| |
| |
| |
Iets over Hooft en Vondel.
Prof. Jan ten Brink zei onlangs, bij de aanvaarding van zijn Hoogleeraarsambt: ‘Wij wenschen de persoonlijkheid niet alleen te leeren kennen naar haar voorkomen, hare gewoonten, haar uiterlijk, wij moeten doordringen tot den geest van den kunstenaar wij verlangen ingelicht te worden over zijne wijze van denken en gevoelen, wij trachten iedere eigenaardigheid van zijne poezie of zijn proza te verklaren - wij pogen letterkundige psychologen te worden.’ Ieder, dunkt mij, die deze woorden onderschrijft, zal tegelijkertijd de moeilijkheid dezer taak overwegen. Wie durft zeggen psychologisch geheel juist eene volledige biographie te kunnen schrijven ook van zijn besten vriend? En dan eene van mannen die reeds vele jaren, eeuwen soms, dood zijn! Wat al kennis is daartoe noodig. De juiste beteekenis van elk woord in een verleden tijd te kennen - neen, dit zou te doen zijn, maar de juiste beteekenis te kennen, die door den beschrevene aan elk woord werd gehecht; alle omstandigheden uit dien tijd te kennen, meer zelfs, elken indruk die daardoor op den beschrevene werd gemaakt, voorzeker geen kinderwerk! Elke bijdrage, die tot volmaking van eens kunstenaars beeld strekken kan, zal daarom in dank worden aangenomen, stel ik mij voor, en de schroom om zulk eene bijdrage te leveren zal voorzeker door de aanmoedigende welwillendheid der mannen van gezag in onzen tijd worden weggenomen. Omdat ik Prof. ten Brink's woorden ten volle beaam en vertrouw zelf in den eerst-voorgaanden volzin de waarheid gezegd te hebben, durf ik met bescheidenheid het volgende schrijven. Terwijl ik bezig was in ‘Hooft's Brieven’ te lezen, omdat ik mij voorgenomen had een opstel te vervaardigen over ‘Hooft als Baljuw’, trok het mijne aandacht dat Hooft, anders nog al hoffelijk, bijna altijd Vondel slechts ter loops noemt of, als hij eenigen tijd bij hem verwijlt, meestal in afkeurenden zin over hem spreekt. Het is mij bekend, dat reeds anderen - b.v. Prof.
Jonckbloet en Dr. J.C. Matthes - op de zoogenaamde Voorzichtigheid van den Muider-Drost gewezen hebben, doch ik gevoelde lust - men houde mij dit ten goede - om in Hoofts Brieven zelve die voorzichtigheid - onvoorzichtigheid bijna - na te gaan.
In den laatsten tijd is Hoofts karakter door zulke bevoegde rechters geschetst en is alles, wat zijne eeuw belangt, zoo nauwkeurig bestudeerd, dat wij het gerust als algemeen bekend (betrekkelijk natuurlijk) mogen houden, dat Hooft in vele opzichten ‘de tegenvoeter’ van den onvoorzichtigen Vondel was. Hoofts:
| |
| |
‘Monsr. Vondel’ - in onzen tijd kiest een zelfgenoegzaam parvenutje zulk een opschrift - kenmerkt volkomen 's mans nette deftigheid en zijne deftige koelheid. Al die drukte over kerkelijke en staatkundige zaken hinderde hem in 't nazien zijner Historiën en verstoorde de rust van Muider-weerd, of Kerstminne-Oord, zooals hij zijn slot in de XVIIIde eeuw zou genoemd hebben. Des Burgemeesters zoon kende maar ééne kerkelijke en staatkundige waarheid, Calvinistisch van kleur, en terwijl hij zijn ambt nauwgezet en deftig bekleedde, was hij zeer ingenomen met zijne waardigheid: ‘kussende seer ootmoedelijck (des Prinsen) victorieuse handt, van dewelcke (hij) met onsterffelijcke danckbaerheit, (erkent) de genaede in de probatie (sijnes) persoons bij vorderingen in (syn) officie, en de eere van dit syn Princelijck gebodt (hem) bewesen.’ (Brief 6). Hij had slechts een gematigd afkeurend woord voor elken voorvechter, onverschillig of die Smout of Vondel heette. Hooft leefde in overeenstemming met zijne hooge waardigheid voor de schoone letteren en kende niets hoogers dan de wederwaardigheden des roemrijken Vaderlands in klassieken stijl te beschrijven - hatende de Spanjaarden met volkomen haat uit plichtbesef. En voor zijne studiën, bij zijne muzikale uitspanningen, zijne dichterlijke maaltijden, zijne hovenierswerkzaamheden en in zijn zorgenloos huiselijk leven behoefde hij rust en gevoelde hij diep medelijden met den man, die ‘geenes dings eerder moede (scheen) te worden, dan der ruste! Die man was Vondel, de onvermoeide strijder voor wat hem waarheid scheen en recht. De zaak van Oldenbarnevelt kon Hooft niet in vuur brengen en ofschoon hij een goed vriend van Reaal en de Groot was, toch stond hij nooit dier lieder zaak onbewimpeld voor, in weerwil van zijne herhaalde verzoekschriften. Integendeel, er is reden voor, te gelooven, dat hij hen zelfs wel wat excentriek vond in
geloofszaken, al waren zij ook hervormd-protestant en verdraagzaam als hijzelf. Vondel stond in de voorste rijen bij elken principieelen strijd over staatkundige of godsdienstige aangelegenheden en zwaaide het scherpe zwaard zijns woords meedoogenloos in 't ronde, ab imo pectore, inzonderheid trachtte hij de ‘Dordtsche Santen’ te treffen, wier grondbeginselen toch ook Hoofts belijdenis uitmaakten. Het is ontegenzeggelijk waar, dat Hooft meer kunstenaar kon zijn dan Vondel, omdat de eerste meer objectief was dan de laatste. Of deze meerdere geschiktheid voor de kunst eene reden mag zijn om Hooft boven Vondel te stellen als mensch is eene andere vraag, die pas beantwoord worden kan na deze: Was Hooft objectief als kunstenaar; of om kunstenaar te kunnen zijn? En hierop zouden wij
| |
| |
met Jonckbloet moeten antwoorden, dat Hoofts gematigdheid hoofdzakelijk een gevolg was van zijne onverschilligheid in zulke zaken, van zijne lauwheid en groote liefde voor rust en gemak.
