, het is, wanneer men alles overweegt wat er toe behoort, zoo onvermijdelijk om tot die slotsom te komen. Van geenen dichter zijn de werken ooit bij zijn volk zoo algemeen verspreid geweest als van hem. Van de slechts den meervermogenden toegankelijke folio-uitgaven zijn 7 of 8 drukken geweest, van de quarto's, in welke ze 't eerst afzonderlijk verschenen nog meer. Maar vooral van de kleinere uitgaven, meest van afzonderlijke gedichten of bundels, vooral van de meest geliefde: huwelijk, trouwring, twee- en tachtig-jarig leven, ook van den ‘Spiegel van den ouden en den nieuwen tijd’ was het aantal nog veel grooter. Veel op grof papier, met afgesleten koper- of bescheiden houtsneedjes, om ze voor den geringst mogelijken prijs ook voor den kleinen burger verkrijgbaar te maken. - 't Gevolg daarvan was, dat ze eene verspreiding vonden zoo als geen ander dichter, bij zijn volk ooit gehad heeft. In steden en dorpen, te land en te scheep, in 't vaderland en in de koloniën, bij rijk en arm, overal vond men, zoo niet alle, ten minste eenige bandjes, vooral van de zoo even genoemde meest geliefde. En ze stonden niet voor den pronk, zooals heden ten dage menige prachtband in de ontvangkamer. - Ze heugen ons nog uit onze jeugd, de beduimelde, bevlekte, ver vouwen, versleten boekjes, die wij in oude boedels, op verkoopingen en stalletjes zoo menigmaal aantroffen, ze heugen ons ook nog, de burgerhuisgezinnen waarin men 's avonds altijd ten minsten éénen der huisgenooten met Cats bezig vond. 't Was voor velen dagelijksche lectuur; bijbellezen was hun plicht, Cats uitspanning en genot; 't verveelde niet al ware het ook voor de honderdste maal. Daarbij genoot hij in hooge mate hunnen eerbied en hun vertrouwen. Eerbied bijna zooveel als de bijbel, naast welken hij gewoonlijk stond, vertrouwen misschien nog meer. 't Waren hun woorden van beproefde, praktische wijsheid, van levenservaring eens tachtigjarigen, die het leven in allerlei vormen gezien had, lessen die reeds vader en grootvader, en overgrootvader geëerbiedigd hadden. En dat alles heeft, in volle kracht, anderhalve eeuw en langer geduurd; nog in onze jeugd had het niet geheel opgehouden. Die man kan een verbazenden invloed op een volk gehad hebben! Hij heeft dien gehad. De stukken bewijzen het. - Onze natie had den roem van een aantal, meest stille, weinig schitterende, | |
[pagina 91]
| |
maar veel tot het volksgeluk bijdragende deugden: eerlijkheid, vlijt, spaarzaamheid, - eerbaarheid, huwelijkstrouw, huiselijkheid - vooral ook godsdienstigheid, in eigene vormen, wel kerkelijk en streng, maar toch niet fanatiek even zoo min als mystiek, stil, verstandig, verdraagzaam. Ze zijn nog heden bij ons niet geheel verdwenen. 't Is het beste wat een volk hebben kan; indien er iets is, dat het innerlijk geluk bevorderen kan, zoo zijn zij het. Zij hebben zekerlijk ook eenig deel gehad aan onzen stoffelijken welvaart. Indien men hare bevordering aan eenig man toekennen zal, 't kan geen ander als Cats zijn. 't Zijn juist de deugden die zijne gedichten overal aanprijzen, 't is de hoofdstrekking van zijne poezy. Wel had onze natie ook vóór hem dien schoenen roem, er zijn getuigenissen daarvan, maar dat ze behouden gebleven zijn, nog lang, lang na hem, in weerwil van den invloed dien onze minder nauwgezette naburen meer en meer op ons bekwamen, in weerwil van den voor de zedelijkheid zoo gevaarlijken overvloed en rijkdom die toen over ons volk zich uitgoot, (Spanje is er mede en ten deele er door ten gronde gegaan) dat is, vóór allen, aan hem te danken geweest. Wel kunnen ook onze andere dichters en prozaschrijvers er toe bijgedragen hebben, onze letterkunde had in 't algemeen 't karakter van degelijkheid, zedelijkheid en godsdienst. Maar hij toch verreweg boven al de anderen. 't Is meer als ter helfte waar wat Jeremias de Dekker van hem getuigde: ‘Cats bracht door zijn gedicht
Meer blinden tot het licht,
Meer dartelen tot schamen
Dan alle dichters samen.’
