Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTijdschriften.De eerste aflevering van den vijfden jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde bevat eene reeks van belangrijke artikelen, waaraan we het volgende ontleenen: Prof. J.H. Gallée wijdt daarin een artikel aan de Middelned. woorden boogen en bogen. Prof. Verdam schrijft daarover in het Mnl. Wdboek: ‘bogen (boegen, bougen) zw. ww. bedr. onz. en wederk. Mhd. bogen: mnd. bogen; nl. bogen (uitsluitend in de beteekenis van roemen, pralen, zich beroemen, en in het deelw. geboogd, d.i. geschulpt, uitgeschulpt, van aardewerk).’ ‘Bedr. Doen buigen, doen overhellen, buigen. Onz. buigen. Wederk. 1) zich buigen, 2) zich beroemen op.’ Uit het begrip van doen buigen, doen overhellen ontstaan in figuurlijke taal de begrippen neigen, gunstig voor zich stemmen, en onderwerpen, vernederen. Hierdoor is prof. Verdam er wellicht toe gekomen bogen, zich beroemen op, hierbij op te nemen. | |
[pagina 366]
| |
Zoo schijnt het, alsof beide woorden in bepaald verband met elkander staan. De schr. tracht te bewijzen, dat deze overeenstemming slechts schijnbaar is, en dat de beide woorden boogen, d.i. doen buigen, enz. en bogen, zich beroemen op, twee verschillende woorden zijn. Boogen, d.i. doen buigen, is een causatief (of factitief) van bûgan, en moet dus met suffix ja van den sterken stamvorm, van baug, gevormd zijn. Dat dit inderdaad het geval is, blijkt uit de voorbeelden in het Mnl. Wdb. aangehaald uit de Limb. Sermoenen: Here, bouge dine hemele. In alle Germaansche talen vinden wij - de schrijver wijst het met voorbeelden aan - voor doen buigen met boogen overeenkomende woorden, die op een algemeen oud-germaansch baugjan terugvoeren. Prof. Van Helten heeft in Vondel's Taal blz. 9 aangewezen, hoe ndl. bogen uit een Saksisch bâgen kan ontstaan zijn, tengevolge van de ao uitspraak van de lange a. Als grondwoord voor bogen uit bâgen zou men dan moeten aannemen het in den Heleand vs. 5039 voorkomende bâg, grootspraak, pocherij: Be thiu ist mannes bâg mikil unbederbi
hagustaldes hrôm ef imu thiu helpe godes
geswîkid thurh is sundeo.
’Daarom is het pralen van een man geheel nutteloos, het roemen van een held, indien de hulpe Gods om zijne zonden van hem wijkt.’ Met een groot aantal voorbeelden bewijst de Schrijver, dat men in de meeste Germaansche talen vormen vindt van bovengenoemd woord, welke een oud-germaansch bâg tot grondslag hebben. Het middelnederlandsche bogen kan z.i. evenzeer uit de in Kleefsland in gebruik zijnde vormen boog en bogen ontstaan zijn, als uit het Saksische baogen. Uit welk van beide is, niet met zekerheid te zeggen. Ook kan het in den boezem van het Middelnederlandsch taalgebied zelf ontstaan zijn. De oudere vorm baag wordt ook nog in het Middelnederlandsch aangetroffen. Bij het zoeken naar voorbeelden stuit men echter op eenige, niet altijd te overkomen, moeilijkheden, daar de woorden baag en bagen samengevallen zijn met samengetrokken vormen van behaag en behagen, welk laatste woord, evenals sommige afleidsels er van, de beteekenis van zelfbehagen scheppen, zich iets inbeelden, zich verheffen op iets, trotsch en overmoedig zijn heeft gekregen. Enkele plaatsen bevatten denkelijk eerder baag of bagen dan den samengetrokken vorm van behaag en behagen. Bovendien mag de vraag gedaan worden of juist niet bij de gelijkheid der beide woorden de beteekenis van baag invloed heeft gehad op de verdere ontwikkeling van behagen. | |
[pagina 367]
| |
Baech, Mnl. Wdb. I, 512 op twee plaatsen voorkomende, beide keeren naast hoverdie, is niet hetzelfde als hoverdie, maar roem of praal, zooals blijkt uit Mat. d. Sond. f. 31d: Wat heeft ons ghebaet hoverdie? of baech der rycheide, wat heeft ons die ghegeven? Minder waarschijnlijk is het, dat dit uit behaech is samengetrokken, daar behaech Mnl. Wdb. I, 723 niet in die beteekenis voorkomt. Ziehier wat er omtrent de geschiedenis dezer woorden binnen de grenzen der Germaansche talen is op te maken. Klaarblijkelijk zijn het twee verschillende woorden, die in het Middelned. samengevallen zijn, wat de uitspraak betreft. Houdt men vast aan het beginsel om ô uit au ontstaan met het dubbele teeken te spellen, dan zal men bôgen, doen buigen, in het Ned. boogen moeten schrijven; bogen, pochen vindt men in de Woordenlijst van De Vries met zachte o, hoewel de a, waaruit de o ontstaan is, lang was. De o in moot (van visch) is volgens de woordenlijst scherphelder, mv. dus mooten; heeft Beckeringh Vinckers Taalb. V, 202 gelijk dat deze o uit ao ontstond, dan is de spelling ten opzichte van deze beide woorden niet consequent. Buiten de Germaansche talen zou men geneigd zijn fr. bagarre tot deze woordfamilie te brengen, dat tumult, twist, beteekend heeft, te meer daar ohd. bâgari twister, bâga tumult beteekent. Bagarre zou dan uit bagarja ontstaan zijn; hiertegen is echter eenig bezwaar, terwijl bovendien het Iersche bagair en het Gallische bagar, bedreiging, het vermoeden wettigen dat dit woord eerder uit het Keltisch in het Fransch gekomen is dan uit eene der Germaansche talen.
Het tweede artikel van Prof. Gallée betreft de woorden erfekse - ekso. Felix Dahn schrijft in zijne Deutsche Geschichte: ‘Das un verteilte Land heisst auch Mark (weil Mark ursprunglich = wald, der, solang er wald, immer unvertheilt blieb, bis er gerodet ward)’ etc. Hij beroept zich op J. Grimm, doch bij Grimm kan men eene verklaring lezen, die Dahn's opmerkzaamheid schijnt te zijn ontsnapt, n.l. dat marka reeds bij de Goten limes, grens beteekende, terwijl Grimm ten overvloede nog in de noot ‘lat. margo imperii’ aanhaalt. Grimm schreef R.A. 504: ‘So finden wir in Westphalen zwischen dem holtrichter und den eigentlichen markenoten sogenannte erfexen (erbäxte), denen ein erbliches recht holz zu fällen gebührt; sie | |
[pagina 368]
| |
trugen vermuthlich zum zeichen ihrer würde holzäxte, oder hatten sie in ihren häusern hangen, daher die benennung.’ Voor dit geheele verhaal van het dragen van den bijl, als symbool hunner waardigheid, is geen grond te vinden, want het in Noorsche bronnen voorkomende bolöx, dat Grimm aanhaalt, is niet de naam van een persoon maar overal van hetzelfde werktuig, dat ten onzent polakst genoemd werd. Uit hetgeen door verschillende schrijvers daarover is medegedeeld, mag men besluiten, dat erfexen bezitters zijn van een gewaard erf in de mark; dat als zoodanig in de Saksische streken genoemd worden, zij die elders, en na 1500 ook in de Saksenlanden, eigenerfden, geërfden, erfgenaemen en soms landt of guetheeren genoemd worden. Zij zijn die leden van het markgenootschap, die krachtens hun grondbezit, krachtens de ware van hun erf, rechten en plichten hadden meer dan de andere markgenooten. Het erf, dat de ware had, niet hun persoon, gaf hen hun rechten. Leden van het markgenootschap waren verder de bueren, d.i. allen, die in de mark woonden, met gedoogen of met goedvinden der markgenooten, verder de ongehuwde kinderen en de in de mark geboren vrouwen. In de markerechten van de Lutte en Enschede, waarvan het eerste begint met 1431, worden na 1540 de erfexen erfgenaemen genoemd, een naam in latere markerechten uit Overijsel en Westfalen naast geerven en geërfden voorkomend. Uit alles blijkt dat de erfexen eigenaars waren van erven, die eene volle ware in de mark bezaten, al hadden zij deze in huur of erfpacht aan een meier uitgegeven. Doet men de vraag, of deze beteekenis, n.l. die van bezitter of eigenaar van een erf, niet in het woord zelf reeds gelegen is, dan mag men die bevestigend beantwoorden. Heleand 2404 levert m.i. het woord, dat de juiste verklaring geeft. In de gelijkenis van den zaaier staat: ende fuglos alâsun
that is themu êcsan wiht aftar ni môste
werdan te willean, thes thar an thene weg bivêl.
