Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Brederô's arbeid voor zijn tijd en voor den onzen.
| |
I.‘Indien de menschen soo goet-aerdigh waren geschapen, dat sij vaerdigher waren in 't verbeteren, en trager in 't berispen van yemants ghebreken, so souden sij de volmaecktheyt des alderhooghste nader komen, en haer zieltjes in alle deelen verbetert sien. Maer wat ist? Een yder siet uyt, en niemant siet in. In dese ghemeene Heerbaen, heb ick mij so verre verloopen, dat ick met ander lieden fauten gesocht hebbe te proncken. Want ick stel u hier naecktelyck en schilderachtigh voor ooge, de misbruycken van dese laetste en verdorven werelt; de gebrecklyckheyt van onse tijdt.’ (Voorrede Sp. Br.)Ga naar voetnoot1) En daar de verdorvenheid van 't menschdom - naast vele deugden - en de gebreken van den tijd steeds groot en vele waren, had Br. een ruim veld ter bearbeiding. Dat heeft hem echter niet weerhouden om het slechte te ontmaskeren en het goede te prijzen. Zijne tooneelspelen en gedichten leggen alle daarvan getuigenis af. Onder de bekende deugden der Nederlanders behoort de zuinigheid, eene deugd, die zoodra ze over de grens gerekt wordt, ontaardt in gierigheid. Zoo prijzenswaardig de eerste is, zoo verachtelijk is de laatste. Verachtelijk omdat ze den mensch tot een slaaf van datgene maakt, dat hij beheerschen moest. ‘Wat zijn die rycke kaeck-haringen meer as slaven van haer goedt’? (Sp. Br.) Terecht vraagt Br. daar ook: Wat baet de Rijckdom dan als mense niet besteet
Tot ons of 's naestens nut?
('t Mrtje).
| |
[pagina 42]
| |
Maar even als elke deugd het loon in zich bevat, zoo brengt ook iedere ondeugd haar straf mee, en Wat strenghe straf leght ghy, o gierigheyd! rechtvaerdigh
U slaven op? en acht haer kost noch voetsel waerdigh
('t Mrtje).
Het zoodje visch, dat Gierighe-Geeraert (Sp. Br.) ‘om sevenoortjes’ thuis bracht verkoopt zijn vrouw weer aan een ‘buurwijf’ en won een ‘reyne halve stuyver’. Daarvoor moest hij zich nu tevreden stellen met een ‘pan hoorense wort'len en ‘mit twie oubacke korsjes.’ Het eten wordt mondjes maat genoten: Asme wijf en ick wat eten
So mete wy malkaer de toogjes toe, en so telle wy de bete
En so icker by gheval ien beetje iens ontbeet
Dan snijtse op ien kerfstok, op datset toch niet vergeet,
Dat mis ick sanderdaaghs.
(t.a.p.)
En Geeraert vindt dat goed. Ja, als zijn haar geknipt wordt, bewaart hij het knipsel om 't Mopsus den Ballemaker te verkoopen, enz. enz. De ‘suynicheyt’, zei in Symen sonder Soeticheyt, het ‘salighe Besje’. De suynicheyt, die weet wat, o kijnts, wij hebben sodich evast, En wij hebben van ons leven niet eensjes in noch uyt egast. Toen ze op haar sterfbed lag, weigerde ze medicijnen, omdat het wat kostte. En waarom nu al dat sparen en ontberen? De dichter zegt - om toch vooral de waarde van dat sparen in 't licht te stellen - Ghy weet niet watten lof datter de werelt of te praten het,
Asser een man sterft die zyn volckje wat achter elaten het.
(Sp. Br.)
En wat voor volkje? Dat in een jaar van niets doen het vermogen zoek brengt, 'twelk de vlijt en spaarzaamheid in een lange rij van jaren samenbracht. De typen van Gierighe-Geeraert en Symen sonder Soeticheyt, grepen uit het volk, vellen in scherpe trekken 't vonnis, dat de dichter uitsprak over de priesters van 't gouden kalf. Maar als een echte zoon van zijn vaderland, acht Br. het bezit van schatten zeer hoog. Immers zonder geld geen handel. In zijn ‘Lof van de Ryckdom’ heet het: De Ryckdom vordert oock tot Deucht
Die gheender die Godt meest ghelyck is,
want de rijkdom stelt den mensch in staat wel te doen. Hij is het | |
[pagina 43]
| |
Die Huysen en Herbergen bout,
Voor Lamme Lieden out en kout,
Of voor ghequetste Vremdelingen,
En haer gheraeck en hulp bestelt
In raet en daet met macht van ghelt.
(t.a.p.)