Doch hoe wij deze vraag ook beantwoorden, al dadelijk zien wij in, dat Vondel in geen geval kon behooren tot de intimi van den Drost. Zoodra toch op het slot de zaken van den dag behandeld werden in Vondels tegenwoordigheid, moest deze heftig uitvallen tegen zijne tegenstanders en daardoor vele vrienden van Hooft, en vooral hemzelven, gevoelig kwetsen - en er over zwijgen kon Vondel niet, want
‘wat op 's harten grond (lag)
Dat welde (m) na de keel: (hij (werd) te stijf geparst,
En 't werckt(e) als nieuwe wijn, die tot de spon uitbarst’
en op 's harten grond lag bij Vondel zeer veel, dat den Drost ontstemmen moest. Ware vriendschap kan Hooft nooit voor Vondel gevoeld hebben, ten minste niet na de merkbare overhelling des laatsten naar de Moederkerk. Het objectieve in Hooft, waar dit dan ook een gevolg van was, en zijne waarachtige liefde voor het Schoone, waren oorzaak van de welwillendheid des Baljuws voor Vondel. Na dit voorgaande in acht genomen te hebben, zullen wij eenige plaatsen - ik durf niet zeggen: alle - uit Hoofts brieven nagaan, waar hij over Vondel spreekt of tot hem. Intusschen is het van belang er op te letten, hoe de Drost zich over andere vrienden tot vrienden en tot henzelven uitlaat.
‘Doch troost u, rijke stad! men zal u zalig noemen!
Als Room Fabricius' en Cato's deugd wil roemen,
Zeg: Hooft, dat was de man, waardoor mijn glory wies!’
(Op 't overlijden van C. Pz. H.)
Die Hooft, des drossaards Vader, was gestorven, de man van wien Vondel in 1630 getuigde in het gedicht aan P. Cz. Hooft opgedragen:
‘'k Geloof men had geen gal in dezen man gevonden,
Indien, nadat de dood zijn leven had verslonden,
Zijn lijk waar opgesnêen.
Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel!
Een stijl des Raads, toen 't lijf van 't stoksken werd gestut.’
Dezelfde aan wien Vondel zijn ‘Jeruzalem verwoest’ heeft toegeeigend ‘of, om zoo te spreken, (syn) tranen, uitgestort over den bloedigen ondergang van het Jodische volk’, gelijk hij in de anti-Spaansche voorrede van dat treurspel zegt; dezelfde, wien Vondel
| |
| |
den hierboven bedoelden lijkzang wijdde, welks slot in redeneertrant eenige overeenkomst aanbiedt met het begin van de door Hooft in 1616 gedichte ‘Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer.’ Dezen lijkzang zond Hooft in 1626 aan Anna Roemers met deze woorden: ‘Hier by gaen twee oft drie Psalmem (zie Leendertz I 271 v.v.) ende 't geen Van den Vondel gemaekt heeft op 't overlijden van mijnen saligen vaeder’ (Br. 142).
Uit het gedicht ‘Op de Drostin van Muiden’ (1624) dat V. vervaardigde na het overlijden van Hoofts eerste vrouw, zou men kunnen besluiten, dat hij toendertijd nog al eens op het slot kwam, ook terwijl Hooft weduwnaar was. Na ongeveer drie jaren ongehuwd geleefd te hebben, viel Hoofts oog op Heleonora Hellemans, wier hartje echter niet zoo grif te winnen was. Dit baarde hem veel smart en daarom zocht hij ‘Kortswyl, gezelschap, ende allerley onderhoudt om (syne) zinnen te verleyden ende hun door de vergetelheit, als eenen slaepdrank, dit wee ongenoeglijk te maeken.’ (Br. 178.) Dat gezelschap, Hoofts vrienden, gaf echter haar juist aanstoot. Zij brak 's Dinsdags haar woord, dat zij daags te voren scheen gegeven te hebben, ‘omdat (sijne) vrienden niet kerksch en (waeren.)’ (Br. 178.)
