Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Brederoo's ‘Molenaer.’De lezers van het ‘Athenaeum’ - het grootste deel van het beschaafde publiek in Engeland - weten nu reeds, dat men van voornemen is op 16 Maart 1885 te Amsterdam den driehonderdsten jaardag van Brederoo's geboorte met eenige plechtigheid te gedenken. Als zij er maar niet te veel van verwachten! Mr. Edmund Gosse, een vriend en kenner onzer letteren, tevens een uitstekend Engelsch dichter, zegt er in het ‘Athenaeum’, 1 November 1884, (No. 2075) het volgende van: ‘The company of Dutch scholars, who.... are preparing to celcbrate the tercentenary of the birth of the dramatist Bredero on the 16th of March, 1885, have been polite enough to ask me to join their general committee, and at the same tine to make their project known in England as widely as possible. The best way to do this, seems to be for me to ask your permission to inform the readers of the Athenaeum, that on the day I have mentioned there will be held at Amsterdam, the city of his birth, a festival in honour of the national poet Gerbrand Adriaenszen Bredero, the Dutch Ben Jonson. It is proposed on this occasion to play his best comedies in the Amsterdam theatres, to execute his songs with the original music in concerts, to publish a splendid edition of his works and finally, to unveil in one of the open spaces of the Dutch capital a statue to his memory.’ Mocht wellicht de opvatting van onzen vriend Gosse over de dingen, die komen zullen, wat al te optimistisch van aard zijn, inzonderheid wat aangaat het standbeeld voor den schertsgragen Breêroo, zij legt ons, die hem liefhebben en eeren willen, de verplichting op alles aan te wenden om de verwachting onzer Engelsche vrienden niet teleur te stellen. De beste voorbereiding tot de Brederoo-feesten van Maart 1885 schijnt mij voorloopig eene hernieuwde studie van zijn persoon en werken. Hoe nauwkeuriger men toeziet, hoe meer men mist. Reeds is de strijd over Breêroo's woonhuis zoo goed als beslist, en denken de meeste kenners van zijn leven en geschriften vrij eenstemmig over het vraagstuk, wie als origineel diende voor Jerolime Rodrigo, den Spaanschen Brabander. Een teeder en moeielijk onderwerp blijft altijd het onderzoek naar de bronnen van Breederoo's dramatische werken. Tan de tragi-comediën zgn twee: Rodd'rick ende Alphonsus’ en ‘Stomme Ridder’ uit een Amadis-roman ontleend, schoon de nadere bepaling van het deel en het hoofdstuk ontbreekt, 't geen bij de talrijke vervolgdeelen | |
[pagina 67]
| |
der Amadissen niet onverklaarbaar is. De ‘Griane’ is uit den ‘Palmeryn’ ontleend; de vergelijking van roman en drama is hier gemakkelijk. De ‘Lucelle’ is naar een Fransch origineelGa naar voetnoot1) Het herderspel ‘Angeniet’ schijnt oorspronkelijk, doch ook hier kan het een of ander Fransch model hebben gediend. Over de twee groote blijspelen, ‘Moortjen’ en ‘Spaanschen Brabander’, is reeds het noodige gezegd, maar de drie kluchten van ‘de Koe’, van ‘Symen sonder Soeticheidt’, van ‘den Molenaer’ schenen aanvankelijk aan de oorspronkelijke vinding van den dichter te moeten worden toegeschreven. Intusschen heeft een nader onderzoek geleerd, dat de Kluchten van de ‘Koe’ en den ‘Molenaar’, wat de fabel aangaat, aan zeer oude en zeer verspreide vertellingen zijn ontleend. Om bij den ‘Molenaer’ te blijven, het is de verdienstelijke arbeid van wijlen jhr. mr. J. de Witte van Citters, in den ‘Nederlandsche Spectator’Ga naar voetnoot3), die ons voor het eerst op het spoor bracht van de ware bron. Het bleek toen duidelijk, dat de anecdote van den loozen molenaer, Breederoo noemt hem ‘slimme(n) Piet,’, bij velerlei middeleeuwsche schrijvers gevonden wordt. Eene der vroegste redactiën komt voor in de ‘Fabliaux ou contes du XIIe et du XIIIe siècle, traduits ou extraits d'après divers manuscrits du temps’ van Legrand d' Aussy (1779), die eene berijmde novelle van Enguerrand d' Oisi mededeelt, onder den titel: Le meunier d' Alens. Het verhaal doet den molenaar te Alens, een gehucht onder Palluel, een Normandisch dorp bij Rouaan, optreden. Deze middeleeuwsche Fransche molenaar handelt even als Slimme Piet, die toen hij de eerbaarheid eener buurvrouw wilde belagen, door haar en zijne eigen vrouw dapper bedrogen werd. In de tweede plaats komt de geschiedenis van den ‘Molenaer’ voor bij onzen Dirc Potter in zijn ‘Minnenloep’ (v. 1971-2032). Potter leerde haar waarschijnlijk kennen in Italië, toen hij in 1406 het concilie van Pisa als vertegenwoordiger van Graaf Wiltem VI bijwoonde, in den ‘Minnenloep’ heet het voorval te Schiedam te zijn geschied en komt getrouw overeen met de vertelling van Enguerrand d' Oisi. Het is mogelijk evenwel, dat de eer der oorspronkelijke vinding - ‘si honneur il y a! - aan de Italianen toekomt, daar de novelle in de derde plaats gevonden wordt bij Poggio Bracciolini, den wakkeren, maar wel wat brutalen voorstander der Italiaansche Renaissance-beweging die een soort van Latijnschen ‘Decamerone’ schreef, onder den titel van ‘Poggii Florentin facetiarum libellus unicus’, na zijn dood in 1470 uitge- | |