Zoo gingen Christus en de barmhartige Samaritaan voor. De talrijke hofjes en andere inrichtingen van liefdadigheid in onze steden en de weeshuizen zijn bewijzen dat onze voorouders - al mochten er dan ook gierigaards onder zijn - de deugd der weldadigheid in eere hielden. Nederland staat er bekend voor in de geheele wereld. Bij al dien lof over den rijkdom laat Br. het echter ook niet aan waarschuwingen ontbreken. De Ryckdom is een weeld'rick Paart
De Ryckdom is een quet'slyck Swaart
Voor onbedachte jonghe handen.
- - - - - - - - -
Want als een Sot aen Ryckdom comt
Hij brast, hij bruyst, hij bralt en bromt
Steedts op syn Ridderlycke sommen
Syn lusten geyl, hij yv'rich dient
En wort alsoo der sonden Vrient,
Door 't misbruycken van sijn Ryckdommen.
t.a.p.
En bleef het hier bij, de maatschappij zou er niet zoo'n groot nadeel van ondervinden. Maar 't bezit van schatten geeft soms aanleiding tot ergerlijke dingen. Wat men ook zijn moge ‘wreek, schul, dol, grof, nes of out en kout’. Heb je geldt, ick heb je lief.’ (Lucelle). En ghelt, ghewelt en gunst
Breeckt recht, zeghel en kunst.
(t.a.p.)
Dat het geld goed en eerlijk maakt en verstandig, wie zou Br. vragen, wie is zoo ‘nesk’ dat te gelooven! Toch zegt Lecker-Betje (Lucelle). O, Baas dat ghelt dat weet wat;...
Daar is nu geen meer schand' noch oock geen grooter sonden, Als dat men gheldeloos en arrem wert bevonden. Misschien - en we wagen ons aan een veronderstelling - ontstond die meening, omdat in deze landen armoe onbekend, rijkdom regel was. Want hadden de eerste jaren van den opstand elken | |
[pagina 44]
| |
vooruitgang belommerd, thans stond men al met den eenen voet in de gouden eeuw van Prins Frederik Hendrik. Nog nooit was de handel geweest, wat hij was en werd. Maar evenals elke goede zaak eenige schaduwzijden heeft, heeft de handel die ook. Zij zijn 't bedrog, de woeker en 't bankroet, die ontstaan bij de zucht naar schatten. 't Ergste van deze kwalen is, dat ze den geheelen handelsstand in diskrediet brengen. En Br. die, warm vaderlander als hij was, alles met leede oogen aan zag, wat zijn vaderland, nog meer in 't bijzonder zijn vaderstad, in de oogen van den vreemdeling vernederen kon, gispte dat kwaad. Hij zette als een ervaren geneesheer 't mes in de rotte plekken om ze bloot te leggen, ze te helpen uitsnijden. Men kan syn geltje hier uytsetten in stee,
En dat op groote winst: doch ick selt niet vertellen
Daer zijn in Amsterdam seer geestighe ghesellen,
Die kop're Kandelaers, Brant-ysers schoon en groot
Van buyten (maer in 't lijf en is het niet dan loot)
Met een bekende slach seer kunstelijck gieten.
('t Mrtje.)
Of men kan, tegen 's lands wetten in, handel gaan drijven met de vijanden, de Duynkerckers of die op de neringh varen.
Dat goedtje, dat wort hier bequaemelijck versackt,
Verbaelt, verkist, vertont, vermerrickt en verpackt
Van mannen, die haer daer seer aardigh me generen.
(t.a.p.)
Uit de geschiedenis dier dagen weten we hoe Hollands kooplieden - in Leicesters tijd was het - daarover dachten. Aan den duivel zouden ze zelfs leveren, wanneer ook hun vader in de hel zat. T.a.p. zegt Lambert, dat hij zijn geld netjes opgestapeld heeft in zakjes van honderd, en 't niet uitleent tegen minder dan 30%. 't Is om te watertanden! en toch had hij er wel meer mee gewonnen. Die goede oude tijd! De vervalschers van kruidenierswaren krijgen ook hun deel, want zijnse dan ook veur geen Dieven te achten,
Die eenige drooge waren, of lichte saffraen,
In een verdomte vochtige kelder laten staen,
Om dattet gewicht sou vermeeren in 't verkoopen?
(Kl. v.d. Koe.)
En dan ook zij, ‘die des Heeren tol ontsteelen’ (Sp. Br.) 't welk, zooals van der Palm terecht opmerkt een grooter diefstal is, als dat u of ons iets ontvreemd werd. | |
[pagina 45]
| |
Maer de schelmery sel wel uytkomen van sommighe luy.
(t.a.p.)
