Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Eeuwfeest voor Brederoo.Er was een tijd, toen de steller dezer regelen nog onder de gymnasiasten zijner vaderlijke stad met groote inspanning zijne eerste Latijnsche volzinnen poogde te vertolken en dus ook de beteekenis leerde kennen der regelen: ‘Gutta cavat lapidem
Non vi sed saepe cadendo’....Ga naar voetnoot1)
Men kan het mij dus niet euvel duiden, dat ik de les, zoo vroeg ontvangen, hier te pas breng en nogmaals van het eeuwfeest van Brederoô wensch te spreken. Mij schijnt het, dat er op 16 Maart 1885 te Amsterdam een eeuwfeest moet gevierd worden voor een zoon van Amsterdam, die bij zijn leven toegejuicht, nog bijkans een eeuw lang met hoogen lof werd genoemd, om eindelijk langzaam in vergetelheid te komen. De zonen van het negentiende-eeuwsche Amsterdam zouden wel iets voor hem mogen doen. Als kunstenaar legde hij juist die oorspronkelijkheid aan den dag, welke wij in dezen tijd van nadoen, van gemis aan scheppingskracht het meest bewonderen. Ik hoop dus, dat men op 16 Maart aanstaande Brederoo niet vergeten zal, en verheug er mij over, dat het denkbeeld eener feestelijke hulde aan den blijmoedigen en snaakschen Amsterdammer is uitgegaan van den ‘Amsterdammer.’ Misschien rijst de vraag, wat er wel ter eere van Brederoo zou kunnen gedaan worden? Eene eenvoudige viering van zijn driehonderdjarigen geboortedag zou, dunkt mij, kunnen besloten worden met eene tooneelvoorstelling, die uit fragmenten zijner tooneelwerken moet bestaan, die in elk geval door eene volledige vertooning zijner ‘Klucht van de Koe’ moet uitblinken. Ik spreek van fragmenten, omdat ik weet, dat er bij Brederoo ‘altemet so wel ien hankt vol mallicheyt onderloopt’, en dat onze kieschheidsbegrippen omtrent hetgeen er in het openbaar mag gezegd en gedaan worden, hemelsbreed van de ruwe toestanden der zeventiende eeuw verschillen. | |
[pagina 62]
| |
Uit de ‘Klucht van de Koe’ zou een enkel tooneel - het derde en vierde, - bij de vertooning kunnen worden gewijzigd. Zie hier waarom. De klucht speelt te Ouwerkerk aan den Amstel. Een boeren taveerne rechts op den voorgrond; de weg naar Amsterdam moet worden aangegeven op den achtergrond. Natuurlijk zou eene kunstvaardige hand deze decoratie voor ons feest moeten schilderen. Men zou daarbij studie van het dorp en tevens van de schilderijen van Ostade en Teniers kunnen, maken. Ouwerkerk van 1884 is wat anders dan Ouwerkerk van 1612. Op dit tooneel verschijnt één der dramatis personae, die den naam voert van: ‘Gaeuw-Dief’ tout court. Hij heeft de kas eener ‘Redenrijckerskamer’ geplunderd en gunt zich nu een glas bier bij den boerschen waard te Ouwerkerk. Er volgt een geestig gesprek tusschen den Boer en den ‘Gaeuw-Dief.’ Onze acteurs, die thans hunne kunst tot blijdschap van heel beschaafd Nederland degelijk met inniger toewijding en schooner uitkomst beoefenen, zouden zich wel eenige studie van Brederoo en wel eenige wandelingen naar Trippenhuis of Rijksmuseum willen getroosten, om van deze beide personaadjes eene schilderachtige groep te vormen. De Boer stoft op zijne taveerne, vooral des Zondags is het er drok, zegt hij. ‘O, dat je hier Seundaeghs waert, dan hebben wy sulcken hoveringh,
Ho, 't is hier nou niemedallen, in de weeck is hier gen neeringh,
Maer alle heylighe daeghs gaet hier de Veel met de Fluyt an boort,
't Gaet soo ondechdelijcke moy, jy wilt wild worden dat ghy 't hoort,
Ho, 't is ien lust, ast hier vol volcx en so wat drock is;
Hy! mijn wijf die ken so koken, ick loof niet datter noch sucken Kock is,
Ick segh altemet Moer, 't is wonder kijnt, dat je soo keunt.
Ja, seydse, voor niet e heb ick niet by Stijn debraester eweunt.’