[pagina 68]
| |
geven. Het verhaal heet ‘Quisque ova’ en is in het Latijn medegedeeld door De Witte van Citters. Het begint als volgt: ‘Niet ver van de stad Mantua stond een molen bij eene brug. De molenaar heette Cornicula. Deze bij mooi zomerweder na den maaltijd buiten zittende, zag eene boerin van middelbare jaren voorbijgaan, die naar den weg zocht. Hij ried haar naar zijne vrouw in zijne woning te gaan, daar het reeds laat werd en de zon op het punt was van onder te gaan. De boerin vond het goed en de molenaar riep zijn knecht, hem bevelend, de vrouw bij zijne echtgenoote te brengen en te zeggen, dat men haar te eten geven en in een door hem aangegeven vertrek moest doen ter ruste gaan. De molenarin begreep den aanslag van haar echtgenoot.... Doch hier volg ik het voorbeeld van Legrand d' Aussy en zeg: ‘La décence me défend de traduire le reste de l'aventure!’ Zeker is het, dat de geschiedenis van Poggio volkomen overeenstemt met Breêroo's ‘Molenaer.’ Het feit, dat Dirc Potter in Italië eene novelle leerde kennen, die na hem door Peggio Bracciolini (1380-1459) in het Latijn is vertaald, pleit voor haren Italiaanschen oorsprong. De Fransche bewerking van Enguerrand d' Oisi kan uit eene Latijnsch-Italiaansche bron gevloeid zijn. De geheele aanleg van het stuk geeft het die Italiaansche kleur, welke Boccaccio in zijn ‘Decamerone’ uit duizenden schrijvers en geschriften onderscheidt. Bij dezen onderhoudenden verteller met zijn betooverend schoonen stijl komen verschillende novellen voor, die eén familie-gelijkenis vertoonen met de fabliau van Enguerrand d' Oisi, de vertelling van ‘gheoirlofde minne’ bij Dirc Potter en de ‘Quinque ova’ van Poggio. Men leze bij Boccaccio de vierde novelle van den achtsten dag, desnoods, als men tegen het Italiaansch opziet, in de vertaling van een landgenoot onder den titel: ‘De Tweede Vijftigh Lustige Historiën ofte Nieuwigheden Johannis Boccatij’ (Amsterdam, gedruckt bij Broer Jansz., woonende op de Nieuzijds Achterburghwal in de silvere kan anno 1644, 4o.) Dirck Volckertszoon Coornhert had vóor 1572 de eerste ‘Vijftigh Lustighe Historien’ in het licht gezonden, een ongenoemde, zich aanduidende met de initialen G.H.V.B. ontfermde zich over de andere ‘Vijftigh.’ Bij hem vindt men de vertaling der vierde novelle van den achtsten dag, die gewijd is aan het verhaal der zeer laakbare liefdedrift van den ‘Proost van de Kercke tot Fiesole,’ die eene edelvrouw, ‘mevrouwe Picarde’ geheeten, met zijne aanzoeken vervolgt. De novelle deelt in korte trekken mede, hoe de gemelde proost, door de broeders van de edelvrouw, die weduwe was, op nadrukkelijke | |
[pagina 69]
| |
wijze wordt gestraft. Ook hier grijpt eene verwisseling van personen plaats als bij Potter, Poggio en Brederoo, maar het verhaal wijkt overigens in de bijzonderheden af van hunne eigenaardige voorstelling; men kan het dus aan de Witte van Citters niet toegeven, dat de fabliau van Enguerrand door Boccaccio in deze novelle zou zijn gevolgd. De proost van Fiesole verschilt te veel van den ‘Meunier d' Alens’. Eenigszins nader tot dezen komt de negende novelle uit ‘Les Cent nouvelles Nouvelles’, in 1432 als navolging van den ‘Decamerone’ verzameld, en toegeschreven òf aan de hovelingen van Lodewijk XI òf aan die van Filips van Bourgondië. De novelle handelt van een ‘Gentil chevalier de Bourgoigne’, ‘qui devint amoureux d'une damoiselle de son hostel, voire et la première après madame sa femme.’ Ook hier wordt de eer der ‘damoiselle’ gered door de echtgenoote van den edelman, ook hier komt eene verwisseling van personen, en enkele bijzonderheden stemmen overeen met Breêroo's klucht. Het blijkt dus duidelijk dat de historie van Brederoo's ‘Molenaer’ eene zeer oude historie is, die in Frankrijk en Italië bij herhaling wordt verteld en tot in de twaalfde eeuw kan worden nagespoord. Het vraagstuk, hoe Brederoo deze geschiedenis het eerst leerde kennen is bijna onoplosbaar. Potter's ‘Minneloep’ bleef in handschrift tot lang na Breêroo's dood; Latijn verstond hij niet, zoodat hij Poggio niet heeft kunnen lezen. Fransche boeken als ‘Les Cent nouvelles Nouvelles’ heeft hij misschien gekend. De gissing van De Witte van Citters dat geleerde vrienden hem de Latijnsche sproke van Poggio zouden hebben vertaald, is niet zeer waarschijnlijk. Het beste zal zijn te besluiten, dat de geschiedenis van den molenaar gemeen goed was geworden in West-Europa, en dat onze vroolijke Amsterdammer er bij toeval de hand oplegde. In elk geval is zijne bewerking zoo geniaal en oorspronkelijk, dat Boccaccio en Poggio Braccioline er hartelijk om zouden gelachen hebben, zoo zij hadden kunnen weten, hoe vaardig een Amsterdamsch kluchtspeldichter der 17e eeuw hunne stof zou dramatiseeren. Dr. Jan Ten Brink. |
|