Hij bedoelt die van ‘d'ontrouwe bierdraghers en knoeten.’ Een andere parasiet van den handel is het bankroet. In de dagen van Br. was een bankroet geen zeldzaamheid, en naar 't blijkt scheen men er juist niet zoo heel veel om te geven. 't Geld bedekte de schande - altijd voor hen die niet zien wilden. Maar Br. zag het wel en zei er het zijne van - dat lang niet malsch was. ‘Ick kent’ zegt hij in de voorrede van den Sp. Br., het is een slapheyt in mijn, dat ich de eereloose, gheen-noothebbende - moetwillige Banckeroetiers (die haer goet aansien en gheloof bij de lieden met eeren misbruycken, en diefs-ghewijs de vromen t' haren onbruyck arm en ellendigh maken) niet en kan troetelen noch na de mondt spreken, ghelijckerwijs alsser veel Fielen en Rabauwen doen, die de buyt t' samen staen, of die aen 't selve evel sieck zijn, en wel lichtelijk den eenen dagh of den anderen het opgheven, en deur-gaen sullen. Ick ben soo kleen als ick mach, maar soo groot en goet van ghemoedt, dat ich soo een stucke-drochs niet en kan toestaen, soo een verdoemelijcke schelmerij.’ Dat is mannentaal, die in onze dagen nog wel eens gehoord mag worden. Bij die woorden rijst u het beeld eens mans voor den geest, die gloeit voor waarheid en recht, en dat niet onder stoelen en banken steekt. 't Schijnt dan ook dat hij maar een straf voor zulke bedriegers weet, n.l. opgehangen te worden in hun eigen huisdeur, volgens de keur van Keizer Karel V, Vermits sij diefsgewijs veel goede luy doen treuren,
Begon men dit! het souw dickwijls niet ghebeuren.
('t Mrtje.)
Nu en dan onderging zoo'n schelm die straf dan ook, al was 't juist niet in zijn huisdeur, want So (gij) gaet op de nieuwe Bruch
En siet nae de hooghe noort ande Voolle wyck daer staen staecken en stangen
Daer sulje de Brieven met haer Zegelen bescheylyck sien hanghen,
(Sp. Br.)
Die 't geluk hadden bij tijds de plaat te kunnen poetsen waren er beter aan toe dan hunne bentgenooten van onzen tijd. Telegrafie noch photografie maakte het hun lastig, en daarenboven Kuilenburg en Vianen boden een veilige wijkplaats om 't onrechtmatig verkregen goed in rust te kunnen verteren. In onzen tijd zouden er | |
[pagina 46]
| |
misschien veel meer denzelfden weg opgaan, indien ze evenals Jerolimo de boodschap achter konden laten
Seght datte kick ben verrayst no Kuylenburgh en Vijanen.
In de Klucht van de Koe, vraagt de dief: Maer mochten nu een reys opkycken die ouwe Lacedemoniers
Hoe duyvel souwen set maken met de Banckerottiers?
Die 't so byster en grof de Mienteman ontstelen,
En om een haver-stroo eens haes-op na Kuylenburgh spelen.
Er waren ook nog anderen, die 't op een akkoordje wierpen en een Ces of Pampieren harnas of een Quinchernel kregen. Voor deze hommels in den bijenkorf had Br. ook geen pardon, maar wel wanneer een mensch tot een ongeluck komt door eê ander of door ongeval op Zee,
Of door ander avontuur, daer heb ich seker melyden mee,
Of die 't door syn Boeck-houwers of Kassiers wert ontschreven of ontdraghen
Die luyden zyn waerachtigh rechtveerdigh te beklaghen.
(Sp. Br.)
Brederô zedepreekte en hekelde. Is 't eerste al gauw vervelend, het tweede berokkent iemand veel vijanden en in 't geval van Br. zou 't een gering waardeerend publiek aan den schouwburg kunnen bezorgd hebben. Integendeel; als bewijs van de gewildheid zijner stukken hebben we slechts mee te deelen dat zijn Moortje 80 jaren op 't repertoire van den Amsterdamschen schouwburg bleef. 't Geheim van den grooten bijval, dien Br. werken vonden, ligt in de wijze van behandeling van zijn onderwerpen. Deze moet zal ze 't doel bereiken, zijn, gelijk Bilderdijk ons dat meedeelt in ‘De Waarheid en Ezopus.’ Maar er waren ook vele dingen, die prijzenswaardig waren en Br. zag niet alleen het slechte. Hij handelde volkomen naar 't voorschrift, dat bij de opening van den nieuwen schouwburg in 1638 luidde: door sprekende en levende personen 's menschen doen en wandel te aanschouwen te geven, om te omhelzen wat eerlijk, en te schuwen wat oneerlijk is. Laakte hij het kwade - wij zagen 't reeds - het goede vond in hem een dankbaar lofzanger. 't Was den milden - al weet de linker niet wat de rechte geeft - goed te hooren, dat hunne gaven niet onopgemerkt bleven. Kyck alle dingh is duur, maer Anne Klaes in de drie testen Die doet soo veel goets (God loonts er) hier an de vesten, | |
[pagina 47]
| |
Ghij wetet niet hoe veel boogjes datse 's jaars wel huurt,
En daerse alle Sondags warmis, kool, erreten en boenen stuurt
En stockvis, en bry
(Sp. Br.)
