Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Eene ‘Bibliographie’ van Brederoo.Het zal op 16 Maart 1885 juist driehonderd jaren geleden zijn, dat in een huis van de Kalverstraat, waarvan het nummer bekend is, des morgens tusschen 9 en 10 uur geboren werd Gerbrand Adriaenssen Brederoo, schilder, klucht- en blijspeldichter, vaandrig van een der Amsterdamsche burgervendelen. Misschien zal er bij de tegenwoordige verblijdende belangstelling in alles, wat het tooneel aangaat, te Amsterdam een schaar van belangstellenden kunnen gevonden worden, die den 16den Maart 1885 de driehonderdste verjaring van Brederoo's geboortedag feestelijk zullen willen herdenken. Vondel en Hooft zijn bij herhaling bedacht, zou een Amsterdammer pur sang als de blijmoedige zanger van: ‘Haerlemsche drooghe harten nu
Komt toont eens wie ghy zyt!
Wij Amsterdammers tarten u’
zou Breêroo vergeten worden, wijl hij in een volgenden regel er bijvoegt: ‘Te drinken eens om strijd!’
Mij dunkt, dat er betere dingen van het kunst- en tooneellievend jong Amsterdam zijn te verwachten, dat de dag van 16 Maart 1885 niet onopgemerkt zal voorbijgaan. Voor dat hier eene pleitrede wordt begonnen, om de boven uitgesproken gedachte nader aan te dringen, wensch ik er op te wijzen, dat juist nu de heer J.H.W. Unger, adj.-bibl.-archivaris der gemeente Rotterdam, ons verrast met eene bibliographie van den vroolijken vaandrig.Ga naar voetnoot1) Het kon niet beter treffen. Eene herinnering aan Brederoo komt nu te pas. En ook het middel, door den heer Unger aangegrepen, is goed gekozen. Eene bibliographie ontbrak ons, al waren wij voor het overige vrij wel ingelicht omtrent het leven en de werken van den dichter, zooals nog voor een paar jaren bleek, toen de Amsterdamsche oudheidkundige J. ter Gouw ontdekte, dat Brederoo's ouders in de Kalverstraat woonden, dat hij zelf er geboren en getogen is. Jammer evenwel, dat dezelfde geleerde de familie Brederoo doet verhuizen uit de Kalverstraat, wat tijdens het leven van den dichter niet geschied is en | |
[pagina 58]
| |
dat hij tevens, ondanks de geduldigste nasporingen niet heeft kunnen ontdekken, waar Brederoo begraven is. Elders is er reeds op gewezen, dat de dichter van den ‘Spaenschen Brabander’ begraven is in de Nieuwezijds Kapel, waaruit tevens blijkt, dat hij in de Kalverstraat ten huize zijner ouders gestorven is. Eene bibliographie kan ons uitmuntende diensten doen. De heer Unger heeft volkomen gelijk, dat hij zwak heeft voor deze hulpwetenschap. Hij zegt met het grootste recht in zijne inleiding, dat men zich tegenwoordig bij de beoefening der Nederlandsche Lettergeschiedenis niet meer tevreden stelt ‘met zuiver aesthetische beschouwingen, de historische wetenschap neemt eene voorname, niet zelden de voornaamste plaats in’. Bibliographie is ook historie, het valt niet te ontkennen. ‘Bij (de) bibliographie mag geen gelooven op gezag geschieden’ - merkt de heer Unger op - ‘eigen onderzoek moet de waarheid aan den dag brengen. Zoo heeft de Vondel-tentoonstelling - om slechts één voorbeeld te noemen - bewezen, welke resultaten er van eene goede Vondel-bibliographie te wachten zijn. Bijna elke bladzijde van den catalogus bevat verbeteringen voor misslagen in de editie van Van Lennep, die, ware hij beter vertrouwd geweest met alle uitgaven, niet hadden kunnen