Dat dit êcsa, uit egsa ontstaan, inderdaad eigenaar beteekent, kan men ook zien in de oud-engelsche gedichten Gn. Ex. 107 êgsan bezitter en Beow. 1757 êgesan ne gŷmeo, waar êgesa niet met Heyne als schreckniss, maar als eigenaar te vertalen is, n.l. hij bekommert zich niet om den eigenaar van den schat, in wiens plaats hij getreden is. Erfexe, hiermede in verband gebracht, beteekent dan eigenaar, bezitter van een erf. Grimm had bezwaar tegen deze samenstelling, daar hd. arbi, erbi hier erve moest luiden en men dus zou moeten vinden erve exe. Dit wordt echter wel gevonden | |
[pagina 369]
| |
n.l. Old. Urk. d.d. 1308 alle erve exsen. Noodwendig is dit echter niet, want bij de samenstelling kunnen de beide e's zijn saamgevallen, te meer daar naast erve ook erf werd gehoord.
Het derde artikel is gewijd aan het woord Roenkoken, voorkomende in het Markerecht van de Lutte- Overijs. Stad-, Dijk- en Markeregten III, 12. Het woord koken of voluit kodeken beteekent klein varken en moet dus een verkleinwoord van kode Markr. v. L. 14 zijn. De beteekenis blijkt ten duidelijkste uit het Boek v.d. Byen f. 182a ene alte smarten saghe mit seven swarten kodekens quam int Cloester. In de Duitsche markeboeken is sprake van schultswîne en trochswîne. De eerste zijn de varkens, waarmee cijns werd getaald, derhalve vette varkens, de trochswîne zijn biggen. Nu worden bij de boeren, vroeger nog meer dan thans, twee soorten van biggen onderscheiden: de biggen, die te jong zijn om zelf voedsel te zoeken en nog met melk gevoerd worden, heeten trogzwijnen; zijn ze oud genoeg om zelf in het bosch voedsel te zoeken, dan worden ze losgelaten om te roden of roën in het bosch. Dit zijn de hier bedoelde rodenkokene of roenkokens. De spelling roemkokens berust op misverstand of slechte lezing, roden kokene had evenals de andere voorkomende vormen aaneengeschreven moeten worden en zonder de hier en daar gebezigde hoofdletter. Terwijl de kleine biggen den naam van poggen dragen, hebben de grootere, of kleine varkens nog denzelfden naam. De umlaut door den uitgang -kîn of -ken heeft van de o eene ö of eu gemaakt, en door de samentrekking van kodeken tot koken is dus ontstaan keudeken en keuken. Nog is dit de uitdrukking, die men in meer afgelegen plaatsen hoort, zoo b v. in Beltrum: oēse keukene (in oēse, uit unse, hoort men een zeer zwakken nasaalklank. Elders is keukene tot keune saamgetrokken.
Prof. Kern bespreekt in deze aflevering uitvoerig de woorden beer en brood. Het onderstaande is daaraan ontleend. Ons beer, mv. beren, luidt in 't Ohd. bero, Ags. bera, Mnl. en Mhd. bere, enz. Eenigszins afwijkend is On. björn (uit bernu), Zw. en Deensch björn, dat op Hoog- en Nederduitsch taalgebied slechts in eigennamen, o.a. Bernhard; (Bernaart; vgl. Wolfhard, Wolfaart) bewaard is gebleven. Een derde vorm is On. bersi, Nederlandsch borse, bors. Alle drie vormen zijn natuurlijk stamverwant, zoowel | |
[pagina 370]
| |
onderling als met Skr. bhalla, bhallaka, bhallûka, alle woorden voor ‘beer.’ Bij de beschouwing der Germaansche woorden voor ‘beer,’ ziet men dat bero een eenvoudig agens is van eenen zoogen. wortel ber, waaraan in 't Skr. bhar zou beantwoorden. Björn (bernu) bevat een aanhechtsel nu. Een hiermee overeenkomend, te veronderstellen Skr. bharnu of bhrnu zou zeer wel een agens kunnen wezen, waarbij als werkwoord zou behooren een denkbaar bharnoti. Hoewel er twijfel bestaat omtrent den aard van 't suffix nu in björn, is het duidelijk dat bersi, borse een achtervoegsel vertoont, dat deminutieven vormt of verwante begripswijzigingen te weeg brengt. De zwarigheid om ten aanzien der vermoedelijke eigenlijke beteekenis van den naam tot eene beslissing te komen, ligt vooral in de omstandigheid dat de beer zooveel karakteristieke eigenschappen bezit, waarnaar hij treffend genoemd kan worden. De Slawische benaming medwêdĭ beteekent honigeter. In 't Skr. heet het dier ook rksha. Dit woord beteekent ook gesternte, en in 't Latijn en Grieksch een zeker tweetal gesternten, de Groote en de Kleine Beer. Het Skr. werkwoord arcati, waartoe rksha te brengen is, vereenigt in zich de beteekenissen van gloeien, stralen, en van brullen, zingen, vereeren. De beer kan alzoo rksha geheeten zijn hetzij als de glimmert, om zijn glanzende huid; hetzij als de brullert; of eindelijk als het kwetsende, kwaadaardige dier, synoniem met Skr. hinsra, ofschoon dit laatste op alle roofdieren wordt toegepast, dus aan het Lat. ferus beantwoordt. In rc, arc van 't werkw. arcati ligt n.l. ook het begrip van ‘steken, pijn doen’, zooals blijkt uit anrkshara, zonder doornen. De Indische spraakkunstenaars kennen aan bhal, den wisselvorm van bhar, den zin toe van slaan, dooden, kwetsen; bhalla beteekent dan ook niet alleen ‘beer’, maar ook ‘pijl.’ Vergelijkt men nu verder de Latijnsche woorden ferus en ferox, dan komt men tot het besluit, dat èn met rksha èn met bhalla, bhalluka, björn, beer bedoeld is het grimmige, kwaaddoende beest; hinsra bij uitnemendheid. Die naam is ontstaan toen de voorouders der Indiërs nog niet in Indië woonden; voor de Ariërs, die zich in Indië gevestigt hadden, moest de beer niet meer in de eerste plaats de hinsra, hinsâru blijven; hij moest zijnen rang aan den tijger afstaan. De ‘kwaadaardige’ (hinsîra, hinsâru) bij uitstek is voor de Indiërs ‘de tijger.’ Dat rksha twee zoo schijnbaar uiteenloopende beteekenissen vertoont als ‘gesternte’ en ‘kwetsend, kwaadaardig’, is niet vreemder dan dat arká ‘zon’ èn ‘bliksemstraal’ èn ‘loflied’, èn ‘zanger’ beteekent. Misschien is ons erg, Ohd. arg, slechtheid; adj. ‘boos, snood’, vaak ook ‘gierig;’ On, argr en ragr, ellendeling, lafaard, hetzelfde woerd als arkà. | |
[pagina 371]
| |
Het in de Gotische bijbelvertaling gebruikte woord voor brood is hlaibs (hlaifs), dat, ook in andere Germaansche talen voorkomt. De Slawen bedienen zich van hetzelfde woord; het Russische chlêb (oud-Sloweensch chlêbŭ) beteekent ‘brood, koorn, levensonderhoud;’ chlêbo-pas'ec (van pachatĭ, akkeren, ploegen) is ‘akkerbouwer;’ in 't Boheemsch heeft chléb eveneens de beteekenissen van ‘brood, levensonderhoud, voedsel;’ chlebiti is ‘voeden, zich voeden;’ chlebiti o svém is ‘voor zich leven, menageeren’; chlebné pivo is ‘krachtig, voedzaam bier.’ De uitdrukking ‘menageeren’ herinnert ons van zelf aan Got. hleibjan, On. hlîfa, sparen; beschernien. In deze laatste opvatting verraadt hlîfa zijn verwantschap met den wortel, waarvan 't Latijnsche clipeus, schild, is afgeleid; min of meer pleonastisch heeft het IJslandsch in plaats van het eenvoudige Latijnsche woord een hlîf-skjölder. Hlaibs ontwikkelde zich dus waarschijnlijk uit eenen stam, waarin het begrip lag van onderhouden, sterken, voeden, beschermen, sparen. Al deze beteekenissen vindt men o.a. ook in eenen geheel anderen stam, het Skr. awati. Wanneer men nagaat hoe volken, bij wie brood het hoofdvoedsel uitmaakt, deze soort van spijs plegen uit te drukken, dan zal men ontwaren dat zij zich bedienen van een woord dat oorspronkelijk eene ruimere beteekenis heeft. Het Lat. pânis beteekent eigenlijk voedingsmiddel. In de Zendavesta is de term voor brood draonò (stam draonas); het beteekent niet alleen brood, maar ook een stuk voedsel; gèush draonò, een stuk vleesch. Het Grieksche ἄροτς is niet zoo duidelijk; het laat zich zoowel met ἄροτος, veldvrucht, akkerbouw, als met ἄρνυμαι, gewinnen, enz. in verband brengen. Het Hebreeuwsche lehem beteekent spijs, brood, terwijl het overeenkomstige Arabische lahm, ‘vleesch’ beteekent. Het ligt dan ook in den aard der zaak dat ieder volk zijn hoofdvoedsel eenvoudig aanduidt door een der gangbare woorden voor voedsel, leeftocht, iets wat men nuttigt, te bezigen. De Indiërs, die geen brood eten, verstaan onder bhât, dat uit Skr. bhakta, het toegedeelde, voedsel, maaltijd, ontstaan is, uitsluitend ‘rijst’; ook anna, ‘wat men nuttigt, koorn’, wordt thans gewoonlijk alleenlijk op veldvruchten toegepast. Om dezelfde reden vindt men bij volken die hoofdzakelijk van visch leven, - en dat schijnen alle volken in een tijdperk van lagere beschaving gedaan te hebben - het begrip ‘visch’ uitgedrukt door een woord, dat oorspronkelijk in 't algemeen voedsel beteekent. Zoo noemen de meeste Maleisch-Polynesische volken den visch ikan, letterlijk: (iets) om gegeten te worden. Ook ons brood, Ohd. brōt, Os. brōd, On. braud, Ags. bread, Friesch brēad, had een veel ruimer beteekenis. Eene Ohd. glosse heeft ‘protes = Cereris’, zoodat wij een rechtstreeksch getuigenis | |
[pagina 372]
| |
hebben voor het feit dat men onder brood ook ‘koorn’ in 't algemeen verstond. Het ligt das voor de hand brood te vereenzelvigen met het Lat. frūmentum, wat den stam betreft, en het tevens als verwant met frūmen, brij, te beschouwen. Frumentum behoort bij frŭor en is waarschijnlijk ontstaan uit frug. Het Lat. frug, Germ. bruk, sterk brûk (uit brunk), Arisch bhrug komen waarschijnlijk van een verondersteld brauktá, waaronder men verstaan moet zoowel dat wat men nuttigt, als dat wat men (door vuur) genietbaar maakt, hetzij kookt of bakt. Het Latijnsche frūmen is een kooksel; ons brood, in den thans gebruikelijken zin, een baksel. Ook in den zin van broodkoek is het een baksel; overdrachtelijk noemde men in 't Ags. de honigraat beobread; in welken zin men daarbij bread opvatte, is moeielijk uit te maken; vermoedelijk als ‘koek’, want de honigraat heet in 't Hoogd. honigkuchen. Uit het veronderstelde bhrauktá is in het Germaansch door een aantal veranderingen waarschijnlijk het woord brood ontstaan.
Onder 't opschrift Sonnet, klinkdicht? komt prof. Nicolaas Beets terug op eene uitdrukking van den heer Kok, n.l. deze, dat ‘alleen in onze taal een zeer gelukkige vertaling van het uit het Italiaansch in andere talen onveranderd overgegaan woord Sonnet in gebruik is gekomen.’ Aan Vondel, zegt de heer Kok, hebben wij die vertaling te danken. Hooft hield zich nog aan het vreemde woord. De vertaling van Koemer Visscher, ‘Hollander in merg en been’, met het woord Tuiters, is door niemand nagevolgd. Maar Vondel, na het eerst met klinkert en klinkveers beproefd te hebben, heeft later het woord klinkdicht ter baan gebracht, en daarin ‘eene vertaling zoo gelukkig, dat er de weerga in andere talen niet van te vinden’, althans door den heer Kok niet gevonden is. Het is, gaat hij voort; ‘het is een welluidende naam en drukt volmaakt de beteekenis van het Italiaansche woord uit,’ dat volgens hem, van sonare, klinken, is afgeleid. Prof. Beets kan den heer Kok zoo gaaf niet toestemmen, dat die naam klinkdicht, met zijn overvloed van medeklinkers, en zijne twee gelijkluidende klinkers, beide korte i's, de minst klinkende onder alle, zich zoo zeer door welluidendheid aanbeveelt. Ook twijfelt hij of het Italiaansche woord eigenlijk wel een Italiaansch woord is. In het Italiaansch heet klinken sonare; van dit sonare komt sonata, fr. sonate, een bekende soort van muziekwerk, sonaglio, fr. sonnette, een schel, voorts sonabile, sonamento, in één woord, verscheidene derivaten meer, maar die alle de a behouden; hoe komt dan sonetto aan de e? Is de dichtvorm, die dezen naam | |
[pagina 373]
| |
draagt, ontegenzeggelijk, gelijk de heer Kok verzekert, van zuiver Italiaanschen oorsprong? Moeten wij dien oorsprong niet veeleer in Provence, bij de Trouvères zoeken? Het Fransch heeft sonner waarvan het zijn sonnette maakt, en ook regelmatig sonnet heeft kunnen maken; maar hebben wij bij het sonnet wel met sonner of sonare te doen? Prof. Beets onderwerpt de volgende afleiding aan alle zijne meerderen in de wetenschap der talen, eene afleiding, die hij gevonden heeft in den: ‘Dictionnaire des Noms’ van Lorédan Larchey. Daar leest men: ‘Sonnet, Petite chanson. Diminutief de Son.: chanson (oil). Volez-vous que je vos chant
Un son d'amours avenant?
dit un ancien trouvère. Son est une abr. de Canson, qui signifie encore chanson dans le Midi’.
Onder 't opschrift Dietsche Verscheidenheden behandelt Prof. Verdam in deze aflevering Want, als bijwoord. Daaraan ontleenen we 't volgende: Van het begrijpen der kleinere rededeelen, het kennen van de eigenlijke kracht der zoogenaamde partikels hangt, het behoeft geen betoog, voor de juiste waardeering van een zin meer af, dan van het kennen van de ware beteekenis der naamwoorden. Immers terwijl de zin slechts eene grootere of kleinere schade zal lijden, als men een naamwoord niet goed vat, kan men zeggen, dat met het juiste begrip van de partikels het begrip van den geheelen zin ten nauwste verbonden is. Ten bewijze van de waarheid hiervan, wil hij een paar middelned. partikels behandelen, die in eene thans niet meer daaraan eigene opvatting worden gebruikt, en die, verkeerd opgevat, ons gevaar zouden doen loopen, den geheelen zin verkeerd te verstaan. Het mnl. voegwoord want had in den regel de (nauw aan want verwante) beteekenis van omdat, die o.a. duidelijk uitkomt in de gewone verbindingen ende want en maer want, doch daarnaast komt want voor in eene eenigszins gewijzigde opvatting, n.l. die van zoodat. Hier volgen eenige voorbeelden, waar want de bet. heeft van zoodat. Aiol-fr. 168: Alori brochte sinen steke op Ayoele verbolgenleke, want sijn scacht brac ontwee (zoodat, niet omdat, zijne lans door midden brak); 475: De hermite starf cortelike, want hi voer te Gods rike (zoodat hij voer of en toen voer hij); 695: Het was donker van der nachte, want (zoodat; omdat zou hier en elders onzin zijn) hijt niet gesien en mochte; Wap. Mart. I, 413: Dese (minne van goede, geldzucht) scuwet der eren pat, want soe moet int helsce vat; Spr. III8, 40, 66: Daer heeft mi mijn Iedere gelaten alleene, want ic sijns daer daerf (zoodat ik hem daar miste; daerf staat te onrechte voor derfde). | |