Ofschoon Brandt Vondel niet noemt onder Hoofts vertrouwde vrienden en wij geen enkele reden hebben om dezen in te lasschen tusschen de andere muzikale vrienden, die H. in zijne brieven wel eens opsomt, blijkt het toch evenzeer uit die brieven, dat Vondel het kasteel soms bezocht; doch zouden wij ook niet kunnen aannemen, dat de vriendschapsband - zoo die ooit tusschen H. en V. bestaan heeft - niet vaster zal zijn toegehaald na dien Augustus-Dinsdag in 1627, op welken Heleonora aanmerking maakte op de anti-kerksche vrienden van den Kastelein te Muiden, vooral ook omdat V. in den tijd van Hoofts weduwnaarschap gedichten vervaardigde op Brederoo, Erasmus en Arminius, Uytenbogaert en Oldenbarnevelt, en ook den Palamedes dichtte, waarmee hij zich veel vervolging op den hals haalde? Dit laatste inzonderheid kon voor H. eene reden zijn om zich terug te trekken, d.w.z. om alleen Dichter Hooft te zijn tegenover Monsr. Vondel, die ook wel eens dichtte, ja, die zich zelfs, na den Palamedes vooral, een zekeren naam verworven had, die door den Drost ‘te werke geholpen (werd) met den Heer Generael (Reaal n.l.) in Huygens' “Leedige Uren” (Brieven I p. 450).’ Hieruit blijkt reeds, dat H. een open oog had voor Vondels gaven. Van de appeltjes in den boomgaard en de gele pruimen sprak H. tot V. niet en door den laatsten werd, zooals ten duidelijkste blijkt uit het ‘Bruiloft-Bed
| |
| |
van den Heere P. Cz. Hooft’ dan ook voornamelijk de dichter H. gevierd: Na de tweespraak van Venus en Poëzie, waarin V. gelegenheid vond om een paar oorvijgen uit te deelen aan zijn tegenstanders ‘die met een toom van goud (den) Poëet (wilden) muilbanden, den dichter last deed lijden en den allerplompsten boer toestond gerust zijn land te bewonen’, en Cupido's voordracht, ‘zwiert Ganymedes naboven’:
‘Met deze tijding, dat aan Min
Van Pindus' groote Koningin
Is toegestaan de lauwerier.’
Het is mij niet bekend of Heleonore V. begrepen heeft; in dat geval toch, of na Hoofts verklaring, zal haar echtgenoot zeker tot hare geruststelling er wel bijgevoegd hebben: ‘doch, lieve! deze man zal nooit tot onze vertrouwde vrienden behooren!’
Men zoeke in deze woorden geen blaam voor H. Deze kon niet anders oordeelen en moest na de lezing van regels als deze:
‘Stond ik (wensch ik andermaal)
Daar ik mij zoo groote weelden
Kan van uwen staat verbeelden,
'k Zou gerust van harte zijn;
Maar nu nijpt mij angst en pijn!’
meesmuilend zeggen: ‘Goede Monsr. Vondel! waarom haalt gij U zelven ook zooveel drukte op den hals?’ Toch, en dit is zeer goed te begrijpen als we letten op Hoofts verklaring: ‘Ick beken ook, dat my sulke rijmen (als van Harpoen en Roskam) niet alledaeghs voor den neus koomen’ Br. 237 - toch verdedigde hij Vondels ‘grootmoedigheit’, (die het) op zoo groote personaedjen gelaeden (had) en durfde hij den ‘Harpoen’ aerdigh noemen (Br. 237) ofschoon er de verklaring bij moest ‘dat schempen en schieten’ (geen) ‘ridderlijke hanteering’ was in zijn oog. (Br. 237).
Woorden als deze:
‘Hoe wenschelijk zou 't zijn voor landen en voor steden,
Indien men nu 't geloof niet naar spitsvondigheden.
Die luttel stichten, ging waardeeren al te bot,’
vloeiden als uit des Drossaards mond. Ook kon deze nog beamen:
‘Maar sedert Wolfaard sloeg zijn klauw in d' oegst des Heeren,
Veraârden de gemoên in barelyke beeren;
Dies laat, heer Landeslot! den breidel niet meer glippen,
| |
| |
Maar muilbandt Wolfaards al te lasterlyke lippen.
Een woord te zijner tijd geuit, in zuivre taal,
Een gulden appel is in eenen zilvren schaal.
De wijze weegt ze als goud. Kwâ klap bederft goê zeden.’
‘Aardig’ zei Hooft. Heeft hij toen wellicht aan: ‘De wijze weegt ze als goud,’ gedacht en even gelachen? En toen hij haerigh schroef (Br. 237), kwam hem toen voor den geest:
‘Wat kan de lamrenrok al huichelaars verschuilen!
Dit wist de stuurman, die met jonker Robert voer.
Ik ken de Pauzen wel, die Frankrijk deelen uit,
En schatten 's Konings erf op predikanten-buit;’
En zou hij wel geheel begrepen hebben, den zin van Vondels woorden op hen,
‘die door verblindheid steigren der
In top, om bet vermaard te zijn als Lucifer,
Die van des hemels trans tot in den afgrond stortte,
Toen God de dartelheid van zijne wieken kortte.’
En zou V. niet geweten hebben, dat H. geheel anders oordeelde dan hij? En zou hij niet opzettelijk vermeden hebben, den zin van dergelijke woorden te verklaren, omdat hij de gevolgen van zulk eene verklaring berekenen kon? Als Vondel den Drost zijn werk hoorde roemen, zou hij dan niet in stilte gedacht hebben: ‘geheel verstaat ge het niet, Drostje!’ Wordt de eerlijke Vondel daardoor oneerlijk? - Dat betwijfel ik.