voorkomen’. Hoewel dit wat kras gesproken is, laat het bibliographische gedeelte bij Van Lennep te wenschen over, men moet het erkennen. Evenwel dient er terstond bijgevoegd, dat het verstandig zal zijn de waarde der bibliographie niet te overdrijven, daar Van Lennep's werk ontzaglijk veel bevat, dat nog volkomen onaangetast is gebleven. Zonder juist bibliograaf te zijn, kan men aan de wetenschap der Nederlandsche letteren nog goede diensten bewijzen. In het eenige uitgebreide werk over Brederoo's leven en werken, dat in 1858 het licht zag, is maar ééne bibliographische vergissing in de vijfhonderd bladzijden druks. De auteur had namelijk nooit een exemplaar van Brederoo's ‘Schijn-Heyligh’ - eerste druk, 1624 - gezien en daarom gedacht, dat dit pseudo-Brederoô'sche stuk eerst in 1638 was verschenen. De strenge heer Unger noemt dit eene fout - hij heeft gelijk, maar ik herhaal, dat dit de eenige is, die hij heeft kunnen ontdekken in een zeer uitvoerig werk, dat zonder bibliographische pretentie is geschreven. Dat de heer Unger zijne wetenschap lief heeft, strekt hem tot eer. Hij toont daarenboven, dat hij niet alleen bibliograaf is, hij is zelfs bibliomaan in den gunstigsten zin des woords. Hij bezit eene keurige verzameling zeldzame exemplaren van zeventiendeeeuwsche schrijvers, niet alleen van Brederoo, maar van nog zeld- | |
[pagina 59]
| |
zamer voorkomende dichters. Hij bezit een zeer merkwaardigen druk der Nederduitsche Rijmen (eene verzameling van kleine verzen en brieven) van 1620, in quarto; voorts een waarschijnlijk éénig exemplaar van den eersten druk der ‘Kluchten’ door Brederoo's uitgever Van der Plasse in 1619 uitgegeven; dan den eersten druk van ‘Rodderick ende Alphonsus’ (1616), die meer voorkomt; evenzoo van de ‘Griane’ (1616), van den eersten druk der ‘Klucht van Symen sonder Soetigheyt’ afzonderlijk uitgegeven in 1619 en en van den ‘Molenaer’ (1619). Hij bezit daarenboven eene ‘Lucelle’ van 1619, een ‘Moortjen’ van 1617, een ‘Spaensche Brabander,’ zonder jaartal in 4o, een van 1619 in 4o een van 1669 in 8o een ‘Stomme Ridder’ van 1619 in 4o, een ‘Hoogduitschen Quacksalver’ van 1619 in 4o, een ‘Pacha’ van Vondel, (1612 8o) een ‘Tronus cupidinis (1618 12o oblong) met 32 vierregelige gedichten van Brederoo, en een ‘Othonis Vaeni Emblemata’ (1618, 12o. oblong) met een nimmer herdrukt gedicht van Brederoo. Iemand, die zoovele schatten heeft verzameld, stelt natuurlijk belang in alles, wat tot vollediger kennis van den dichter, wiens werken hij met moeite bijeenbracht, kan strekken. Zoo werd hij bibliograaf van Brederoo en heeft hij 53 uitgaven der verschillende stukken in handen gehad, 't zij afzonderlijk, 't zij in bundels uitgegeven. Het spreekt van zelf, dat een groot deel daarvan vrij bekend was, toch heeft hij op verschillende minder bekende gewezen. De meest gewone drukken van Brederoo, spelen en liederen, zijn van 1616 (Rodderich, Griane, Lucelle); van 1622 (Alle de werken), een Rotterdamsche nadruk; van 1638 (Amsterdamsche uitgave van ‘Alle de werken’), van 1644 (idem), en van 1678 (idem). Daarnaast plaatst de heer Unger zeer zeldzame drukken: den ‘Schijnheyligh’ van 1624, eene afzonderlijke uitgave van het ‘Lofdicht van Rijkdom en Armoede (1620), de ‘Kluchten’ van 1619, den ‘Rodderick van 1620 en de ‘Griane’ van 1621; hij ontdekt achter een ‘Groote Schrijf Almanach op 't jaer onss Heer 1623’ - een unicum, waarop reeds eldersGa naar voetnoot1) gewezen is - een afdruk van een ‘Amsterdams Praatjen tusschen Symen sonder Soetigheyd en Teuntjen (alias Hoert mij niet’); hij kent eene uitgave van den ‘Molenaer’ van 1618, 4o., die naar ‘een slordigh uyt-schrift’ tot spijt van Van der Plasse door den boekverkooper Verberg in het licht is gezonden; een ‘Moortjen’ van 1663. 