[pagina 374]
| |
Hoe is nu deze beteekenis van want te verklaren? - Ook het mnl. bedi (een synon. van want) kan nu en dan door ons zoodat worden weergegeven. Zoo b.v. Ferg. 1431: Bedi hadsijs te meerren pant, zoodat zij er des te meer verdriet van had; Alex. 597: Onweert hadden si die boden, bedi daden sise doden; 676: het dinckt (Hs. dochte) mi sijn die scoonste doot, bedi si haddens ere vele groot, enz. Men bemerkt uit de aangehaalde voorbeelden, wat de oorzaak van het verschijnsel is. Bedi beteekent niet alleen omdat, maar ook als (voegwoordelijk) bijwoord: daarom of daardoor, of, als relatief vertaald, waarom of waardoor. Bij eene andere constructie, n.l. als bedi bij het andere zinslid stond, zou het door omdat moeten worden vertaald en conjunctie zijn, doch nu moet het door daarom worden weergegeven. Een duidelijk voorbeeld levert Alex. III, 597: ‘Onweert hadden si die boden, bedi (daarom) daden sise doden’; hetzelfde zou uitdrukken. ‘bedi (omdat) si hadden onwert die boden, daden sise doden’ of bedi (daarom) daden sise doden. Zie hierover Mnl. Wdb. I 636. Zoo heeft ook naast het voegwoord want, met de bet. omdat, gestaan het bijwoord want, met de beteekenis daarom of daardoor. Een duidelijk voorbeeld van deze bijwoordelijke opvatting van want in het mnl. levert Wap. Rog. 90: ‘want spreect, ict zeere begheere’, d.i. daarom spreek, of spreek daarom, ‘ik verlang er zeer naar’. Dit daarom nu staat in opvatting met ons zoodat gelijk, alleen met dit onderscheid, dat men bij daarom meer op de reden let, bij zoodat meer op het gevolg. Een zin als ‘daarom wil ik maar zeggen,’ of ‘waarom ik maar zeggen wil’, verschilt zeer weinig van ‘zoodat ik maar zeggen wil’. En in de regels van Huygens, Korenbl. l 383: Mijn bloed was noyt verbeurt, 'k en hebb'es geen gespilt,
Daerom my yemant wensch' gerabraeckt of gevilt,
kan men voor daerom (ons waarom), zonder de bedoeling van den zin te veranderen, zoodat in de plaats stellen. Het mnl. so dat komt zelf herhaalde malen in de beteekenis van een bijw. van tijd voor, n.l. in den zin van ons en toen; het dient dan alleen, om den voortgang in het verhaal uit te drukken, en staat als zoodanig meest aan het begin van den zin. Zoo b.v. Amand I, 5092: Dat een gheselscip vergadert was in eene stede,... so datter een was die seide (en toen was er een die zeide); Stoke II, 415: So dat Koenraet XV iaer coninc wort; enz. - Geheel op dezelfde wijze als in het mnl. so dat wordt in de 17e eeuw sulx gebruikt; zoo b.v. Hooft, N. Hist. 183: Zulx hy.... met de knien op 't kussen zitten ging en.... met de zelve woorden als Egmondt... 't zwaardt verwachtte en de doodt ontfing. | |
[pagina 375]
| |
Dr. J.A. Worp verstrekt nog eenige mededeelingen omtrent Thomas Asselijn. Deze dichter werd waarschijnlijk in 1620 geboren en overleed in Juli 1701. In Maart 1644 was hij boekbinder, maar hij werd eerst den 11en Juli van dat jaar in het gilde der boekverkoopers opgenomen. Eerst woonde hij in de Oude-Zijds-Armsteeg, van 1647-1655 in de Kalverstraat, daarna ‘aen de Noortsijde van de Heijlige weg buijten Amsterdam’, in 1656 vinden wij hem wonen op de Rozengracht, later op de Keizersgracht, en in 1671 op de Bloemgracht. Hij was niet gelukkig in zijne zaken, want in 1678 ging hij bankroet. Den 10den November van dat jaar werd zijn inboedel geïnventariseerd en getaxeerd op eene waarde van 181 gulden en 15 stuivers. Hebben zijne achteruitgaande zaken er toe bijgedragen om hem jaren achtereen te doen zwijgen, hij heeft zijne schade later weer ingehaald. Zijn bankroet verklaart tevens een paar hatelijkheden, hem naar het hoofd geslingerd in de pamfletten, die door de Jan Klaars in het leven werden geroepen. Asselijn schreef nog eenige gedichten in de ‘Olipodrigo, Bestaande in vrolijke Gezangen, Kusjes, Rondeeltjes, Levertjes, Bruilofs- en Mengelrijmpjes; uit het brein van verscheide aardige Poëten in een schotel cierlijk opgedischt’. In 1664 schreef hij in het album van Jacob Heiblocq, den Amsterdamschen praeceptor. In 1686 bezong hij in een lofdicht Gabbema's werk Friesche Lvstgaarde ofte Boom-Heester-Bloem- en Kruyd- Waarande. Bij eene zinneprent op den overtocht van Willem III naar Engeland behoort een vers van Asselijn. Ook schreef hij nog twee lofverzen op Des Waerelds Ondergang.
Het tweede artikel van Dr. J.A. Worp heeft tot opschrift: De Berijmer van Hooft's Schijnheiligh. Het volgende is daaraan ontleend: Nadat Dr. van Vloten in de Dietsche Warande van 1856 den Schijnheiligh van Hooft had uitgegeven, opperde hij in den volgenden jaargang van dat tijdschrift eene gissing over den dichter van het stuk, dat onder de werken van Brederoo is opgenomen. Uit de brieven van Hooft komt hij tot het besluit, dat de broeder van Joost Baak, Jacob, de rechtsgeleerde, de berijmer van den schijnheiligh is. Aan het betoog van den heer van Vloten hebben de heeren Alberdingk Thijm, Jan Ten Brink, en J.H.W. Unger hun zegel gehecht. In een opstel over Hooft's Schijnheiligh, dat in 1877 in het Nederlandsch Museum werd geplaatst, trachtte Schrijver de be- | |
[pagina 376]
| |
wijsvoering van Dr. Van Vloten te ontzenuwen. Vooreerst blijkt uit de beide aangehaalde plaatsen van de brieven aan Baak volstrekt niet, dat deze juist Hooft's manuscript in handen had. En zelfs wanneer men dit aanneemt, mag men daaruit nog niet besluiten, dat de broeder van Joost Baak het drama zou hebben berijmd. Er zijn geene bewijzen van zeer vertrouwelijken omgang tusschen de beide broeders, die nogal in leeftijd verschilden. Willekeurig werd dus het vaderschap van den berijmden Schijnheiligh aan Jacob Baak toegekend. Schr. giste, dat Joost Baak zelf de berijmer zou zijn. In een brief van den 7den October 1637 schrijft Hooft n.l. aan zijn zwager (Joost Baak): ‘Hierbij zeind' ik de Florentijnsche dingen: bidde UE. mij wat te leenen den Schijnheilig, om hem op den Haage te schikken: alzoo de Heere van den Honaart hem geirne eens doorkijken zoude.’ De Schijnheiligh was dus toen in handen van Joost Baak. Van rijmlooze gedichten, die deze zou hebben vervaardigd, en op welke in den brief van 31 Juli 1636 door Hooft wordt gezinspeeld, is niets bekend, maar wel, dat drie tooneelen van den berijmden Schijnheiligh geheel of gedeeltelijk rijmloos zijn. Deze beide dingen deden Schr. de gevolgtrekking maken, dat Joost Baak Hooft's vertaling zou hebben berijmd. Nu komt de heer Unger deze gissing omverwerpen door de mededeeling, dat de berijmde Schijnheiligh niet in 1637, doch in 1624 voor het eerst is uitgegeven. De plaatsen, die moesten bewijzen, dat in 1636 en 1637 het M.S. der prozabewerking in handen van Joost Baak was, bewijzen dus niets meer, en de toespeling in den brief van den 31en Juli 1636 bewijst op zich zelve niet genoeg, zoodat wij moeten aannemen, dat wat den berijmer van den Schijnheiligh betreft, ‘adhuc sub iudice lis est.’