't Moedigde aan om niet na te laten, 't goede te doen. Immers de geheele schouwburg gaf blyken van instemming met de bedoeling des dichters. Anderen weer, lezen we, gingen en keken in ‘spynt en tresoor,’ of er ook iets ghebrack of watter was van noot,
Dan kreegh (men) noch flusjes een pot met botter en een broot.
(t.a.p.
en kleeren en hout en turf en hoeveel wittebrood de rijke lieden geven door de ‘tralyen’ en hoeveel geld - het is niet te zeggen. Maar er was ook veel volk, vooral vreemd volk, dat de goegaven verbraste en in luiheid verteerde. Het volk is hier goet-gheefs, 't blyckt an haer karitaten
Elck werpt syn aelmoes wech, want is het niet van 't mal,
Dat men lieden gheeft, die 't verkaetsen met de bal!
(Sp. Br.)
Waardeerde hij aldus de mildheid zijner medeburgers, ook als tolk van hun belangen en grieven trad hij op. We gevoelen 't levendig hoe hij den dank van velen inoogstte, wanneer nu en dan 't bestuur der stad eene les gegeven werd. En waar kon dat beter geschieden dan op 't tooneel in een tijd toen couranten en tijdschriften die taak nog niet op zich genomen hadden! De heele vertooning in den Sp. Br. van de afkondiging op den Dam, waarin de straf meegedeeld wordt, die voortaan ‘de onnutte bedelaren, luye ledichgangeren, nachtroovers ende dieven’ zal treffen wanneer ze voortgaan de burgerij te hinderen, is niets anders dan een vingerwijzing aan 't bestuur in welken zin er gehandeld worden moest, om ontslagen te worden van dat lastig volkje. En evenals thans richtten zich velen, die 't op 't land niet meer konden uithouden - om de een of andere reden en omdat men daar zoo alles ziet - naar de groote steden. Van ‘Twent en Drent’ kwamen ze op een stroowis aandrijven. Onder de groote kudden worden de schurfte schapen niet zoo gauw bemerkt. Ook de wild- en woestheid van 't plebs is Br. een ergernis.
Hadt ich maer iens de macht ick souwt' er wel verbien,
('t Mrtje). 't Recht werd ook wel eens ‘verbogen’, natuurlijk een doorn in 't oog van velen en van Br. in 't bijzonder. Krijgt de Schout | |
[pagina 48]
| |
de belhamels van vechtpartijen of aanrandingen, hij leent er zich toe om de zaak af te maken, en Het Hof Provinciael krijgt selden daer yet af.
(Sp. Br.)
En de klacht, dat men de kleine dieven hangt en groote laat loepen, was in Br.'s tijd ook al oud. En wanneer de dichter als in een panorama een overzicht gaf van een deel der Amsterdamsche wereld met al haar dwaasheden zooals dat geschiedt door Lambert ('t Mrtje) als hij de ijsbaan bezoekt op zijn tocht naar 't Reeg'liers Hofjen, waar zijn tuin was, dan kan 't wel niet anders of zijn publiek werd meegesleept door de juistheid van voorstelling. Men herkende zijn buurman en omgekeerd. Men kende den dichter als den zoon uit die menigte en men vergaf hem zijn scherpte om zijn geestigheid. Men eerde hem om het goede, dat hij beoogde. Een volgende keer roemde hij land en stad, en geen laffe vleierij school daaronder. Pas had men zich ontrukt aan de dwingelandij en de baan van roem en eer betreden - dus de daden lagen nog versch in 't geheugen en de lof kon nog gegeven worden aan de personen, die hun goed en bloed veil hadden gehad voor de vrijheid. En dat met recht, Want 't is het quaetste niet een schoone landouwe
Een vrije regeering.
(Sch. Heil.)
En wat was Amsterdam een stad; wat was er niet te zien, te koop! Kackerlack deelt het mee in zijn wandeling langs de verschillende marktplaatsen ('t Mrtje.) En waar zijn de ‘schranderste verstanden’, die na den val van Rome verdreven zijn van daar? Nu hebben zij haer rust in Amsterdam ghenomen,
Al waer de lieden eerst eenvoudigh en oprecht
Geen neeringh dreven, dan haer visserye slecht
En leefden wel vernoeght in arme strooye hutten,
Ter nauwernoot bequaem om windt en weer te schutten.
Zij stonden in ghenae, en onghenae der zee:
Dan niettemin was daer een luwe goede ree,
Waardoor sij namen toe van Burgers en van Buren!
(Op de stadt Roomen.)
En daarbij bleef het niet. Wel kwamen er slechte tijden, Maer dit kloeck-hartigh volk, uyt haar vervallen assen,
Sijn in kleyne tijt tot grooter staet gewassen.
(t.a.p.)