Daar men evenwel niet alleen van de Zondaagsche inkomsten kan leven, bekent de Boer, dat hij eene koe bezit, die hem als melkboer uitstekend te stade komt. Aanstonds is nu de ‘Gaeuwdief’ besloten, om te Ouwerkerk te blijven logeeren - hij heeft een plan. Hij speculeert op de koe en meent nog eene aardige winst te kunnen behalen. De nieuwe vrienden spreken af, des anderen daags zeer vroeg naar Amsterdam te vertrekken. Nu komt eene verwisseling van decoraties en tevens het derde en vierde tooneel, dat bij de vertooning in Maart 1885 zou kunnen worden gewijzigd. Het derde tooneel brengt den toeschouwer bij invallende duisternis op den weg van Ouwerkerk naar Amsterdam | |
[pagina 63]
| |
in de nabijheid der stad voor eene taveerne, waar 't Swarte Paert’ uithangt. Een gegoed burger uit Amsterdam, onder den naam van Joosjen d' Optrecker’ (de Zwierbol) klopt bij den herberg aan. Hij heeft geen lust den toorn zijner vrouw te trotseeren. Ghy saecht van jou lieflijcke levensdagen niet sulcken leelijcken wijf,
S' is langh-geneust en dick-ghelipt, met losse hanghende wanghen,
Men souse op een driesprong setten om jonghe Nickers te vanghen.’
Na lang kloppen wordt hij toegelaten door de waardin Giertje, en bij het vierde tooneel treedt men de gelagkamer ‘van 't Swarte Paert’ binnen. Hier wordt niets anders vertoond dan het drinken van den ‘Optrecker’ en de inhaligheid der waardin. Als twee hoofdstukken eener novelle zouden deze beide tafereelen uitmuntend voldoen. Voor het kluchtspel houden zij de handeling tegen. Daar er buitendien kans bestaat, het voornaamste gedeelte dezer beide tooneelen elders te verplaatsen, als weldra blijken zal, zoo zoude men met te meer recht ze hier ter zijde kunnen schuiven. De handeling wordt vervolgd in het vijfde tooneel met hetzelfde decoratief als de twee eersten. De gaeuwdief heeft met eene ‘abelheyt’ de koe van den Boer gestolen en maakt ze achter eene hooischelf vast. Hij rekent op zijn vernuft, om de koe bij het aanbreken van den dag met eene ‘aerdicheyt’ meê te nemen. Zeer naief schrijft de dichter na dit tooneel: ‘Hier is wat rust.’ Voor onze feestvoorstelling zou hier òf de muziek òf een toepasselijk tusschenspel kunnen worden ingevlochten. In het zesde tooneel komen Boer en ‘Gaeuwdief’ weer te voorschijn bij het opgaan der zon. Zij beginnen de reis naar Amsterdam. Tot tijdkorting verhaalt de Boer allerlei dorpsnieuwtjes, maar de dief verzoekt hem even te wachten, daar hij bij ‘Kostverloren’ een schuldenaar om betaling wil gaan manen. Intusschen blijft de Boer op het tooneel en discht den toeschouwers allerlei nieuws op over zijne buren Zeer aardig zegt hij van ‘langhen Dirck van Diemen.’ ‘Hier woont langhe Dirck van Diemen, die rijcke Boer,
Hy het een hiel half vat vol Rijcxdaalders begraven in sijn vloer.
Elementen hy hout so veel van de ronde schijven,
En hy is so karigh, hy sou op een Luys doot blyven,
't Is sulcken gierighen hongt, en so hooghhartigh ick weet niet hoe,
Al viel hy over jou, hy souje niet eensjes spreken toe,
| |
[pagina 64]
| |
Hy houtet met niemet, dat bleeck wel gan Dibberich Joosten,
Syn Susterlingh, die sieck was, en hy wou se niet troosten,
En hy is teghen de Schamele-Luy so bitter en so straf,
Hy sou mienen, dat hy beroyd was, dat hy wat om Gods wil gaf,
Daer is Piet Quist-goed, die vrydt syn dochter Magre Grietje,
Dat is sulcken handeloose tedt, sulcken wieck-ebacken, sulcken weet-nietje,
Sulcken bidel-al, sulcken suur-muyl, maer s'is weer goet vaers,
Sy lacht by hoy en by gras, dats goelickjes tweemael 's jaers,
Soo se hum kryght, hy sel 't brood wel uyt de schimmel houwen,
't Is een goed etend ghesel, en hy siet wongder garen vrouwen.
Hij mach syn natje en syn droochje wel, het eet al Corentje groen
Kan langhe Dirck wat winnen, Piet Quist-goed selt wel verdoen.’