De heer G. Kalff wijdt in deze aflevering een uitvoerig stuk aan eenige Oude Liederen uit den bundel, welke onlangs door de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage is aangekocht. We ontleenen daaraan het volgende: 1o. Het ‘Historie-Lied van de verduldige Griesella. Zangswijze Gesteld. Vois: Van de Graaf van Romen’ is naar alle waarschijnlijkheid ontleend aan het volksboek, dat dezelfde geschiedenis behandelt. De Schr. bewijst dit met eenige der vele bewijsplaatsen. Dat het Historie-lied eene bewerking zou zijn van een Middelhoogduitsch voorbeeld, zooals Prof Gallée gelooft, kan Schr. niet aannemen, vooreerst omdat het te duidelijke sporen draagt van aan het volksboek ontleend te zijn, en ook omdat de rijmen, waarop genoemde bewering steunt, hier niet veel bewijzen. Met Prof. G. gelooft Schr., dat het lied tot de 16e eeuw behoort, zooals ook | |
[pagina 377]
| |
licht mogelijk is, daar het volksboek reeds vóór den aanvang dier eeuw was uitgegeven. 2o. Een Schoone Historie van den heer Frederik van Genua En zijn Huysvrouwe. Ook dit lied is blijkbaar ontleend aan het gelijknamige volksboek, wat de Schr. met eenige bewijsplaatsen aantoont. Aan het slot van zijn artitel deelt de Schr. dit lied - om zijn inhoud een der merkwaardigste - in zijn geheel mede. Ofschoon het lied blijkbaar aan het volksboek is ontleend, heeft de bewerker van het lied echter verschillende bekortingen aangebracht; ook wijkt het in kleinigheden van het volksboek af en is het hier en daar onduidelijk. Het volksboek zal, gelijk de meeste volksboeken, wel niet veel ouder zijn dan de eerste helft der 16e eeuw. Schr. heeft niet kunnen ontdekken, uit welke bron de bewerker geput heeft; wel kan hij dezelfde geschiedenis aanwijzen in Boccaccio's Decameron. Behalve enkele kleine afwijkingen stemt het verhaal volkomen overeen met dat van het volksboek; de namen verschillen echter nogal sterk.Ga naar voetnoot1) 3o Een schoone Historie van de Verduldige Helena, een konings Dogter van Constantinopolen, die in groote Elende en Armoede twintig Jaar haar Brood ging bidde agter Lande Avontuurlijk te zingen of te Lezen. Hoe de Koning na de Dood van zijn Huijsvrouw, op zijn Dogter verliefde, en hoe zy haar Vader heijmelijk ontquam, zo dat hy twintig Jaren zogt eer hy ze vond. Stem: Van het kind van Utregt. (Houtsneê, voorstellende: een stadsgezicht; op den voorgrond eene gracht of haven, waarin een schip en een bootje). 't Amsterdam, bij Barent Koene: Boekdrukker op de Lindegragt, 1772. Ook dit lied is weer aan het gelijknamige volksboek ontleend, gelijk uit eenige aanhalingen blijkt. Het lied is waarschijnlijk in de eerste helft der 16e eeuw door een volksdichter vervaardigd, terwijl het volksboek waarschijnlijk reeds tot het laatst der 15e eeuw behoort. 4o. Een Schoone Historie van Valentijn en Oursson, Zoonen van den Keijzer van Grieken, hoe haar Moeder onschuldig van den Keijzer verstoten wierd, en haer in 't Bosch van Orleans gebaert heeft, wonderlyk van dezelve opgevoed, en van zijn Broeder Valentyn overwonnen wierd. (Houtsneê: man en vrouw in 17e eeuwsche kleederdracht). 't Amsterdam, bij Barent Koene, Boekdrukker op de Lindegragt, 1777. Ook dit lied is weder aan het volksboek ontleend, gelijk uit een aantal bewijsplaatsen blijkt en behoort tot de 16e eeuw. 5o. Een Schoone Historie van Margrietje van Limborg, welke | |
[pagina 378]
| |
met haar Vader op de Jagt reed, om eenig Wild te vangen, en hoe dat zy van haar Vader verdoolde by ongeluk, en wat zeldzame Avonturen haer door toedoen van de Helsche Vyand wedervaren is: welke haer tot wanhoop wilde brengen, en hoe standvastig zy bleef in deze Perijkelen, en zeer mannelijk heeft gedragen. Zeer troostelyk voor alle menschen, van wat staet dezelve zouden mogen wezen, om te Zingen en te Lezen. Stem: Van 't Schildertjen. Ook dit lied blijkt door vergelijking aan het volksboek ontleend te zijn; het bevat een uittreksel van de XXV eerste capittels van het volksboek (overeenkomende met Boek I, vs. 1-2236, van den ‘Roman van Limborch’). Het lied over den Hertog van Brunswijk komt ook in het bovengenoemde bundeltje voor; indien men het met de overige liederen vergelijkt, dan ziet men weldra, dat zij alle tot denzelfden tijd moeten behooren. Immers - zij zijn alle (behalve dat ‘van Margrietje van Limborg’) geschreven in denzelfden trant en in dezelfde versmaat, in alle vindt men dat overgroote aantal bastaarden stopwoorden en, gelijk wij zagen, zijn alle aan de gelijknamige volksboeken ontleend. In tegenstelling met vroeger beweren, gelooft schr. dan ook niet langer aan den hoogen ouderdom van het lied over den Hertog van Brunswijk. Geen der genoemde liederen is waarschijnlijk ouder dan de eerste helft der 16e eeuw.
‘Noch Vant ander Lant’, is een tweede artikel van den heer G. Kalff. Hierin komt hij terug op den door hem in de vorige aflevering gepubiceerden Middelnederlandschen tekst van genoemd lied. Door tusschenkomst van Prof. De Vries kreeg hij n.l. een anderen tekst in handen, die te vinden is in Mone's Quellen u. Forschungen. Mone deelt mede, dat het gedicht werd overgenomen van een paar bladen perkament, waarop het geschreven was en die vóór een Martyrologium gebonden waren. Deze codex was afkomstig uit een klooster te Albergen in Westfalen. Het lied dateert volgens M. (ook naar het schrift te oordeelen) uit de 14e eeuw en is geschreven in een Westfaalsch dialect ‘gegen die frisische Gränze hin.’ Schrijvers geloof aan de oorspronkelijkheid van ons lied is daardoor eenigszins aan het wankelen gebracht, al kan hij evenmin waarschijnlijk maken, dat het Duitsche lied het voorbeeld van het Nederlandsche is geweest. De 12e strofe van het Mnl. lied, waarop Schr. reeds wees als gewichtig voor de kennis der begrafenisplechtigheden, luidt in het Duitsch aldus: alse wy syn doet, wy moghen krighen
eyn alt lynelaken, daar wy in ligghen,
| |
[pagina 379]
| |
of nouwe ene blote kysten sonder gewant,
aldus vaere wy arm in dat ander lant.
Over den ‘stroen bant’ wordt dus door het Duitsch geen licht verspreid. Prof. Paul Frédericq schrijft daarover: ‘De stroen bant’ van uw lied schijnt mij niets anders te zijn dan de strooien koord, die nu nog in Vlaanderen gebruikt wordt om houten kisten te sluiten (niet meer de doodkisten, die nagelt men toe.) Die band of strooen band (want denzelfden naam draagt hij) is niets dan eene handgreep gewrongen en gerold stroo, dat zoo in eene koord herschapen is.
De heer Karl Regel deelt in deze aflevering nog den tekst mede van ‘Ein Fragment einer unbekannten Handschrift von Gelres Wapenboeck. Het handschrift werd voor korten tijd door Dr. W. Pertsch in de bibliotheek te Gotha ontdekt, en bevat een zeer belangrijk stuk over de Middelnederlandsche ‘Wappendichtung.’ Het werd onlangs in 't licht gegeven onder den titel: Wapenboeck ou Amorial de 1334 à 1372 par Gelre, Héraut d' Armes, publié pour la première fois par M. Victor Bouton, Peintre Héraldique et Paléographe, Paris et Bruxelles 1881. Dit werk werd den heer Karl Regel door Prof. M. de Vries toegezonden om het te vergelijken met het fragment, dat te Gotha berust. Aan de mededeeling van den tekst van het Goth. fragment worden door den schrijver tal van grammaticale opmerkingen en ophelderingen omtrent den inhoud toegevoegd. v. A.
In den Navorscher zijn tegenwoordig meer dan ooit en bijna uitsluitend verklaringen van plaatsnamen aan de orde. O.a. wordt de afleiding van Leeuwarden besproken, dat ook wel onder den vorm Linwart en Lintarwede voorkomt en waarbij Van den Bergh in M. Nederl. Geographie aanteekent: Evenals van Hindahlap, Hinlapen werd, kan Lintarwrde tot Liunward en later tot Leeuwarden verbasterd zijn. Zoo dit waar is, dan klimt Leeuwardens oorsprong tot in de 8e eeuw op. Lienwart komt een paar malen in oude charters voor. Iets verder wordt onder de aandacht gebracht, hoe verscheiden plaatsen bij de grens van België en Frankrijk gelegen dubbele namen hebben als Belle en Bailleul, Bergen en Mons, Grevelingen en Gravelines, Edingen en Enghien, Tweebeek en Tubize, Roodebeek en Roubaix, Kamerijk en Cambray, Rijssel en Lille enz. | |
[pagina 380]
| |
Een paar merkwaardige woorden komen voor in eene lijst ter aanvulling van het Werk van Oudemans. Geklim - De gezamenlijke sporten eener ladder. De ladder Paradysch, die Jacob in syn droomen
Verscheen, men hier nu siet, langhs welckx geklim wy komen
Tot in de hemels Troon.