En in een Sonnet op zijn geboortestad heet het, dat Haer uytgeblaese Faem zal snorren door de wolcken,
En dreygen met ontzagh de wijdt gelegen Volcken,
| |
[pagina 49]
| |
De Geel en Swarte Moor, de Turck en Parsiaen,
Die sal haer mogentheyt om hulpe smeecken aen.
En in 't algemeen, daar Amsterdam de plaats is waar b.v.b. 't Moortje en de Spaansche Brabander spelen, bezaten Br.'s stukken een bijzondere aantrekkelijkheid voor het publiek. Wanneer een kunstenaar, dichter of schilder, op een bekend tooneel een eigenaardig licht laat vallen, dan bezitten zulke voorstellingen altijd veel meer aantrekkelijks voor ons, dan de voorstellingen van personen en zaken, die niet in onze omgeving thuis behooren. In al zijn stukken trok Br. van deze waarheid partij, door steeds éen of meer Amsterdamsche typen in zijn vertalingen in te lasschen. We hebben als bewijs slechts te noemen Nieuwen-Haan, de knecht van Alphonsus (Rodd. en Alphons.), die vrij wat verstandiger is dan zijn - verdwaasden hadden we haast geschreven - verliefden meester. In Griane voert Bouwen Langh-lijf u van Konstantinopel naar Amsterdam. Op 't tooneel - waar men jaren in één uur doorleeft - reist men ook ver en snel. Hoe echt Amsterdamsch is de geestige Amoureusje met zijn lachwekkend pleidooi voor de leelijkheid. De leelyckheyt is waert om hoogh daer of te roemen,
De schoonheyt die vergaet ghelyck de schoone bloemen!
(Stom Rid.)
Als een beeld van de zeden dier dagen en een bewijs voor het talent des dichters zijn figuren als Schyn-heylich en Kackerlack. Zeer scherp wordt door middel van den eerste de schijn-vroomheid aan de kaak gesteld. Hoe huichelachtig bv. verschuilt Schyn-heylich zich achter het Prossem septies cadit justicie (De rechtvaardige valt zevenmaal daags,) wegens den fraaien raad dien hij Jaque-mijne gaf en de hulp, die hij verleende bij de uitvoering van 't plan. Niet hoogher als de Vlieringh
Van 't huys zijn steeckt gheloof.
(Sch-Heyl.)
Maar er waren - ook: zijn? - lieden, die vertrouwen stellen in zoo iemand of behoefte hebben aan manschen, die laf genoeg zijn hen te prijzen, zooals Kackerlack. Volgens dezen kan men gemakkelijk aan zijn kost komen, wanneer men pluimstrijkt, schoonpraat en liefkoost De groote rijcke-luy, al warent Goddeloosen.
En smeeren haer het zeem van Honich om de mondt,
Dat is een nutte kunst
('t Mrtje.)
Ja, voegen wij er bij, bij Roemers en Rieuwerts. Werkte Br. alzoo mede tot verbetering van de maatschappij door | |
[pagina 50]
| |
in ernst of scherts zijn pijlen afteschieten op de zeere plekken - tegelijker tijd was hij een der opbouwers van onze taal, en dat wel op twee manieren. Ten eerste door 't schrijven van zijn werken en ten tweede door een vinnigen strijd tegen oude Rederijkers, die uit Antwerpen naar Amsterdam gekomen waren. Was, zooals de geschiedschrijvers der Letterkunde melden, zijn Spaansche Brabander een doorloopende satyre op die ‘Retrosyns’, ook elders waar de gelegenheid gunstig is deelt hij slagen uit. In 't Moortje heet het van hen: Sy kunnen, als d'Aep haar afterst niet bedecken;
Sy segghen op haer les, so stemmich en so stijf,
Al waer ghevoert, ghevult, met Klaphout al haer lijf!
In de Kl. van de Koe worden ze in een belachelijk daglicht ge steld, door ze te laten prijzen door den boer, die voorbeelden geeft van hun dichtmanier, bvb: De loffelycke Philosophye,
Die verdrijft de ingnorantie
Zonder edele Clergye.
De loffelycke Philosophye,
De ab'le Poeterye,
Die is vol matery, en substantie
Vol gratie en vol playsantie.