Den godsdienstigen zin heeft hij op eigenaardige, hem geheel passende wijze bevorderd, ongezocht, zonder ze te afficheeren, en toch met diep ingrijpende werking. Hij heeft geene opzettelijke ‘godsdienstige poezy’ gegeven, geene psalmberijmingen, destijds geliefde arbeid onzer dichters, geene kerkliederen, geene ‘stichtelijke bundels’, slechts eenige aan de bijbelsche geschiedenis ontleende tafereelen. Hij heeft niet in dichtmaat gepredikt noch getheologiseerd, en toch zijn zijne gedichten vol van godsvrucht; ze treedt op, natuurlijk en ongezocht, overal waar het pas geeft, als zonder erg noch opzet. 't Is een beeld van hetgeen hij wenschte dat de godsdienst in het leven zijn zou. Ze is als een draad die door zijne schriften loopt, meestal dun, slechts in enkele woorden en wendingen, somtijds breeder en langer, waar het wel past, zich ver- | |
[pagina 92]
| |
toonende. - Zie b.v. in het ‘Huwlijk’ in het eenvoudig schoon gebed der bruidslieden, als zij de bruidskamer intreden: Reyn wezen, ewig God, wij strekken onze leden
Tot Dijnen hoogen troon, wij storten huysgebeden
En roepen om behulp, op onzen bruyloftsdag
Ten einde dit beroep ons zalig wezen mag, enz.
't Is karakteristiek, in onze oogen vreemd, een gebed vòòr het bruidsbed. Destijds was het evenwel niet zoo vreemd, en nog heden komt het bij de Joden voor; ook enkele Katholieken mogen er wel een kruis slaan of een Ave Maria spreken. 't Was eene poging van Cats, om het oude vrome gebruik in stand te houden. Zoo ook het roerend afscheid van den stervenden huisvader in het zesde deel. Ook met een blik op hetgeen ik zoo op 't oogenblik moet laten volgen, neem ik niet het eenigzins gerekte en ietwat dogmatische, daardoor koudere slot, maar de bede aan zijne huisvrouw, die zeker menigeen met aandoening heeft gelezen, wier voorlezing in reeds achter hun liggenden stillen huislijken avond hij zich met weemoed herinnert: ‘Dit bid ik tot een pant der vriendschap onzer beyden,
En wilt u door de doot van mij niet laten scheyden,
Maar alsje voelen zult dat uwe tijd genaeckt,
En dat de lieve God u droeve banden slaekt,
Zoodoet benevens mij u koude leden strecken,
En laet gelijke stof ons in den grave decken,
Ten einde Godes heyr, ook aen den jongsten dag,
Ons even in het graf te samen vinden mag. -
Nu komt eens, weerde lief, koom nader aengetreden,
En neemt het leste pant van mijn genegenheden,
Neemt van mijn konden mont een kus voor immermeer,
En vaert voor eeuwig wel, en troost u in den Heer.
Zijne godsdienstigheid heeft nog een tweetal eigenschappen die ik niet onopgemerkt mag laten voorbijgaan, en die hem hoog aanterekenen zijn, deels om haar waarde, deels omdat ze destijds zelden voorkwamen. Zoo diep en innig hij den godsdienst ook gevoelde, deze treedt bij hem op in vormen die, wanneer men den toenmaligen tijd in aanmerking neemt, ons door hare eenvoudigheid verwonderen. Hij komt niet in ‘verborgenheden’ waarin destijds alle die zich met godsdienst ophielden, gewoon waren zoo diep te wroeten; hij mijdt de vormen der kerkleer, houdt zich - en dat was destijds | |
[pagina 93]
| |
zeer, zeer veel, eenvoudig aan den bijbel. Vooral houdt hij zich op een afstand van die geloofspunten, die toen de hervormde kerk zoo heftig beroerden. De Dordsche Synode laat hij geheel in haar waarde of onwaarde: ‘Wat daar is afgekeurt en wat er is geprezen,
Is overal bekent en yder kan het lezen,
Ick wil dan op dit werck niet langer blijven staen...