Rodenburgh, Gheb. Christi 17.
Gelaey. Glans: Ghelijckerwijs de volle Maan
Te boven gaet en dat te verre,
Met heur ghelaey de morgensterre.
De Hardwyn, Godd. Wenschen 550.
Ghemeedsaem, zachtzinnig, meegaande. Als een hemelsche vreucht can sy verclaren
Sy is goet ghetrouwe, soet en ghemeedsaem
Die accort doet naren, want sy is vreedsaem.
Antw. spelen van Sinne 44.
Hem genieden. Zich onderwinden, zich verstouten. Si deden heimelije ontbieden,
Dat hitot hare comen soude
Waert dat hys hem dorste genieden
Si voere met hem aldaer hi woude.
In het Literaturblatt für g. ûnd r. Ph. wordt een Academisch proefschrift besproken over De oude en de jongere bewerking van den Reinaert en den schrijver dezor verhandeling lof toegezwaaid wegens zijne nauwgezetheid en zorgvuldig onderzoek niet alleen, maar ook hulde gebracht voor zijn kritisch inzicht en zijne kennis van het Middelnederlandsch. Er wordt in medegedeeld, dat de Latijnsche vertaling, die Baldwinus omstreeks 1280 van den ouderen Reinaert vervaardigde en die Campbell in 1859, en Knorr in het jaar 1860 uitgaven, niet zelden nader aan den jongeren dan aan den ouderen Reinaert staat, dat alzoo het Handschrift, dat wij van den anderen Reinaert bezitten en dat omstreeks 1425 geschreven is, zeer van de oorspronkelijke opvatting afwijkt. De schrijver moest erkennen, dat nog steeds niet mogelijk was aan te wijzen, wat in beide handschriften van den dichter en wat van de afschrijvers afkomstig was. Het was daarom niet mogelijk den oorspronkelijken Reinaert in zijne juiste gedaante te herstellen en het verschil in taal van 1250 en van 1875 duidelijk aan te wijzen. Oprechtelijk bekent hij: ‘Eene scheiding tusschen de twee dichters en de twee afschrijvers te maken, alleen uit een taalkundig oogpunt vermocht ik niet en zoo bleef er veel onzeker en daardoor zonder resultaat, dus onbelangrijk. | |
[pagina 381]
| |
Er is te Leipzig een werk verschenen van A. Calmberg over Die Kunst der Rede, Lehrbuch der Rhetorik, Stilistik en Poetik, dat niet alleen volstrekt niet in eene gevoelde behoefte voorziet om dat het in geenen deele het uitstekende werk van Wackernagel, Poetik, Rhetorik en Stilistik overtreft, maar ook wegens het gecompliceerde systeem en de ondoeltreffende bepalingen, maar vooral wegens een ongepast streven naar geestigheid, dat zich in voorbeelden uitspreekt, die echter niet alleen gebrek aan geest maar ook aan smaak verraden, eer een stap terug is dan vooruit in de goede richting. In School en Studie wordt de uitdrukking in arrenmoede behandeld en gezegd, dat het woord arren de sterke datiefvorm is van het adjectief ar, dat voortleeft in het adjectief erg: met de a schrijven wij het in argwaan, arglistig. De invloed der r op een voorgaanden klinker blijkt uit het verleden deelwoord van bersten. Ik vestig hierbij de aandacht op hetgeen Prof. Kern daarover schrijft. Misschien is ons erg, Ohd. arg, slechtheid; adj. ‘boos, snood,’ maar ook ‘gierig’ hetzelfde woord als arka, zon, bliksemstraal, loflied en zanger. Het woord arká is evenals arcí, lichtgloed een afleiding van het werkwoord arcati, waartoe ook rhsha, een der benamingen voor beer te brengen is. De beer kon rksha geheeten zijn, hetzij als glanzende huid; hetzij als de brullert, of eindelijk als het kwetsende, kwaadaardige dier, synoniem met Skr. hinsra, ofschoon dit laatste op alle roofdieren wordt toegepast, dus aan het Latijnsche ferus beantwoordt. Dat rksha twee zoo schijnbaar uiteenloopende beteekenissen vertoont als gesternte en kwetsend of kwaadaardig is niet vreemder dan de vier beteekenissen van het woord arká zij als de glimmert om zijn. Dat de beteekenis, die wij thans nog aan erg hechten ouder is dan de beperkte van gierig in 't Ohd. en van lafhartig, als in het Oud-N., blijkt reeds daaruit, dat gierigheid en lafhartigheid niets met elkaar gemeen hebben, behalve voor zooverre zij als hoofdondeugden beschouwd worden. Het woord arch werd vroeger zeer veel gebruikt en beteekende 1 kwaad, slechtheid, boosheid 2 onheil 3 letsel, wonde, kwetsuur. Si dancten gode an dien stonden,
Dat hi gheen arch en hadde van der doot.
Ferguut.
Dat is: Zij dankten God op dat oogenblik, dat hij geen doodelijk letsel bekomen had. | |
[pagina 382]
| |
Archdoen beteekende kwaad doen; arch segghen kwaad spreken, zoo ook arch spreken. In arghe was ten kwade, in kwaden zin en targhe vergaen, ten kwade afloopen. Argelist was kwade trouw: Dat wi gheloven ende ghelooft hebben onzen lieven here den hertoghe van Brabant thuus van Hoesdenne, welken tijd dat hijs begheert van ons, ofte te doene heeft, soe gheloven wi, op ons ende op onze goed, hem dat huus bennen achte dagen daer na te antwerdene, ofte sinen gheweldeghen bode, sonder enegherande arghelist. Brab. Yeest. I, 767.
Verder argheren, verergeren, argertiere, ondeugend, archeit, boosheid enz. In de uitdrukking te berde brengen is berd een verouderd woord, dat bord, plank of tafel beteekent, zegt van Dale. Te berde brengen is dus ter tafel brengen. In Taal en Taalstudie haalt B.V. ook het woord bord en boord aan, als in bordpapier, bordeel (plankenhuisje) aan boord, het oude boordthechten (voor enteren, aan boord klampen) enz.; vergel. ook Eng. board. Door den beugel kunnen is ontleend aan het beugelspel, dat nu nog in menige plaats in N.B. bekend is. Tegenover de kortste zijde der rechthoekige baan van waar de spelers het spel aanvangen, staat op eenige dM. afstands van en evenwijdig aan den rand een dubbele of enkele ijzeren beugel, altijd zoo groot, dat de ballen er met den driehoekigen slager door gehamerd kunnen worden. Wat dus niet gunstig, passend, voegzaam of behoorlijk is kan niet door den beugel. Zou ook aan dit spel ontleend zijn het vroeger gebruikelijke woord beugelen afrossen, dat o.a. voorkomt in: Dat 'et hem eens yemand moeyd, dat ic mijn wijf soo beugel
Ic snij hem de bec op.
J. Zammers, Moedw. Bootsgezel.
Eene andere vraag naar aanleiding van de uitdrukking tol leggen op, waarvan het woord tol, zooals terecht wordt opgemerkt, verwant is aan getal en tellen, zoodat den tol betalen eenigermate gelijk staat met uitdrukkingen als zijn gang gaan, een strijd strijden enz., - namelijk dezen of het oude woord tallie, dat voor schatting gebruikt werd, en taillen, schatting opleggen, dat men o.a. vindt bij Stoke: Saladijn hadde dien lof
Dien alre meesten ooc daer of,
| |
[pagina 383]
| |
Dat hie niemant liet verswaren,
Die kerstijn was hine lieten varen,
Opdat hi niet en wilde bliven,
Ende hem in cense doen bescriven:
Ende de hem oec so taillen liet,
Dien en wilde hi onterven niet.
als bewijs van het medegedeelde kan strekken, of dat het van vreemde herkomst is en van denzelfden oorsprong als het Fr. taille, dat inderdaad ook oud genoeg is, zooals blijkt uit de zegswijze taillable et corvéable à merci, als hoedanig het Fransche volk in vroegere eeuwen beschreven werd. De spreekwijze zijne koetjes op het droge hebben, die o.a. voorkomt in een aangegeven plaats van Potgieters Proza, is als vele andere een aardig voorbeeld van begripsovergang. De uitdrukking was eigenlijk zijne scheepjes op het droge hebben en in dien vorm licht verklaarbaar voor iemand, die met zijn zeereizen zooveel geld verdiend had, dat hij niet meer behoefde te varen, en dus ‘binnen’ was. Scheepjes werd schaapjes en de zegswijze luidde nu zijne schaapjes op het droge hebben, totdat het woord schaapje weer deed denken aan koetjes, waardoor de uitdrukking zijne koetjes op het droge hebben ontstond. Het woord schuijmen had eertijds de beteekenis van schoonmaken, ontruimen. Als ick 't maar moght verhind'ren,
En schuymen de wereld van dat schadelijcke drift.