8o., waarin groote veranderingen met de pen zijn aangebracht door J. Koenerding of D. | |
[pagina 60]
| |
Lingelbach, bestuurders van den Rotterdamschen Schouwburg in het tijdvak van 1689 tot 1691. Nog vermeldt de heer Unger van den ‘Spaenschen Brabander’ drukken van 1618, 1619, 1621, 1622, 1632, 1633, 1638, 1644, 1647, 1662, 1669, 1696, 1705, 1720 en 1729. Mocht nu niet terstond een groote oogst van nieuwe bijzonderheden uit deze met zorg opgemaakte bibliographie volgen, men kan er toch nog het een en ander nieuws uit leeren. De uitgave van den ‘Spaenschen Brabander’ van 1662 heeft een titelplaat, voorstellende Jerolimo en Robbeknol. De heer Unger getuigt er van: ‘Jerolimo is hier voorgesteld in Spaansche kleeding met een geplooiden hoogen kraag en lubben, den degen op zijde, terwijl aan de knie en op den schoen groote rosetten zijn aangebracht. Vergelijkt men dit prentje nu met het portret van Ridder Theodorus Rodenburch, dan ontdekt men een bijzonder sterke gelijkenis tusschen Jerolimo en Rodenburch; de knevel is op dezelfde manier opgedraaid, terwijl de kraag en de houding eveneens in beide overeenkomen.’ Aan deze gravure kan door hen, die in den ‘Spaenschen Brabander’ eene satyre op Rodenburch zien, dus een gewichtig argument onleend worden. Nog iets nieuws deelt de bibliograaf van Brederoo mede, aangaande zekeren Carel Quina, die onder de lofdichters op Breêroo's spelen behoort, aan wien deze een brief richt, die in de ‘Nederduytsche Poëmata’ is bewaard. In 1880 bij de ‘tentoonstelling van kunstvoorwerpen in vroegere eeuwen uit edele metalen vervaardigd’ zag men een vierkanten huwelijks-penning ter eere van Carel Quina en Johanna Mercier. Mr. N. de Roever deelt omtrent Quina meê, dat hij een Andwerpenaar was, zoon van een schoenmaker, even als Breêroo, en dat hij in 1619 huwde, oud omstreeks 33 jaar oud. Terwijl ik de rekening opmaak van al het nieuws, ons over den schertsgragen, maar vroeggestorven dichter medegedeeld, kan ik niet verzwijgen, dat onlangs de Stiefmoeder van Breederoo is ontdekt. De heer J.G. Frederiks bericht in het ‘Maandblad van het Genealogisch-heraldisch genootschap, de Nederlandsche Leeuw’ dat hij met hulp van den adjunct-archivaris, Mr. N. de Roever, die ons nog onbekende stiefmoeder heeft ontdekt. Het was bekend, dat onze dichter 23 Augustus 1618 overleed. Zijne moeder Marijken Geerbrandsdr. stierf 13 December 1619. De weduwnaar Adriaan Cornelisz. Brederoo hertrouwde in 1639 met Aeltje Bartels. Hier zou dus de vraag ontstaan of een gestorven dichter een en twintig jaar na zijn dood nog een stiefmoeder kan krijgen? Het schijnt zonderling. Misschien is dit mogelijk volgens genealogisch | |
[pagina 61]
| |
spraakgebruik. Men heeft met den vroolijken Brederoo na zijn dood wel meer een loopje genomen, getuige de ‘Schijnheiligh’ van Hooft door Van der Plasse zonder blikken of blozen op zijn naam gesteld! Dr. Jan Ten Brink. |
|