Het andere, dat er mede in verband staat, is zijne verdraagzaamheid. Ofschoon zich aan de gereformeerde kerk ‘de godsdienst van den Staat’ houdend, is hij nergens scherp tegen anders geloovigen, veroordeelt nergens hunne leer of kerkgebruiken, zoomin Katholieken als Protestanten. Vandaar dan ook, dat de Katholieken zoowel in het Vaderland als in Vlaanderen hem gretig lazen. Schoon beide deze eigenschappen in negatieve gedaante optreden, zoo heeft toch althans de laatste zekerlijk invloed gehad op het kerkelijk karakter onzer natie. Dien op de Theologen te hebben, dat lag boven zijne macht, was ook zijn doel niet. Maar wel op het volk, hoog en laag. Verdraagzaamheid was en bleef immers de deugd, waarvan wij den roem boven anderen hadden. Wel: ‘één godsdienst van den Staat’, destijds onvermijdelijk, maar anders: niemand om zijn geloof te molesteeren, allen vrijheid van godsdienst, privaat en openlijk te laten, dat was destijds nergens in die mate gegeven als bij ons. 't Was, zooals anderhalve eeuw na Cats een onzer dichters schreef: De Godsdienst van den Staat vereeren,
Maar ook geen vreemden eerdienst weeren
Dat konden zij.
Daaraan heeft ook Cats een niet gering deel gehad, meer als onze Theologen. Zijn hoofdwerk was, ook naar zijn eigen oordeel, ‘het Huwelijk.’ Wel heeft hij er zóó lang niet op gearbeid als men bij een dichtstuk als dit wel verwachten zou (waarschijnlijk slechts 3 of 4 jaren, 't verscheen in 1625, 3 jaren na zijne ‘mannelijke achtbaarheid,’ zijne eerste proeven van Hollandsche poezy waren in 1618 uitgekomen). Maar met eenen innerlijken drang, zooals hij in de voorrede van het derde deel getuigt,Ga naar voetnoot1) met een plichtgevoel, zooals wel | |
[pagina 94]
| |
zelden een dichter of schrijver voor eenig onderwerp gevoeld heeft. 't Stond hem voor den geest, in de eenzaamheid en in gezelschap, bij nacht en bij dag; hij stond menigmaal vóór den dageraad op, om er aan te arbeiden. Van daar dan ook zijn dank aan God, na het voleindigen en de toewijding aan zijn volk. - Hij gevoelde het, dat de wortels van deugd en godsvrucht, van het volksgeluk in het huwelijksleven, in huwelijksliefde en trouw, in huiselijkheid liggen; daarbij dat hem de gaven verleend waren, om ze aan het volk op indrukwekkende zoowel als aangename wijze aan te prijzen; dat hij met dit gedicht aan zijn volk het beste geven zou dat in zijn macht stond te geven, ‘het beste stuk’ uit zijne nalatenschap. - 't Is dan ook het geliefdste en meest gelezene geworden. - En, dat huwelijkstrouw en huiselijkheid zoo lang de roem onzer natie gebleven zijn, 't is, zoo aan iemand, aan Cats te danken geweest. De vrouw heeft er geheel de hoofdrol; 't is een beeld van haar leven; van de kindsheid af tot in den ouderdom, in alle trappen: kind, maagd, vrijster en bruid; - vrouw, moeder, bedaagde huisvrouw en weduwe. (Zeer passend de eerste in de lichtere viervoetige jambische, de andere in de zwaardere alexandrijnsche versmaten). 't Is minder een ‘compliment aan de schoone sekse’, 't geen overigens bij Cats niets vreemds zou zijn, als wel dat hij het gevoelde, dat het huwelijksgeluk voor 't grootste deel aan de vrouw ligt, dat zij in huis het licht en het leven is. Het geheel is een bewijs dat hij het huwelijk, en wel een gelukkig huwelijk sedert vele jaren bij ervaring kende; hij was toen hij het schreef zoo nog niet in den gelukkigsten, toch in den bloeiendsten tijd van het huwelijk, even vóór de zilveren bruiloft, hij in het midden tusschen de 40 en 50. Het gaat tot in de geringste bijzonderheden; alle opmerkingen, die zijn scherpzinnige geest in de gelegenheid was geweest om aan zich en aan anderen te maken zijn er in gebruikt. Intusschen, bij alle ingenomenheid met het zoo uitnemend rijke en vruchtbare boek, wil ik het niet ontveinzen dat er stukken in zijn, die mij