Dat H. wel nadacht over Vondels Hekeldicht en zoo spoedig het ‘haerighe’ ervan niet vergat, blijkt uit zijn brief (241) aan Joost Baek, dien hij wijst op een paar scherpe gedichten van Coornhert en er bijvoegt: ‘UEd. gelieve die te toonen aen Sr. Van den Vondele, opdat hy 't scherp der tongen van die eeuwe, tegens dat van de jegenwoordighe, moghe overweghen, ende zien hoe onze stadt van heden nocht gisteren niet begonnen heeft der partydigheit onderwaerigh te zijn.’ Had de Heer van Schagen aandachtiger gelezen dan H.? Die verklaarde ‘dat het (hem) leedt (was), voor alle de werelt uitgekreten te worden, als een persoon, die zynen lust naeme in 't draegen van roem, op zulk een' verrichtinge, tegens zijnen Prediker’ (zie Harpoen).
Roskam en Harpoen rommelden voortdurend in zijn hoofd. In Aug. 1630 schrijft hij, naar aanleiding van een brief van V. ook die hem het gewelddadig omkomen van 20000 zielen berichtte te
| |
| |
Mantua, aan Baek alweer, met wien H. te dier tijd in bijzondere drukke briefwisseling stond: ‘Dit is wel te gelooven, ende waere een' fraye stof voor zijn' penne, om de wreedheit des vyands ten hatelyksten (onderwerping van my) ende eisselyksten uit te meten, tot vernieuwing van den ouwden ende flaeuwenden afkeer.’ (Br. 248.) Deze woorden gelden zoowat, dunkt mij, hetzelfde als dat wij zouden zeggen in 't dagelijksch leven:
‘Net iets voor Vondel!’ Deze alledaagsche uitdrukking bezigen wij dan als we iets pikants willen zeggen van iemand, dien wij zoo ten naastenbij kennen, niet zelden zelfs in bepaald ongunstigen zin. Zoover moge H. nu niet gegaan zijn, maar zeker bedoelde hij toch wel achter boven-aangehaalde woorden te lezen: ‘want de man kan dol doorslaan!’
Op 't laatst van 1630 zien wij H. en V. echter in nogal drukke correspondentie. Intusschen geeselde V. Otto Badius in ‘Een Otter 't Bolwerk’ en in ‘Decretum Horribile’ het leerstelsel van Calvijns eeuwige verkiezing en verwerping.
‘God rukt de onnoozelheid van moeders borsten af,
En smakt ze in 't eeuwig vier: o poel! o open graf!’
Onnoozele kinderen meedogenloos verdoemd?! Dat was V. te veel. ‘Waar ben ik,’ roept hij uit:
‘Waar ben ik? Onder 't licht der Godgeleerde lampen?
Of onder Lucifer, in 't zwarte rijk der dampen?
Mijn ijver dwaalt van 't spoor; hij slacht den predikstoel.
Dees Kinderduivel was, een eeuw lang, 's volks Orakel.
'k Getroost me licht, zoo mans nog derwaart beêvaart gaan,
Maar dat m'er vrouwen vindt, en kan ik niet verstaan.
Op, bakermoeder! drijf die docters weg voor 't bedde,
Met bedstok, toffels of wel graauwen, 't is alleens;
't Geloof heeft nimmermeer met wanhoop iets gemeens.
Gij, kindervlegels! is dit zuiver reformeeren,
Of waarheids dorschvloer dicht met logenkaf stoffeeren?
Intusschen ook had V. Oldenbarnevelt jaar-getijde herdacht. Of hij zijne woorden als Goud gewogen had? Hij treurde op “Grootvaârs koud gebeent”:
“Van zoo vermaarden val besterft de vreugd en hope,
In 't aanschijn van Europe;
| |
| |
Euroop gevoelt dien slag, zij zucht en zit verdoofd,
Om 't ploffen van dat Hoofd;
Dat Hoofd, dat heilig Hoofd!
De geest ontkerkerd zag, van 's hemels hooge deelen,
Den dollen Moordlust spelen
Met romp en kop, en 't bloed verstrekken, versch en lauw,
Een roof van 't papen-graauw.”
Dit “papen-graauw” werd later “plonder-graauw.”
V. heeft ongetwijfeld willen zeggen, dat het grauw zoo gruwelijk Oldenbarnevelts lijk onteerde tengevolge van de ophitsing der papen d.i. heftige Calvinisten. Daarna zien wij Coster en V. te Muiden, waar zij H. 't ontkomen der gevange Leeraeren op Loevestein verhael(d)en.’ (Br. 335) H. had gehoopt, dat de Algemeene staten opzettelijk die Leeraars hadden doen ontsnappen en het geloof aan die mogelijkheid kwamen de twee strijdlustige Amsterdammers hem ontnemen. Zeker zal V. zich zoo bedaard niet uitgelaten hebben als in het klinkdicht (zie v. Vl. Vondel I 290); het ‘ondankbre Vaderland’ zal toen wel gevoeliger doorgehaald zijn en de Drost zal het ‘Toorentjen’ wel goed gesloten hebben bij die gelegenheid. Een paar maanden later schreef H. aan Baek en deed daar een antwoord bij voor V. ‘'t welck ick gesloten heb, om datter niet bezonders voor U.E. in en is.’ H. kan zoodoende de waarheid gezegd en toch wel iets bijzonders aan V. geschreven hebben! Eene week later richtte H. wederom een schrijven aan Baak, waarin hij zijn zwager bedankte voor de verzending van ‘'t Boeksken van d'inquisitie.’ ‘Vondele’ zoo gaat hij voort, ‘zeint er een kluchtigen brief bij, dien ick U.E. toeschikke om den deun, ente quansuis te toonen dat van hier ook wat nieuws komen kan (onderstreeping van mij) (Br. 341). Wat voor nieuws voorzag H.? Kon hij tegenover Baek, Monsr. (son) frère, beducht voor latere verwijten van hem, niet langer zwijgen? Baak wist dat H. en V. in den laatsten tijd nog aleens aan elkaar schreven en als Vondel nu eens plotseling tot de Roomsche Kerk terugkeerde, zou Baak dan niet gezegd hebben tot H.: ‘dit wist gij!’ Welk nieuws stond er in dien brief, ‘die dien(de) niet verslingert, om dat een quaedwillighe daer yet aenstotelijk uit zuighen moght. Het is waer, dat de schrijver zich aen geen kleentjen en stoot; maer om andere
inzichten, hier te lang.’ (Br. 341) Die brieven aan Vondel schijnen niet bewaard te zijn, helaas! Doch zou het wel zoo'n stout stuk zijn om den hoofdinhoud ervan te durven gissen? Vondel, die toch een geloof behoefde aan een Hemel - de Aarde was voor hem zoo
| |
| |
weinig hemelsch - vond geen rust bij de Hervormde Kerkleer van Calvijn en (zie Jonckbl.) koos het Roomsche.