Bredero, Roddr.
Vandaar het woord zeeschuim en tafelschuimer. Schuimen is een privatief werkwoord, dat den eigenlijken zin had van: het schuim afscheppen; men denke aan schuimspaan o.a. Het is te vergelijken met havenen, stoffen, schillen enz. Het laatste deel van het woord tafelschuimer werd ook alleen gebruikt: schuijmen, klaploopen, schuimer klaplooper, ook verklikker. Licht kon nu de uitdrukking om een schuijmtje gaen voor klaploopen uit schuimen ontstaan, evenals om schooi gaan, bedelen uit schooien, als in U de straten door te leyen
En met bidden en met schreijen
Schooien om een stukje brood.
Opmerkelijk is het woord, dat nu vervangen is door bastaardwoord, n.l. schuijm termijn of schuijmwoord. In sommige streken hoort men wel zeggen: Hij verspeelt kat en kogel of kap en kogel, wat eigenlijk zou moeten zijn kap en kovel. Dit kovel staat voor keuvel en beteekent een hoofddeksel van kloosterlingen, hetzelfde als kap, het best te omschrijven door kaper | |
[pagina 384]
| |
(vrouwenmuts). Dit kaper evenals karpoets voor bonte muts bij Vondel gebezigd, beantwoordt aan het Lat. caputium, afgeleid van caput, hoofd. - Keuvel heet nog de groote kanten muts, die gedragen wordt door de boerinnen op de Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden. Op de vraag, waarom men niet meer trophee schrijft, maar tropee wordt geantwoord, dat men in ‘klassieke woorden’ door M. Buys leest, dat ons woord tropee ontstaan is uit het Grieksche tropaion, een paal of boom, versierd met een aantal wapenrustingen van gesneuvelde vijanden, geplaatst daar waar deze begonnen te wijken. Het Grieksche woord tropaion is afgeleid van een werkwoord, dat op de vlucht drijven beteekent. In dit tijdschrift leest men, dat het woord overspeling tot grondwoord heeft overspel, echtbreuk. ‘De eigenaardige beteekenis van over is hier moeilijk te verklaren,’ wordt verder gezegd. Wanneer men bedenkt, dat spelen in het M. Ned. eene zeer bepaalde beteekenis had, als in Dus laghen sy in groter weelden
Lieflic mit malcander ende speelden.
M. Loep.
So langhe speelde si mitten broeder
Dat si wert eens kints moeder.
Ibid.
en dat over evenals nu nog in overmoed, zich overwerken, overdaad, overlaat ook eertijds de beteekenis had van te veel, overdreven, te vrij en daarna verkeerd, en zelfs aan woorden met gunstige beteekenis een ongunstigen zin verleende, dan kan de verklaring van over in overspel aan geen moeielijkheid onderhevig zijn. Voorbeelden van het vroeger gebruik van over in de aan gewezen beteekenis vindt men o.a. in Overaet, onmatigheid, zwelgerij:
Overaet ende over dranc
Maect den lichame ziek ende cranc.
Lsp.
Overaete is van de natuyre zelfs verboden.
De Brune, Banck-Werck.
Overarbeyden, zich door werken uitputten:
Overbrassen, meer dan behoorlijk eten.
Overtreden, zijn recht te buiten treden, te ver treden:
Papen gherne overtreden.
L. Spiegel.
Overbrenghen, verkwisten, verspillen: Cleder, scoenheit ende paerde
| |
[pagina 385]
| |
Vercochten si te halver warde
Ende brochtent al over saen.
Beatrys.
Overrecht, onrecht. Dits mi comen in den rade,
Dat icker onme achter late
Te prisene, dat bi hare ommate
Bi overmoede ende bi overrecht.
Willens comen in ghevecht.
Melis Stoke.
‘Meesmuilen beteekent een onpleizierig gezicht zetten, omdat er iets is, dat ons minder bevalt: den mond (muil) naar een bitter lachen trekken, grimlachen, en bestaat uit mees, voor mies, mieze en muil met den werkwoordelijken uitgang. Dit mies, mieze vindt men ook nog in miezerig bijv. het is miezerig weer, d.i. mistig, donker weer.’ Mist, dat ook den vorm miest heeft, is niet anders dan het woord mies; de vroegere vorm mies of miest stond naast miezeling (mist, damp); het miezelt werd gezegd, waar men nu bezigt het mist. Weerbarstig kan verklaart worden in verband met weerstrevig en wederhoorig. Weerstreven is tegenstreven, tegenwerken; weerstrevig is wat tegenwerkt. Een weerstrevig volk is een volk, dat de verzenen tegen de prikkels slaat. Wederhoorig wordt nu nog wel, maar werd vroeger meer gebruikt, en is uit de tegenwoordige beteekenis van hooren niet meer te verklaren. Duidelijk echter wordt de zin, als men denkt aan de beteekenis, die gehooren vroeger had en die nu nog maar alleen voortleeft in gehoorzaam en overeenkomt met het Duitsche gehorchen namelijk die van iemands raad hooren en dien opvolgen. Een wijf die hij minde
Die cume twe voir drie kinde
Die gheoirde hi, ende liet al
Tgebod dat hem god beval.
L. Spieghel.
Wederhoorig is dus hij, die juist het tegengestelde doet van hetgeen hem gelast wordt; het is het tegengestelde van buigzaam of volgzaam. Een wederhoorich ende wederspannich geslachte. Het zy gy den wederhoorigen neck van een fors paert ment.
Vondel, Ovid. Nasoos. Held.
Wederspannig is hij, die zich niet wil laten spannen, vastbinden. Een gevangene, dien men in boyen wil spannen, in boeien slaan en die zich verzet, is weerspannig in eigenlijken zin. | |
[pagina 386]
| |
Barsten beteekende soms ongeveer hetzelfde als buigen. Een lichte Barok van barstigh bokkenleder
Vondel.
Weerbarstig is dus, wat niet alleen niet buigen wil, niet meegeeft, niet meegaande is, maar zich tegen alle pogingen daartoe verzet. Ter verklaring van den zin, die voorkomt in Jan, Jannetje en hun jongste kind in Potgieters proza, al schreeft zij hem drie h's op den rug wordt opgegeven, dat die drie h's beteekenen helpt hem haastig. Daarvoor heb ik ook wel eens gelezen houd hem hier. In het Korrespondenzblatt wordt de aandacht gevestigd op een handschrift uit de XVe eeuw afgedrukt, Onze Vader waarin het ‘ons dagelijksch brood geef ons heden’ in merkwaardigen vorm voorkomt, namelijk: Unse dagelikes overweselike brod gif uns hude.’ Prof. W. Grimm zegt daaromtrent in zijne ‘Geschichte der lutherischen Bibelübersetzung, Jena 1884 ‘zoo ver mijne kennis reikt, is in de Middeleeuwen in dezen regel van het Onze Vader het panem supersubstantialem der Vulgata niet weergegeven en ten gevolge van den invloed van het panem cotidianum der zoogenaamde Itala vindt men er voor: ‘dagelijksch brood.’ De bovenaangehaalde vertaling geeft dus een mengsel van den tekst der Itala en der Vulgata daar aan de eerste cotidianum als dagelijksch en aan de Vulgata supersubstantialem als ouerweselike ontleend is.
De Navorscher behandelt eenige woorden en uitdrukkingen, waarvan of de beteekenis of de oorsprong duister is. In de eerste plaats wordt ter sprake gebracht het woord adellijk in adellijk wild, een adellijke haas enz. Zooals bekend is, geeft men dien naam aan wildbraad, dat reeds lang bestorven is en dat tot den toestand van bederf overgaat, waaraan ‘een luchtje is’. De verklaring dier beteekenis wordt echter in het midden gelaten. Behalve den term adellijk wild heeft men ook de uitdrukkingen jonkerachtig wild en wild, dat van adel is, die echter minder gebruikt worden dan de eerste. In de Génestet's Epicurisch Feestgezang leest men van: Blozende wangen en smakkende lippen,
Azende blikken op aad'lijke snippen
Gouden fazanten en druipende kluif
Oude, gemerkte, gezegende druif.