bedenkelijk voorkomen, inzonderheid wijl het, als huisboek, natuurlijk ook in de handen van jonge dochters komen zou. Vooral één, op eene plaats, waar men het niet zoeken zou, in het 5de deel, dat de moeder behandelt, bijna de geheele eerste helft (terwijl daarentegen de tweede helft gaarne, in verhouding tot de overige deelen, uitvoeriger en rijker had kunnen zijn). Hij heeft zelf, als uit de voorrede voor hetzelve blijkt, in twijfel gestaan of hij het niet liever weglaten zou. Evenwel, in de bewoordingen en vormen heeft hij al het aanstootelijke vermeden; in den Bijbel, dien | |
[pagina 95]
| |
hij in de voorrede als voorbeeld aanhaalt, zijn er veel bedenkelijker. - Bij de naïviteit van die tijden, bij het vriendelijk-vaderlijke standpunt des dichters, bij de reinheid van zijn doel, heeft het zijne populariteit niet gehinderd. Van eenen anderen dichter zou men het zoo gaaf niet hebben aangenomen, veel min in onzen tijd. Schoon de gunst waarin Cats bij ons gestaan heeft, de verbreiding, die hij bij ons gevonden heeft, geheel voorbeeldeloos is, ook bij andere volken geen gelijke gehad heeft zoo is het toch niet moeijelijk ze te verklaren, hare oorzaken aan te wijzen. In 't algemeen begunstigt ons volk de drukpers, het is waardig de uitvinding dier kunst te bezitten, Nederland was niet alleen haar vaderland, maar ook haar voedsterland. 't Is eene eigenschap waardoor het zich even zoo kennelijk als eervol van anderen onderscheidt. Onze rijke burgers deden wat elders slechts vorsten zich veroorloofden, zij maakten kostbare uitgaven door hunne ondersteuning mogelijk, zij rekenden zich eene opdracht, vooral als ze met portret en wapen pronkte, als een adelsbrief voor hun nageslacht; de middelstand en ten deele de geringeren hielpen door gewilligen aankoop; eene kleine huisbibliotheek bevond zich in de meeste burgerhuizen. Daarbij, de leeslust werd nog niet in beslag genomen door dag-, week- en maandbladen. Zoo verklaart zich de mogelijkheid van een debiet zoo als dat van Cats, dat in het buitenland niet mogelijk geweest zou zijn; 't was een stroom die, waar bijzondere omstandigheden hem opstuwden, tot een binnenmeer opzwellen kon. En dat Cats, in dit opzicht, al onze andere dichters en schrijvers zoo ver overtroffen heeft, is evenmin onverklaarbaar. In hem vereenigden zich alle eigenschappen eens volksdichters, bepaaldelijk voor het hollandsche volk, zoowel wat inhoud en zaken, als wat vormen en behandeling aangaat: gladde taal, vloeiende versificatie, duidelijkheid van voordracht, bevalligheid der schildering, afwisseseling van gedachten; - praktische richting, vooral de ernstige, godsdienstige toon, de zedelijke strekking maakten hem bij ons volk bemind; 't is de geest onzes volks, dat zelfs nog heden godsdienstige poezij hoog waardeert. Zelfs wat hem uit aesthetisch oogpunt als gebrek aangerekend worden moet, heeft hem de gunst des volks niet verminderd, ten deele vermeerderd. De eentonigheid der alexandrijnen in de meeste zijner latere gedichten hinderde ons volk niet; zij gewenden er zich zoozeer aan, dat zij die 't liefst van allen hadden, en de leestrant, dien zij met zich brachten de meest gewone werd; 't heeft bijgedragen om die versmaat bij ons de meest begunstigde te doen worden. | |
[pagina 96]
| |