H. zal hem waarschijnlijk gewaarschuwd hebben voor die keuze - die hen geheel van elkaar vervreemden moest, omdat V., eenmaal gekozen hebbende, in 't openbaar zijn overgang zou verantwoorden, en in 't openbaar zou strijden voor de Moederkerk. Vondel kende geene bezadigdheid als Tesselschâ. Of H. zonder invloed gebleven is? Zeker is het, dat Vondels poëzie van dezen tijd tot 1637, het jaar, waarin hij ‘Gijsbrecht van Aemstel’ dichtte, eigenaardig afsteekt; 't is wel altijd Vondel-arbeid, doch zonder gerommel en zonder geraas en zonder duidelijke blijken van verholen genegenheid voor de Roomsche kerkleer. En juist in dezen tijd schijnt V. het drukst met H. gecorrespondeerd te hebben en heeft hij hem 't meest bezocht. Hooft zond hem de vertalingen van Huygens ter verbetering en schreef aan dien Ridder, dat V. ze gezien had (Br. 458 en 460) en aan Baek in 1634 (Br. 467), dat hij een ‘fraey veirs (gelezen had) van Van den Vondel.’
Van Vloten meende, dat dit de ‘Roomsche lier’ was, in 1855. In 1864 schijnt hij echter van die meening teruggekomen te zijn, want toen is door hem de ‘Roomsche lier’ geplaatst tusschen gedichten van 1638. (Zie v. Vl. Vondel). Waarschijnlijk zal Hooft aan Joost Baek het gedicht teruggezonden hebben, dat V. als ‘Dankdicht aan Jacob B.’ (Joost's Broeder) zond en waarin V. nog eens in den geest enkele jaren terugging, naar den tijd van ‘Palamedes.’
‘Doen ik vervloekte waarheid sprak,
Verstrekte mij uw vaders dak
Een toevlucht, als zelf magen weken
En deisden, morrende en verstoord,
En weigerden ter nood een woord
Voor mijn onnoozelheid te spreken.’
‘De taalgeleerde Hagenaar’ had echter geene groote verwachtingen van Vondel. In 1628 zond Huygens door tusschenkomst van Baak de ‘Deensche gedichten’ terug aan Hooft, d.w.z. het Deensch gerecht, op zijn Hollandsch gekookt: (Zie v. Vl. Vondel I 250 v.v.) en schreef er bij: ‘Vondelens Geschriften rekene ick onder de dinghen daervan niet wel te oordeelen is. Sy duncken my oneenparigh ende haer selven hier ende daer beschamende. Soo valt er in 't gros weinigh van hem te verklaren.’ (Br. II bld. 459).