Wij zeggen met den ‘Optrecker’, dat we de helft niet verstaan, en evenmin als hij zijn we ‘verknyst’ op ‘Rondeelen van twaelven of van viertienen’ of op ‘Balladen en Sonnetten uyt de Vuyst.’ Dat Br. door een en ander tal van vijanden kreeg, is licht te begrijpen, - maar daar tegen over staan ook vrienden, die bewijzen dat Br. behalve een dichterlijk talent een man van karakter was. We noemen Hugo de Groot en Hooft. En toen in 1618 zijn vrienden hem grafwaarts gedragen hadden, bleef er een leemte in hun midden, die niet weer werd aangevuld. Dat vroolijke, dat geestige, dat beminnelijk-oprechte, wie bezat dat! En wie kon als Br. het volk teekenen! Als een juweeltje van waarneming en teekening verwijzen we naar 't gesprek van de twee vrouwen in de Kl. van de Koe. Is het niet om 't hart van 't vrouwelijk publiek te stelen! Nog heden hoort men dezelfde klachten over de dienstboden. Luiheid, brutaalheid en onverschilligheid waar 't de belangen geldt van meesteres of meester. Dat men geen kleine kinderen aan dienstboden moet toevertrouwen, dat ze er niets goeds van leeren - waarheden als koeien - wie weet het niet en hoe weinigen storen er zich aan. 't Zou vele moeders ook te lastig zijn zelf voor | |
[pagina 51]
| |
‘Kinderwärterin’ te spelen. Wat zou er komen van uitgaan en partijtjes! Hebben wij in 't voorgaande getracht een denkbeeld te geven van 't standpunt waarop Br. zich plaatste, den belangstellenden lezer, die een nauwkeurig en kort overzicht van 't geen de dichter wil, verlangt, verwijzen we naar de Voorreden die Schijn-Heylich voorafgaan. Hij zal daar niet alleen vinden wat hij zoekt, maar ook bemerken hoe onvolledig onze schets is. Als offer aan den geest van onzen tijd, maar toch niet zoozeer om dien tijdgeest dan wel als een bijdrage tot de kennis en waardeering van Br.'s geschriften laten we hier een kleine bloemlezing volgen van gedachten - over wier juistheid en schoonheid de lezer 't oordeel velle! De lasters legghen niet in d' edele Wynstruijck
Maer in de overdaad! van 't gulsigh snoo ghebruijck.
(Rodd. & Alph.)
Die recht Edel is die latet van zijn zeden sien.
(id.).
't Wel willen van een volck, zijn Princen beste muren.
(Griane.)
O, Schulden sterven niet door 't trecken uyt de landen.
(id.)
Het licht ghelooven schendt.
(id.)
Die daer drinckt sonder dorst,
Die daer mint sonder lust
En die daer eet sonder hongher,
Die sterft wel seven jaer jongher.
(Lucelle.)
Wanneer de red'lyckheyt des ziels verbannen wert
Soo loopt ballingh-slants de eerbaerheyt van 't hert.
(Stom Rid.)
Al siet men de luy, men kent ze daarom niet.Ga naar voetnoot1)
(id.)
't Is loffelyck ghelooft van gheloofden te wezen.
(Angen.)
Men kan een dingh doodt-swijghen, maar niet doodt-kijven.
(Sym. sond Soetich.)
En als proeve van zijn talent - wie kent niet het schoone: Het sonnetje steeckt zijn hoofjen op, En beslaet der Berghen top, | |
[pagina 52]
| |
enz. - geven wij hier het volgende ‘Liedeken’. 't Geheel herinnert aan den Psalmist. Wie boven al zyn God bemint,
Syn God in alle dinghen vint.
Wie yet meer wil verkiesen
Sal God en mensch verliesen.
Die wyslyck doen wil woecker-winst,
Die mint God meest, zyn selven minst,
Die hem tot God kan neyghen,
Die maeckt van Godt zyn eighen.
Min ich een mensch, dat seker is,
Dat hij my mint is 't onghewis,
Dus wil ich God myn leven
Myn ziel en alles gheven.
Want God is trouw, die trouw oock hout,
Maer die hem op een mensch betrout,
Vertrout hem oock de loghen,
En is vervloeckt bedroghen.
Hy is wel dol, wel sot, wel blint
Die yet meer als zyn God bemint.
Het zyn verloren menschen
Die ook yet anders wenschen.
Want alles wat men sichtbaer ziet,
Dat is een sichtb're groote niet,
Daer niet is op te bouwen:
Maer Godt is te vertrouwen.
(Stom. Rd.)
| |
II.Gheen outheyt van de Tydt zal uwe eer verduyst'ren. De letterkundige producten van eenig tijdvak zijn behalve voor den taalvorscher ook zeer belangrijk voor den historicus. Zij spreiden licht over den toestand, de zeden en gewoonten, van 't volk op een gegeven tijdstip. En is het onderzoek daarnaar het meest omvattende, het is misschien ook het gewichtigste en gewis het aangenaamste. Daar Br.'s werken voornamelijk in Amsterdam spelen volgt daar uit, dat wij ook een deel geschiedenis van deze stad krijgen te hoeren. In 't voorgaande wezen we reeds op Kackerlacks verhaal van zijn wandeling met Katrijntje langs de verschillende marktplaatsen. De beschrijving van den weg dien Lambert nam naar ‘d'ysbaen’ en naar zijn Hofjen, - van de wijk waar Jerolimo | |
[pagina 53]
| |
woonde, zijn gewichtige aanwijzingen bij 't schrijven eener geschiedenis van Amsterdam. Gaat in onzen tijd de rijke Amsterdamsche koopman zich verpoozen naar 't Gooi of naar Zandvoort, toen had hij zijn buiten te Sloten of aan den Overtoom, ('t Mrtje.) Van meer algemeen belang is de kennis, die wij krijgen van de zeden dier dagen. Spelen en drinken was van oudsher onzen voorouders ‘eigen.’ Men speelde kaart of dobbelde of ging in de ‘kaetsbaen’ en haalde daar ‘een warm lijf.’ En grof ging het er toe, want, heet het in 't Moortje, het kwam
Soo nauw niet, al verspeulde (men) hundert gulden vier vijf.