Dat, niettegenstaande zijn ernst, toch de liefde bij hem zulk eene groote rol speelde, maakte hem aantrekkelijk voor het jonge volk, zonder - wijl ze altijd binnen de palen der eerbaarheid bleef, den ouderen te misvallen. Wel gebruikt hij somwijlen uitdrukkingen die onze tijd niet verdraagt. Maar men stootte zich destijds niet daaraan, men sloeg het boek niet toe, als hij, de schoonheden eener vrouw te samenstellende ‘de billen uit Parijs’ komen, of ze elders ‘van achter wel gevleescht, van voren wel geborst’ zijn laat. Te meer, wijl het bij hem nooit vuile dubbelzinnigheden zijn, zooals ze bij anderen in zijnen tijd wel eens voorkwamen; men rekende het eene geoorloofde scherts van den vaderlijken vriend, een bewijs dat, als hij op strenge eerbaarheid aandrong, het niet daarom was, wijl zijn oog reeds verdonkerd, en voor vrouwelijk schoon ongevoelig geworden was. Ze hebben, naïf als ze waren, zijne populariteit vermeerderd, en zijn wel van menige, die zich in het bezit dier bekoorlijkheden wist, met dank aangenomen. 't Heeft die populariteit ook niet weinig vermeerderd, dat hij niet naar hooge dichterlijke vlucht gestreefd heeft. Het volk verstaat die niet, en zoo men ze hen verklaart, ze waardeeren ze niet. Cats kende en degenen voor wie hij dichtte en zich zelf en zijnen aanleg. Hij wist aan welke zijde zijne talenten lagen en hij ontwikkelde zich naar die zijde. Hij gevoelde, reeds spoedig nadat hij begonnen was in de moedertaal te dichten en zijne eerste kleine stukken met welgevallen opgenomen waren, dat hij die zijden van het poëtische talent bezat, door wier ontwikkeling hij de dichterlijke weldoener zijns volks kon worden. Hij offerde daaraan hooger streven op, dat hem, bij zijn vele en veelzijdige gaven en kundigheden althans niet onmogelijk geweest ware, als zou hij ook eenen Vondel en Hooft niet geëvenaard hebben. Hij was er niet ontevreden over, dat hij slechts twee talenten ontvangen had, maar legde ze aan, zoo vlijtig, dat hij er meer mede won als menig vijftalenter. Hij had daarbij het voordeel van eerst laat te beginnen, bij volrijpen geest, met volle kennis en bewustheid, zoowel van zijn doel, als van de middelen, die hij er toe bezat. Overigens moet men bij de beoordeeling zijner dichterlijke werken wel in het oog houden, dat de poezij een groot gebied is, dat verschillende velden omvat, tot wier bebouwing verschillende gaven en bekwaamheden vereischt worden, die zelden alle aan éénen dichter in gelijke mate ten dienste staan. Mogen ook de lyrische, epische en dramatische 't hoogst staan, daarom zijn het leer-, het zededicht, het beschrijvende gedicht, het puntdicht met zijne verwante soorten toch even zoowel ook deelen van het groote ge- | |
[pagina 97]
| |
bied, ze kunnen in hunne soort even zoo volkomen zijn als gene. Voorts stonden zekerlijk niet alle zijne gedichten gelijk in datgene, waarop wij hier alleen het oog hadden, in volksgunst en in weldadigen invloed. 't Meest verbreid vond men, vóór 60, 70 jaren, het Huwelijk, den Trouwring, het Tweeentachtig-jarig leven. Ook den ‘Spiegel van den ouden en nieuwen tijd’, dat gulden boekske, een schat in een aarden vat, bijna zonder poezij, maar vol van levenswijsheid, spreuken waarvan Tollens met zooveel recht zeide: o, Wat zijt gij hoog te schatten
Lesjes die de wijsheid vond,
Spreukjes in den vadermond
die onze ouders, men kan haast zeggen bij honderde in het hoofd en in den mond hadden, even zoo hoog geacht, van even zoo veelvuldig gebruik, even zoo diepgaanden invloed als de ‘Bijbelteksten’ die ons volk zoo gaarne aanhaalde; een ware ‘wereldlijke volksbijbel’. Eindelijk heeft ook nog veel tot zijne populariteit en tot de weldadige werking zijner gedichten bijgedragen de hooge achting die men voor zijn persoon had en hebben moest. Bij eenen dichter zooals hij was, ligt er aan gelegen dat er van hem niet behoeft gezegd te worden: doet naar zijn woorden, niet naar zijn werken. Zijn leven, zijn karakter was algemeen bekend. Veel daarover heeft hij in zijn ‘82-jarig leven’ nedergelegd. 