Ook Huygens! Onverschilligheid omtrent Vondel en zijne gering- | |
| |
schatting zullen er toe bijgedragen hebben om den dichter van den Geuse-Vesper op eenigen afstand te houden. Zoolang V. zich echter binnen de perken der deftige betamelijkheid hield, zooals Drost en Secretaris die zoo gaarne zagen in acht genomen, kon H. blijken geven van eenige gemeenzaamheid met V. en dezen soms bij zich ontvangen, meestal in gezelschap van Reaal of Coster. Belangstelling toonde H. vooral in het heldendicht van Vondel ‘de Constantinade’ waaraan hij in dezen tijd zeer veel tijd schijnt gewijd te hebben, doch dat later door hem is verscheurd. (Zie Jonckbl.) ‘Doctor Pauw’ komt, dan hoop ik U.E. gezelschap (ook) hier te hebben’ schreef H. aan Baek in Sept. 1634 (Br. 496) ‘om alsdan een Poëetischen maeltijdt te houden, mits Vondelen my aengeboden heeft ons zijn vijfde Boek der Constantinade voor te lezen.’ ‘Omtreeks 1632 zette V. dit heldendicht op touw, dat den tocht van Constantijn den Groote zou bezingen.’ Volgens prof. Jonckbloet heeft vooral Hugo de Groot V. daartoe aangespoord, wat ontegenzeggelijk ook waar is, (zie v. Vl. Vondel I 397, 418 etc.) doch zou ook Hooft hem niet tot dien arbeid aangevuurd hebben? Het moge waar zijn, dat ‘zijne Muze zich zelden van den huiselijken haard verwijderd heeft’ - - - - - - -
Is hij ook niet 't meest Dichter, uitmuntende door prijzenswaardige zoetvloeiendheid in de Zangen (liederen) die in den huiselijken kring konden gezongen worden? Zijn ze dan ook gezongen? - - - - toch schiep hij behagen in klassieke gedichten van anderen en zal het zeker noodig geoordeeld hebben voor Vondel, dat deze zich wat minder met Godsdienstgeschillen inliet: ‘Wacht U.E. voor 't gezelschap,’ (zoo schreef H. aan van Blijenburgh, Br. 115) ‘dat de Godsdienst in den mondt bestorven is; selden sal se daer in 't hart leven. Ik verstae 't met den geenen, die geen behaeghen hadt in de krijters, die men hun aelmoessen aen 't trompetten, bidden op de straethoeken, vasten, aen 't voorhoofd siet.’ En ook Vondel noemde H. in 1630 reeds een stokebrand (Br. 241) ‘Ick en kan dien stookebranden ter wegerzijden niet vergeven hunne reukelooze duldigheit, daer niet dan vererghering onzer quaele uit koomen kan.’ Dit schreef hij aan Baek na het ontvangen van Vondels ‘Medalië voor den Gommaristen Kettermeester, en Inquisateur te Dordrecht.’ Ds. van Buitendijk - waarschijnlijk de Kettermeester, zie v. Vl. Vondel I 282 - riep hij toe:
‘Wil je wat van hangen kouten,
Hangt de jonge en ouwe Smoute,
Hangt haar aan uw rechte leer,
| |
| |
Dat ze rusten in den Heer.
Vraag je naar de narrenstoelen,
Zoekt die op de Dordsche Doelen,
Daar men van een Papenveest
Maakt den wissen Heilgen Geest.
Hij wil, met een vuilen bek,
Treên zijn meester op de nek,
En dit heet 't werrek Godes;
Daarom jankt hij om 't Synodes.
Lijkt dat ook een Kristen Kerk?
In drift verscheurd zal H. dit gedicht wel niet, doch zeker het wel met ‘drostelijcken’ spoed weggeborgen hebben op een veilige plaats! Groot moet Hoofts liefde voor de kunst geweest zijn, dat wij hem in 1639 - in dit jaar ging V. tot de Roomsche Kerk over, ofschoon hij sinds jaren Roomsch was! - (Br. 703) met Vondel in betrekking vinden. Men denke er aan, dat wij van het midden der 17de eeuw spreken! En toch na '34 waren er andere gedichten van V. verschenen. De Gijsbrecht! die ons zoo geheel en al het recht geeft te gelooven dat, Vondel sprak in Willebrord, met deze woorden:
‘Het Klooster is Gods erf, en Jezus' eigen goed.
Wie kloosters raakt, die raakt den appel van Gods oogen.’
en uit den Bode, die zoo aandoenlijk en diep verontwaardigd, beleedigd in 't heiligste gevoel, den moord der ‘Godverloofde nonnen’ verhaalde, die
‘vielen overhoop, en lagen bij elkandere
In 't rond, gelijk een krans van rozen, wit en rood’
en de schanddaad des Bastaards, die ‘sloeg zijn klauwen, vuil van bloed, aan 't gewijde altaar!’ De opmerking is zeker niet nieuw, dat de kunst objectief is en dat vooral in drama's de schrijver zich geheel behoort te verbergen achter de personen van het stuk en niet die personen mag dienstbaar maken aan zijn eigen stokpaardje (Zie Jonckbloet o.a.)
Als deze meen ik echter eene andere waarheid te mogen herhalen (door V. zelf gelegd in deze woorden: ‘Het wit en oogmerk der wettige treurspelen is de menschen te vermorwen door schrik en meêdoogen.’ Voorrede Lucifer) n.l. deze: Vondel was Lyrisch-Leerdichter! En slechts noode verschool hij zich achter de geschiedenis.
In de Opdracht aan Vossius van zijn ‘Gebroeders’ schreef V.: ‘.. in de heilige bladen des profeten Samuëls blijkt het zoo
| |
| |
helder, als waar het met zonnestralen beschreven, hoe Koning Saul en de zijnen, door ongehoorzaamheid, hoogmoed, wrevelmoedigheid, kerkschennis, meineedigheid, en wreedheid, van de koninklijke heerbane der godvruchtigheid en rechtvaardigheid afdwelende, eeuwig van kroon en schepter beroofd, rampzaliglijk omgekomen, en van den hemel gestraft zijn, zonder dat het verloop der jaren de misdaad verschoonde of uitwischte. Toen wij, belust op Bijbelstof te werken de gewijde bladen doorsnuffelden, behaagde ons boven alle andere, deze historie, stof leverende tot een allervolmaakste slag van treurspelen.’
Wij twijfelen er niet aan of Vondel zou, indien hij zijn hart wat juister had durven uitdrukken, achter deze woorden geschreven hebben: wie ooren heeft, die hoore! De strijdlustige gemoederen bedaarden onder Frederik Hendrik langzamerhand wat: Loevenstein raakte eenigszins op den achtergrond en de opperheerschappij van Smout e.a. was vernietigd, waartoe Coster ook 't zijne had bijgedragen. Vanzelf kon Vondel nu wat meer bespiegelend en wat minder persoonlijk worden, al bleef hij - naar mijne bescheiden meening - bijna onafgebroken werken aan den weder-opbouw der Roomsche Kerk en de afkeuring van den opstand tegen den ‘Aardschen God’, Filips II. Ook Prof. Jonckbloet ziet in de Gebroeders een tendenz-stuk.