Bovendien werd er valsch gespeeld, wat natuurlijk Br. ergernis gaf, 't was ‘immers gien reyns.’ (Sp. Br.) De dronk richt zich naar de beurs. Daar waren er die brandewijn dronken ‘'t mutsjen om twee blancken’ ('t Mrtje) of ‘Spaansche seckt of smockelbier’ dat hier en daar zeer goedkoop was, Daar ontrouwe bierdraghers, die des Heeren tol ontsteelen,
(Sp. Br.)
het brachten waar 't afgetapt werd. De jonge lieden van den goeden stand stelden zich tevreden met Oesters kars en vars
En nuwe Rijnsche wijn op de Handtbooghs Doele.
('t Mrtje.)
Een aardigheid bij 't drinken was de leege kannen door de ruiten te werpen en ze buiten weer op te vangen. Dat gebeurde zeker om te zien wie nog 't best ter been was. Evenals nu nog - en dat zal wel blijven zoolang er proevers zijn - had men een eerbiedwaardig aantal termen om 't glas eens te vullen en te leegen. Dan was 't ‘met een beniste boortje’ en dan ‘met een rondeeltje.’ Dan de ‘Sante van de Matres’ dan ‘een klaverblatje met een steeltje.’ Dan was het ‘Konfloribus’ dan met een ‘ooghje’ en dan met een ‘snaers.’ Dan weer luidde het: ‘stoot die beker niet om vryer, wat soo! veecht dat kynt zyn naers’ of ‘onthouwtje natuur niet, enz. ('t Mrtje.) Zelfs werden er wedstrijden in 't drinken gehouden. Utrecht moest het onderspit delven voor 't uitgelezen vaandel van den Dam, waarom zij dan ook Swyght Wtert voor (hun) Doele stellen.
('t Mrtje.)
In 't huiselijk leven onzer gegoede burgers slaan we een blik, al is de teekening van omstreeks 1560 - 70, door 't verhaal van | |
[pagina 54]
| |
Geertruijt aan Frederijck ('t Mrtje.) Wat Sinterklaas bracht, en wat op ‘Kors-tijd’ en andere feestdagen werd opgediend, en welke grapjes er [uitgehaald] werden - zij verhaalt het met een aan onde bakers eigene openhartigheid en praatzucht. Wat de opvoeding der kinderen betreft, wordt ons van die der meisjes meegedeeld, dat ze bestond - behalve de gewone kundigheden - in het aanleeren van Nayen met de naalt, teeck'nen uyter hand
Spelen op de Luydt, na de manier van 't Land.
('t Mrtje.)
en dansen en meesterlijk zingen. Hielden de jongelieden zich verder onledig met wapenoefening als leden der schutterij - Br. was vaandrig - uit het zooeven aangehaalde ziet men wat de ‘tijdkortinge’ der dames was. Legden de heeren bij de dames een bezoek af dan oefende ‘hij’ zich tot ‘haar’ genoegen in de Nigromancye, en doetje daer een les
Die langher niet en duurt dan van een uyr vijf ses.
('t Mrtje.)
Van de dames naar de mode is niet zoo'n groote sprong; tusschen die twee is nog al eenig verband. Denk u maar eens een mode zonder dames of 't omgekeerde. In Br's werken vinden we voor de zooveelste keer het bewijs, dat 's menschen dwaasheden zoo oud zijn als de wereld, en steeds dezelfde blijven! Evenals in onzen tijd was de mode dier dagen er op uit om den mensch zoo onmenschelijk mogelijk te tooien. De moeders sijn wel sot, die hare kleene kind'ren
Soo rijghen, dat sij haer het wassen gants vermind'ren,
En dringen 't teere wicht in een ghebootste lijf
Van bliek of loodt benayt.
('t Mrtje.)
Men ziet het, wij zijn vooruitgegaan; dat gebeurt niet meer, maar Die rijcke luyer kleur, die staeter menich duur.
(t.a.p.)
En isset niet met Godt hertneckelijtk ghestreden,
Wanneer men niet vernoecht en maeckt and're schoonheden,
Als ons sijn Wijsheijt gaf?
(t.a.p.)