't Stemde overeen met hetgeen anderen van hem getuigd hebben. In aanzienlijk ambt op hoog voetstuk geplaatst, was hij allen zichtbaar, deed zijn beeld dubbele werking. In dat ambt genoot hij de achting zijner tijdgenooten als getrouw, eerlijk, onbaatzuchtig, vaderlandslievend ambtenaar en staatsman; te verstandig van geest, te kalm van gemoed om zich aan partijschap over te geven, 't zij kerkelijke of staatkundige, werd hij bij allen geëerd. Ook zijn zedelijk en huiselijk leven was zijnen lezers van gunstige zijde bekend. Juist omdat, aan de eene zijde, de geslachtsliefde in zijne gedichten, en niet enkel in zijne weinige eigenlijke minnedichten zulk eene sterke, doorloopende rol speelt, hij, aan de andere zijde, zoo ernstig tegen ontucht en oneerbaarheid waarschuwt, maakte het eenen weldadigen indruk dat hij schrijven kon ‘nooit hoerhuis ingegaan, nooit hoerenbrand gebluscht’ te hebben. Vooral in betrekking tot zijn hoofdwerk, tot het ‘Huwelijk’. | |
[pagina 98]
| |
't Was niet zijne eerste liefde die hij huwdeGa naar voetnoot1). Hij had, als goed hollander, den hartstocht laten onderdoen voor het verstand en voor het eergevoel. 't Was een huwelijk, zoo niet ‘de raison’, toch ‘d'estime.’ En toch, eenmaal gesloten, was 't het levendige origineel, waarnaar hij het dichterlijke beeld der 23-jarige ondervinding in het ‘Huwelijk’ bearbeiden kon. Er zijn in het gedicht een aantal trekken, die met innige liefde naar haar geteekend zijn. Zoo vooral het boven geprezen afscheid, dat hij van haar wenschte te nemen. Ook zijn gedrag jegens haar aandenken, na haren dood, heeft hem doen stijgen in den eerbied zijner lezers. Hij verloor ze in nog bloeiende mannelijke jaren, op eenen leeftijd in welken men het eenen weduwnaar niet euvel duidt, als hij zijn geleden verlies poogt te herstellen. 't Ware hem ligt geweest eene passende partuur voor een tweede huwelijk te vinden. Hij wilde het niet. Was ze ook zijne eerste liefde niet geweest, toch was de band te nauw geworden om niet zijne laatste te zijn. 't Ontroerde hem telkens zichtbaar, wanneer er van door anderen gesloten tweede huwelijken gesproken werd. Aandoenlijk is het te lezen, hoe hij meermalen aan haar graf met tranen de belofte kwam herhalen, haar geene opvolgster te geven. Men mag daarover oordeelen zooals men wil, zeker is het dat de tijdgenoot en de nakomelingschap hem die ‘trouw tot in den dood’ hoog aangerekend hebben. De godsdienstigheid (nog te onderscheiden van de kerkelijkheid, die overigens bij Cats met gene te samen ging) treedt slechts zelden te voorschijn in daden, die genoeg uitsteken om opgemerkt te worden en in gedachtenis te blijven. Bij hem kwam er ééne zoodanige voor, de welbekende nederlegging van zijn ambt als raadpensionaris, toen hij in de volle vergadering der Staten van Holland nederknielde en God dankte voor de hulp, die hij zoo vele jaren lang genoten had. 't Kan zijn, dat zelfs destijds, toen men over den godsdienst nog anders dacht als tegenwoordig, enkelen de schouders er over opgehaald hebben. Maar zeer zeker niet de meerderheid, en vooral niet diegenen, bij welken hij reeds de hoogvereerde lievelingsdichter geworden was. 't Was in hun oog het zegel op de echtheid der in zijn gedichten overal verspreide ge- | |
[pagina 99]
| |
voelens van Godsvrucht, waaraan zij zich nu des te meer stichtten. 't Heeft wel, van alles wat er over zijn leven bekend geworden en gebleven is, het meeste bijgedragen tot den eerbied, dien men jegens hem koesterde. Een punt is er, waar ik Cats op ontschuldigen moet, een hier zeer gewichtig punt. Zoo min als eigenlijke ‘godsdienstgedichten’ heeft hij ook geene ‘vaderlandsche gedichten’ gegeven, ofschoon hij, 't behoeft niet gezegd te worden, hij heeft het met daden getoond, een warm vriend zijns volks, door en door een hollander was. 't Is waar, het was toen nog de tijd van daden, die van het bezingen kwam eerst veel later; Bato, Gerard van Velzen, Gijsbrecht van Amstel waren geene ‘vaderlandsche tooneeldichten.’ - Intusschen heeft Vondel toch verscheiden lierzangen gegeven die dat karakter dragen, de schoone zegezangen, vooral die op den Bosch en Wezel. - Waarom Cats niets dergelijks? - Ik vermoed dat de oorzaak, die hem van dit terrein afgehouden heeft, er eene is die hem althans niet tot oneer verstrekt, richtige zelfbeoordeeling. De dichtsoorten tot welke hij zich ontwikkeld had zijn niet geschikt tot die zangen. Die vragen eene hooger gestemde lier, de lyrische, de epische, ten minste de dramatische. Wie daar het talent niet voor heeft, die wage er zich niet aan: ‘Pindarum quisquis studet emulari!’Ga naar voetnoot1) Cats had dat gelezen en zich ter harte genomen. - Onze Tollens, dien zijn vaderlandsch gevoel, destijds zoo hoog gestemd, er toe gedwongen had, dat hem overigens ook, in zijnen tijd, geweldig hoog aangerekend is, men kan het bejammeren, dat hij aan Cats geen voorbeeld genomen heeft en het niet bij de bescheidene romancen en het beschrijvende dicht (tocht naar Nova Zembla) heeft laten berusten. - Cats heeft gevoeld, dat hij zijn vaderland op anderen dichtweg beter dienen kon. Ik herinner hier nogmaals aan de voorrede voor het Huwelijk: En gij, o weerde Vaderlant,
Ziet hier een vast, een gunstig pant
Ik ben, ik ben u toegewijt,
U wil ik dienen alle tijt
Met lijf en geest, en mont en pen,
Soo lang ik op der aerden ben;
En heb ik die ter wereld meer,
't Is u te goede, God ter eer.
't Is verblijdend dat ons land thans het goede voorbeeld van anderen navolgt, dat vooral onze hoofdstad, bij de naamgeving | |
[pagina 100]
| |
van hare nieuwe straten en pleinen, de nagedachtenis harer verdienstelijke mannen eert, de burgers opwekt om zich met hunne verdiensten bekend te maken; verblijdend de hooge eer, aan de vorsten onzer dichters en schilders bewezen. - 't Is intusschen goed, dat Cats er niet is opgenomen, niet juist omdat hij noch door geboorte noch door inwoning Amsterdammer geweest is, want dat is ook met enkelen der aldus geëerden het geval, maar - waar Vondel met een standbeeld en een geheel park gevierd wordt, daar mag de schim van Cats, aan wien ons volk veel grootere verpligting heeft, niet met eene straat of kade gepaaid worden. 't Is waar, Cats heeft een standbeeld in de kleine stad.....
‘Alwaar een vrouweborst het eerst hem kwam te laven.’
Maar 't is aan eene plaats waar zelfs thans, nu de spoorweg ook in Zeeland doorgedrongen is, slechts zeer zelden landgenoot of vreemdeling hem komt begroeten. En hij behoort toch aan het geheele volk, heeft der geheele natie wel gedaan! De rechte plaats ware geweest 's-Gravenhage, de stad waar sinds bijna drie eeuwen ons geheele volk vertegenwoordigd is, waar hij zijn hoog ambt vijftien jaren lang bekleed heeft, in welks ‘ambagt’ hij zijne laatste, in stilte nog zoo vlijtige, voor tijdgenoot en nakomelingschap nog zoo zegenrijke jaren heeft doorleefd, in eene van wier kerken hij, naar zijnen wensch, naast zijne hem 33 jaren vooruitgegane vrouw, ter ruste gelegd is. Intusschen, Cats is een van die zeer weinige, die eigenlijk geen monument behoeven, op wie het: exegit monumentum aere perenniusGa naar voetnoot1) nog veel beter past als op Horatius zelf. Want zijne monumenten zijn eigenlijk niet zijne gedichten op zich zelf, maar hare vruchten, de deugden onzes volks, die hij er, niet in bezongen, maar opgewekt en bevorderd heeft, zoo krachtig en gevolgrijk als geen ander dichter ooit bij eenig ander volk. - Zijn deze, helaas, ook niet aere of perenniores, toch hebben wij er nog genoeg van, om met den diepsten eerbied en den warmsten dank tot hem optezien. Mijn oogmerk met den aan deze bladen besteedden arbeid was, deels mijne landgenooten opmerkzaam te maken op de grootheid zijner verdienste, die niet altijd meer op hare volle waarde geschat worden, deels om, voor mij zelf, eenen dank te brengen aan het aandenken van eenen man, aan wien ik van mijne jongelingsjaren af en ook nu nog in mijne grijsheid, mij zooveel dank schuldig voel. |
|