Inmiddels nu was Vondel Roomsch geworden, zooals ik reeds opmerkte. Toevallig (?) bezocht hij nu het Muiderslot, terwijl de Drost er niet was (Br. 707), en bracht er een gedicht op Huygens' ‘Daghwerk’ - en ook dat gedicht is toevallig (?) verloren geraakt (Zie Aanteek. Br. 707). En van dezen tijd was de goede verhouding tusschen H. en V. geheel verdwenen. Het lijdt dunkt mij geen twijfel of H. zal met leedwezen met bijna alle verdere werken van V. hebben kennis gemaakt, die toch in hoofdzaak, toch meesterlijk van vorm, variaties werden op den regel onder ‘De Lofzang’ (v. Vl. Vondel 519).
‘Gloria Patri, filio, et Spiritui Sancto’
en de woorden daar Maria in den mond gelegd:
‘Mijn ziel ontvouwt nu 's hemels lof,
Mijn geest, aan 't huppelen, heeft stof,
Om God, mijn heil, op 't hoogst te loven;
Want alle tongen zullen mij
Nu zalig noemen, even blij,
| |
| |
Nadien de Almachtige dit wonder,
(Zijn grootste werk) in mij besloot,’
zijn met eenige overdracht op hem toepasselijk. En kon Hooft ook Roomschen verdragen, die in stilte ‘elk hun waarom’ bewaarden, zeker kon hij geene Spanjolen aan zijn ‘geuzentafel’ noodigen. Bij het Geus-worden van Amsterdam had Burgemeester Joost Buick, ‘die trouwe held des lands en vader,’ door ‘'t oproerig grauw, al 't eerloos opgeruid’ de stad moeten verlaten, verklaarde V. en in dergelijke bewoordingen - later in nog veel sterkere - durfde hij zijn hart lucht geven en luide zijne afkeuring van den opstand tegen Spanje, waardoor men ‘Ontrouw werd aan God en 't recht’, uitspreken. ‘Mij deert des mans’ zal H. zeker wel weer gezegd hebben. Lang had de Drost V. geduld. - Ik gevoel mij gedrongen dit woord te bezigen omdat het naar mijn inzien hier zeer juist de verhouding uitdrukt. H. toch was een oprechte Geus - niet in de ruwe beteekenis van het woord - een Vaderlander, een verdraagzaam Protestant. Het is op 't oogenblik de vraag niet, of Hoofts verdraagzaamheid een gevolg was van zijn ruimen blik of van een voor zijn tijd ongewone onbevooroordeelde ontwikkeling: hij was verdraagzaam, rechtvaardig, beschaafd en kunstlievend. Geen ‘Dordsche Sant’ haalde hem ooit tot ‘Gommaristische Ketterij’ over of tot iets dergelijks - en al kunnen wij tegenwoordig ons Vondel goed verklaren, in die dagen moet hij - bijzonderlijk in den tijd, waarvan wij zooeven gewagen - een onverklaarbaar wezen geweest zijn, die zichzelven herhaaldelijk tegensprak.
Roomsch zijn als Vondel het was, ging in die dagen doorgaans gepaard met Spaanschgezind zijn, die woorden waren zoo wat synoniem. Een rechtgeaard Protestantsch, vaderlander als Hooft, kon zich ten leste niet meer met den anti-Geus aan eene tafel zetten, zonder zijn eigene oprechtheid in twijfel te brengen. Uit liefde voor de kunst en Vondels vele dichter-gaven duldde H. hem zeer lang. In vertrouwden huiselijken kring zal de Drost zeker dit woord gebezigd hebben, altijd een gesprek over hem eindigende met Catoensche hoofdigheid: ‘Mij deert des mans.’ Ook buiten H.'s omgeving gingen er afkeurende stemmen op tegen V. De ‘Nakrabbelaar’ antwoordde op de verdediging van Vondel: (zie V. Vl. Vondel I 559.)
‘'t Leeuwtjen is te goedertieren,
Dat hij deze wreede stieren
In zijn boezem lust te kweeken,
Die reeds als een adder steken;
| |
| |
's Drie gekruisten zwaarste kruis
Is het schennen van dees honden,
Die, door haar Jezuïtsche vonden,
Trachten, in den schijn van vrede,
Ons van macht en eer t' ontkleede;
Fy! weg, weg met dat gespuis!’
Dat was de toon des tijds! Steekt H.'s toon hiertegen niet gunstig af?
Daar verscheen eindelijk ‘Eeuwgety der Heilige Stede’, Amsterdam. Aan d' oude Burgerij. ‘Komt’, riep V. ‘gij, die nog niet veraard zijt in 't wettig kerkgebruik, vlecht om strijd nu lovers in laurieren om 't wonderfeest te cieren. Komt, looft de kracht, die 't Heiligdom, (de H. Hostie) de Vrucht der Maagd, ook louter, bij uwen stroom, behoedde op 't gloeyende outer en in den haard; twee tronen van Gods zoon, herkruist door offerhoon van blinden, die 't alscheppend woord mistrouwen, en niet het licht der wonderen aanschouwen, dat, jaar op jaar, ja, eeuwen achtereen, den Aemstel overscheen.’