Dat zag zeker op de tournures - van dien tijd. We zeiden zooeven: we zijn vooruitgegaan! Ziek zijn is nooit aangenaam; als wij ons een paar eeuwen | |
[pagina 55]
| |
terugdenken, dan is 't een vreeselijk iets, wegens den lagen trap waarop de geneeskunde stond. Door Modde van Gompen en Moers goelijck (Stom. Rid.) worden we ingelicht op 't stuk van de ‘Miesterij.’ Ze zeggen, en 't wordt nog wel eens gezegd, roep bij de eerste de beste ongesteldheid al de docters van 't land, ge zult zien Dat het antwoord van elck besonder van reen is. D'een houtet met Paracelcis, die met die, en die met Galeenis. Bij slot van rekening is 't heele vak raden en nog eens raden n.l. toen. We willen het gaarne gelooven, als een mensch volgens dokter Lamfertus Onder coortsen, boven
Coortsen, oppercoortsen, buyten coortsen, binnen coortsen
En stuypcoortsen
(Sch. Heyl.)
kan hebben. Als 't niet zoo treurig geweest was, zou men er hartelijk om lachen. En er is geen overdrijving in de voorstelling, wanneer we ons herinneren, dat het vak verbonden was met dat van barbier. Hiermee is voldoende de trap van ontwikkeling aangeduid, waarop de geneeskunst van dien tijd stond. Vroeger reeds sloegen we een blik in de handelswereld en zagen welke rol de vrij-steden Kuilenburg en Vianen speelden. Hier en daar zinspeelt Br. op de uitgebreide handelsbetrekkingen, die de Nederlanders hadden aangeknoopt. In 't Noorden te Archangel; in 't Zuiden in Arabië; in 't Westen in Brazilië. De menschenhandel, toen in bloei, vond in Br. ook geen verdediger integendeel. Terecht noemt hij het een Onmenschelyck ghebruyck! Godloose schelmery!
Dat men de menschen vent, tot paertsche slaverny!
Hier zynder oock in Stadt, die sulcken handel drijven
In Farnabock.
('t Mrtje).
Ten slotte een enkel woord over 't voornaamste nut van Br. werken, dat ze natuurlijk deelen met die zijner beroemde tijdgenooten, - n.l. het nut dat ze hebben voor de taalwetenschap. We zeggen: een enkel woord en met reden. Onaangeroerd konden we dit onderwerp niet laten. Dat we een open oog hadden voor de taal, mogen de volgende opmerkingen toonen. In de spraakkunst van Terwey b.v.b., leest men in 't hoofdstuk over de voornaamwoorden, dat ‘hem’ nog al eens voor ‘zich’ gebezigd wordt. | |
[pagina 56]
| |
De nauwlettende lezer heeft in dit opstel al dikwijls gemerkt dat Br. bijna altijd ‘hem’ en ook ‘haer’ voor zich gebruikt, b.v.b. Myn hertje geeft hem op, en onder u ghebieden.
(Griane.)
Is 't mooghlyck dat myn vrouw haer kan also verneeren.
(Griane.)
Wanneer een huis gebouwd zal worden, maakt men vooraf een bestek, d.w.z. een nauwkeurige aanwijzing hoe 't geheel worden moet. In Br's tijd had men nog een werkwoord ‘besteken’. Van zon en maan en sterren heet het Hoe beurt-wys elckerdinghs, op tydt en mate went,
En ommeloopt het padt van zyn besteken ent.
(Stom. Rid).
In 't Moortje leest men: Ghy, Koenraet brenght de Swart ghelyck het is besteecken.
‘Stracks’ werd gebruikt in de beteekenis van aanstonds. Voorbeelden daarvoor aan te halen is onnoodig. Bij 't lezen van onze klassieken stuit ieder er op. Babbelkousen heeten nu eens zus dan weer zoo, - want het zij in 't voorbijgaan opgemerkt, men was vroeger goed geefsch met bijnamen. - Ze werden ook ‘laryster’ genoemd. O ich kan soo larye, trots gemandt van de beste
Larysters van 't heechelvelt.
('t Mrtje.)
Daer staen de Laaryster, zij aan zij, dromel bij dromel.
(Sp. Br.)
Terwijl we met onze taak bezig waren, die, we bekennen het gaarne naast veel inspanning hoe langer hoe aangenamer werd, komt door de dagbladen de mare tot ons, dat men in dit jaar den 300sten geboortedag van Brederode feestelijk wil herdenken tot hulde van zijn nagedachtenis. Het kan niet anders of 't moet den mannen, die zich daarvoor aangorden, aangenaam zijn te weten, dat het getal belangstellenden in Br.'s arbeid vermeerderd is. Want we durven ons vleien, dat allen, die met ons de hand aan 't werk sloegen, vereerders van Br. zijn geworden. En geen wonder. Een man van karakter, die weet wat hij wil en alzoo doet, telt tot in het verste nageslacht zijn vrienden. Jan. '85. |
|