Hierop komt de dief met de koe achter zich ten tooneele. Daar men op het Leidsche Plein in vroegere, donkere dagen bijna de geheele fauna uit Artis voor het voetlicht durfde brengen, zal een enkele vertegenwoordigster van den Nederlandschen veestapel geen bezwaar maken. De ‘Gaeuwdief’ verhaalt, dat zijn schuldenaar te Kostverloren hem met eene koe had betaald. De Boer heeft maar eene flauwe voorstelling van het bedrog en neemt eindelijk aan, de koe te verkoopen en den Dief het geld te bezorgen in de taveerne van ‘'t Swarte Paert’ op voor waarde, dat al wat hij boven de negen pond mocht beuren, zal worden gebruikt om gesamentlijk lustig ‘van Aalghe te singhen.’ Het zevende tooneel brengt ons naar het Swarte Paert, alzoo komt thans verandering van decoratie. De kunstenaars, die Breeroos eeuwfeest zouden willen opluisteren hebben hier gelegenheid iets zeer schoons te schilderen. Een oud-Hollandsche taveerne à la Jan Steen of à la Adriaen de Brouwer zal tot in de kleinste bijzonderheden moeten worden gekonterfeit. Een schoorsteenmantel met borden van oud-Delftsch, en een muur met witte tegeltjes zouden wij niet kunnen missen. Zoodra het gordijn wordt opgehaald, zien de toeschouwers Joosje, den ‘optrecker’, die met het hoofd voorover op een der tafeltjes in diepen slaap is gezonken. De ‘waardin Grietje’ staat bij de tapkast. Het derde en vierde tooneel zou hier met tact kunnen worden ingevlochten, opdat er niets van des dichters geestigheden mocht verloren gaan. Het ontwaken van den ‘optrecker,’ die aanstonds ‘eene kanne wyns’ bestelt met de verzuchting: ‘(Heeft de Duyvel het paert ghegheten, hy eter de toom ook toe,’
begint de handeling. Dan verschijnt de Dief, die op den Boer met | |
[pagina 65]
| |
het geld wacht. Hij sluit zich aan bij Joosje, die in zijn bestoven fluweelen pak, zijn verfomfaaiden kanten kraag en gedeukten vilten hoed er toch nog altijd als een man in bonis uitziet. De waardin brengt bier en bewondert de drinkvaardigheid van den Dief. Zij zegt glimlachend: ‘Ghy hebt trompetters wanghen en bierdraghers lippen
't Is onmoghelijck, dat jou een drop zou konnen ontslippen.’
Het gezelschap wordt aangevuld door den Boer, die tien pond voor de koe heeft bedongen en het geld aan den Dief ter hand stelt. Lustig wordt er nu voor Aaltje gezongen. De heeren wenschen te ontbijten, maar de waardin houdt er geene gaarkeuken op na. De Dief stelt voor, eenige gerechten te halen bij ‘Pieter den kok’, maar vraagt daarvoor twee schotels der waardin en den fluweelen mantel van den ‘optrecker.’ Zoo verdwijnt hij, geld, schotels, mantel, alles buit makend. De overblijvenden korten zich den tijd met drinken en schertsen. De Boer wordt vroolijk en gaat de verzen opzeggen, die hij bij de ‘maets van (zijne) Kamer’ heeft geleerd. Daar de Brabantsche brabbeltaal vol basterdwoorden, die hij opdreunt, den optrecker tot de eenvoudige beteekenis brengt: ‘Ik verstae de helft niet behoudens uwer gunst.’
antwoordt de Boer vol fierheid: ‘So doet oock al 't ghemeen volk, die weten van gheen kunst;
‘Ick spreek Rondeelen van twaelven, of van veertienen,
‘Wil gher een hebben van vierentwintigh, ick selse u verlienen.
‘Ick spreeck Sonnetten en Balladen uyt de vuyst.
Natuurlijk komt het bedrog uit ende sonnettendichter mag nog het gelag betalen. Wanneer de Vereeniging: ‘Het Nederlandsch Tooneel’ met de uitstekende krachten, waarover zij beschikt, eene dergelijke tooneelvoorstelling ter eere van Breederoo zou willen ondernemen op 16 Maart 1885, dan geloof ik, dat er een avond van kunstgenot ware te smaken. Natuurlijk zouden er wel klachten rijzen over de verminking van den tekst van Breederoo. Er zijn obstructionisten op ieder gebied, de Hooft-feesten hebben het bewezen. In Engeland wordt de Hamlet nimmer naar de eerste quarto-editie van 1603 gespeeld, in Duitschland wordt het eerste deel van den Faust allijd met verkortingen vertoond - en zoo durf ik dus voorstellen de ‘Klucht van de Koe’ naar mijn plan een weinig te wijzigen. Dr. Jan Ten Brink. |
|