‘Hier mangelt niets, dat redelijken wenschen,
Getuigenis van God en vrome menschen;
Wij mommen hier met geene Antikrist,
Die grijns van statentwist.
Almogendheid, betuigd door d' offerlammers,
Van tijd tot tijd, geleî toch d' Amsterdammers
Uw heerbaan op, in 't eeuwig schijnend licht,
En kroon mijn Eeuwgedicht!’
‘Vondel heeft een veirs gemaakt op 't wonder, waar af de Heilige Steê haaren naam draagt: en laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifels steeken, om de oogen van de voorbygangers te tergen, als met zeggen: wie 't hart heeft, pluike. Mij deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste. 't Schijnt dat hij noch 300 guldens in kasse moet hebben, die hem dreigen de keel af te beiten. Noch weet ik niet, oft het hem niet wel dierder moghte koomen te staan; ende d' een oft d' ander heetharsen, by ontijde, de handen aan hem schenden, denkende dat er niet een haan na kraayen zoude’ (Br. 918). Dit is een gedeelte van den brief, dien Hooft 20 April 1645 aan Barlaeus schreef. Versta ik dien wel, dan kan ik hem juist overbrengen in deze woorden: ‘Ziet nu eens waartoe 's mans verkeerde ijver hem gebracht heeft! Wat heb ik hem dikwijls geraden zijn godsdienst
| |
| |
voor zichzelven in het hart te belijden Hij heeft niet willen luisteren: nu is hij reeds zoo diep gezonken, dat hij zich verlaagt straatrumoer te maken. Voor de publieke glazen hangt zijne uittarting. Arme Vondel! Is zulk een strijd voor zulk eene zaak de mogelijke boete van een paar honderd guldens wel waard! En, nu ge u op de straat geplaatst hebt tegenover allerlei heethoofden, lieden van minder slag dan gij zijt, nu zult ge wellicht t' avond of morgen uwe treurige vermetelheid met den dood boeten. 't Grauw zal ook u niet ontzien - gij hebt het gewild, arme Vondel!’ Deze woorden aan Barlaeus waren een afscheidsgroet aan Vondel, dien hij sinds lang niet meer sprak, doch toch nog voortleefde in zijne kunstenaarsziel. Ja, zeker - ze waren niet hatelijk bitter deze woorden, maar teleurgesteld bedroefd. Er ging een talent verloren! - En de Muze van het Muiderslot zong een treurig lied hem voor, wijs en ernstig met een refrein als dit:
‘Al die volgen (synen) draf
Delven zelven zich een graf.
Ach wat boort ghij als de tol,
Tot uw' eighen val, een hol?’
Den 21sten Juli 1646 ontving de Drost een weemoedigen brief van Vondel. Ik stel me den bijna 60-jarigen man voor in gedrukte stemming, zijn verleden herdenkend: de kamer, die ouden: Coornhert en Spiegel en de vroolijke Brederoo.... en Roemer dan.... en Tesseltje en Anna! Geliefd drietal. Hij is henen en zij zijn verstrooid. Brederoo zoo jong gestorven, noch hoor ik uw lach!... 'k Bleef nagenoeg alleen.... want wie nog leven vergeten mij.... Hij grijpt de pen en schrijft aan Hooft: ‘Onze Maecenaten smelten vast: Reael leit in de Westerkerk; Plemp, Baeck, Victorijn en Mostert leggen in de Nieuwe Kerk onder de zerken gekropen; een teken, dat wij volgen zullen: Godt geve ter zalige ure. Onze goede en wijze Grotius is oock al hene. Ick nam noch 's morghens afscheit van zijne Ed.,’.... wij zijn in vrede gescheiden. Kom, mijn Heer Hooft, mijn edele Heer ‘laat het eens Sint-Virgiliusdagh zijn.... Laat ons een verzoeningsfeest vieren, onzen Staetsabbath van onderlinge kunstbroederschap eindigen.... Misschien sterven wij morgen: Hier is mijne hand!’
Zes dagen later schreef H. terug:
‘Van geene wet, die zorgen, zoo wettigh, zoo wichtigh, aan zeekeren tijdt van ruste bindt, en daarom van geenen Staetsabbath weet ik dan; maar Uwer E. driedubbelen dank: voor den arbeidt besteedt aan 't vertolken van Maroos werken, voor het toëeighenen
| |
| |
van dien aan zoo getrouw een beminner mijnes Vaderlands, - Huygens n.l. - en voor 't boek mij vereert. Ik vertrouw dat het veelen te nutte zal dienen; U.E. vertrouwe te weezen
ten dienste van U.E. P.C. Hooft.
Dit waren de laatste woorden die zij met elkaar wisselden - zonder handdruk!
En Vondel dichtte treurige zangen:
‘Hoe ras verwelken en verslensen
Uwe bladers! sterfelijke menschen!
Het schoonste, dat gij ziet,
Wat is het schoonste? Niet.
Een oogenblik, een blik gaat strijken
Met d' eere en 't licht der Koninkrijken,
Een bui ontkleed die bloem
Van al haar pracht en roem.
Een nevel, och! voor ons te duister,
Beroofd die zon van al haar luister,
Benijdt ons droef gezicht,
Dat hartverkwikkend licht.
Zijn tranen, anders niet.’
Kampen.
J.B. MEERKERK.
|
|