De eigenlijke zin van adel, namelijk de hoedanigheid van dengene, die door de gunst des vorsten, maar vooral door geboorterecht tot den hoogsten stand der maatschappij behoort en de daaraan verbonden voorrechten geniet, leidt tevens tot de verklaring der besproken beteekenis. Het begrip van oudheid en voortreffelijkheid liggen evenzeer in de uitdrukking adellijk wild opgesloten. De | |
[pagina 387]
| |
term jonkerachtig wild zal waarschijnlijk spottenderwijze daarnaar gevormd zijn.Ga naar voetnoot1) De uitdrukking ‘Dominé brand je bekje niet’ geeft verschillenden inzenders de gelegenheid, aan hun vernuft den vrijen teugel te vieren, zoo zelfs, dat enkele gevaar loopen de spreekwijze op zichzelven te zien toegepast. De lezer oordeele. - De een zegt, het woord bekje staat eigenlijk voor befje, in welken vorm de uitdrukking veel meer gebruikt zou zijn en dat men voor de verklaring hebbe te denken aan een jongen, die met ‘een servet onder de kin’ een aanval zit voor te bereiden op een schotel gloeiende brei, die voor hem staat. Een ander herinnert aan de overdreven vrijmoedigheid in het spreken van onze vroegere predikanten, die dus wel een vermaning om ‘hun bekje niet te branden’ noodig hadden. Weer een ander verhaalt, hoe bij samenkomsten ‘in den pijpentijd’ aan dominé het eerst het vuur-comfoor werd aangeboden om de pijp aan te steken, maar terwijl Zijn Eerwaarde het comfoor vasthield de anderen het eerst hunne pijpen aanstaken en den predikant spottend toevoegden ‘Dominé, brand je bekje niet.’ Intusschen is het wel waarschijnlijk, dat de verklaring der spreekwijze moet gezocht worden in de sentimenteele soms bespottelijk overdreven oplettendheid, waarvan dominé het voorwerp was. Dat blijkt ook uit de eerbiedige stilte, als er een dominé voorbijging. Een bijzonder goed stuk der geslachte koe heette een dominé's-stuk.Ga naar voetnoot2) Blijkens onze kluchten was vroeger onder het volk een woord dominateur, in de wandeling dommenateur uitgesproken, in gebruik, dat verkwister, lichtmis beteekende. Domineeren was feestvieren, brassen, verteringen maken. Bereyt die tafel delicatelick, ick moet my mesten,
Want mijn vleysch ghelast om te domineren.
Constth. Juw. bl. 481.
Laet my domineren nae mynder begeeren.
Ibid. bl. 488.
Hij ziet er uit ‘als de dood van Ieperen’ is een uitdrukking, die niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Noord-Nederland wel gehoord wordt om iemand aan te duiden, die er tengevolge van ziekte of zwakte doodsbleek en vermagerd uitziet. Wel aannemelijk is de verklaring, dat deze spreekwijze herinnert aan eene pestziekte, die in de twaalfde eeuw woedde en vooral de stad Ieperen vreeselijk teisterde. Van de bijzondere beteekenis van het woord Griek in sommige | |
[pagina 388]
| |
spreekwijzen is vroeger reeds gewag gemaakt. Intusschen zijn er nog tal van uitdrukkingen, behalve de reeds vermelde, waarin het woord in ongunstigen zin voorkomt, als 't is een vreemde Griek. 't Is een looze Griek. 't Is een vieze Griek. Hij liegt als een Griek, enz. Wij kunnen daarbij voegen, dat reeds in den tijd van Cats het woord Griek in ongunstigen zin gebruikt werd. Ach! 't is van alle dinck het slechtste dat men vint,
Wanneer een oude Grieck hem 't minnen onderwint.
Cats. v. VI. I. 274.
De man, in dit beslagh, staat lange tijt en peynst,
Wat hier de vijse grieck, of wat de schilder eyst.
Ibid. 413.
Hier beduidt Grieck een lastig, onaangenaam mensch, een bedrieger. De uitdrukking twee joden weten wat een bril kost geeft gereede aanleiding tot het opdisschen van een verhaal, dat dienst moet doen als verklaring. Een dorpspastoor had een Christusbeeld, dat hij door een kunstige inrichting naar believen ‘ja of neen’ kon doen knikken. Een Jood wilde dien pastoor een bril voor te hoogen prijs verkoopen. Op zijn vraag of de prijs te hoog was, liet deze in tegenwoordigheid van den koopman het beeld ‘ja’ knikken. De koopman, die het geheim terstond ontdekte, liet nu het beeld, nadat hij gevraagd had of het beeld meende, wat het zoo even zeide, ‘neen’ knikken en riep toen triomfantelijk uit: ‘Zie je wel, twee Joden weten wel, wat een bril kost!’ Waarde lezer, is nu de spreekwijze u niet volkomen helder? De tijd, dat vertelseltjes voor verklaringen willen doorgaan is blijkens het bovenstaande nog niet voorbij en het is waarschijnlijk niet te veel gewaagd te voorspellen, dat in den eersten tijd nog vele verhalen zullen volgen, alle tot verklaring van den oorsprong der uitdrukking, evenals dat vroeger plaats had voor blauw blauw laten, enz. Toch is de verklaring niet zoo heel ver te zoeken. Het eerst, wat bij het gebruik van brillen, geslepen glazen, vergrootglazen in het oog viel, was de eigenschap, dat ze de voorwerpen grooter deden schijnen dan ze werkelijk waren, het oog dus eenigermate misleidden. Dat die eigenschap ook weldra figuurlijk toegepast werd, blijkt o.a. uit Brillende 't klaer oogh des oordeels met glas, dat wonderlijk vergroot. Hooft. Brieven III, 288. Voor de hand lag nu de beteekenis foppen, misleiden. Ende wat handt de Poëten hebben van de menschen door aerdighe stoffeering te brillen. Hooft, Brieven III, 158. | |
[pagina 389]
| |
Siet hoe dat de Min hem doet
Rasen en hem weet te brillen.
Groebe, Versch. Ged. II, 79.
De uitdrukkingen bril sien en bril kijken worden bij Hooft en Brederoo meermalen gevonden in den zin van verwonderd zijn, verbluft kijken. Ook bij Vondel: Het geemlijck kint kijckt bril;
en bij Huygens, Korenbl.: Hoe bril sel onse Claes staen kijken.
Iemand een bril opzetten, een bril verkoopen beteekende dus eveneens iemand beet nemen en al heel licht kon nu bij de gedachte aan hun sluwheid gezegd worden, dat twee Joden niet licht een bril aan elkander zouden slijten, elkander zouden foppen, of met andere woorden, zij weten wat een bril kost. Bij uitbreiding kan nu ook van anderen, die beiden te slim zijn, om zich te laten beetnemen, hetzelfde gezegd worden. Met een kluitje in het riet sturen wordt besproken en om tot eene aannemelijke verklaring te komen, wordt het kluitje veranderd in ‘kloetje’, een korte puntstok, waarmee men een klein schuitje langs den kant voortstuwt. Anderen zien in kluitje een kluitje turf, dat met de spreekwijze waarschijnlijk zeer weinig uit te staan heeft. Zou misschien de herinnering aan het oude clute, klucht, aardigheid, eenig licht kunnen geven? Ic can soe menigerande clute
Dies al die liede niet en weten.
Van Vrouwen ende van Minne.
De zin zou dan zijn, iemand met een aardigheid, met een vriendelijk woord brengen, waar men hem hebben wil, al waren zijne oorspronkelijke voornemens ook geheel anders. Een schip, zooals het reilt en zeilt is misschien niet iedereen duidelijk. Reilen is eene verbastering van treilen doordat de t onduidelijk werd uitgesproken. Treil is nu behalve treklijn (vroeger was treijlen, een schip aan een touw voorttrekken en een treijler de persoon, die dat verrichte, zie Kil.) ook sleepnet (Eng. trawl) insgelijks alles, wat op een schip, behalve masten, zeilen en touwwerk noodig is voor de vaart, bijv. kaapstander, braadspit, roer, ankers, enz. Vandaar een schip met zeil en treil.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 390]
| |
Ten slotte worden eenige persoonsnamen besproken, o.a. Eggerik eene verplomping van den oud-germaanschen mansvoornaam Egrik, eigenlijk Agirik, d.i. ‘Rijk aan scherp,’ aan scherpe wapens. Herbert en Hubert zijn twee verschillende namen, de eerste is een oud-duitsche mansvoornaam, nog heden in het Nederlandsch zoowel als in het Duitsch en het Engelsch in gebruik. Hij komt voor als Herbrecht, Harbrecht, Harbert, Heerbart, enz. De oudste en zuiverste vorm is Haribercht, evenals Hagibrecht de oorspronkelijke vorm van Hubert, Huibert, Hubrecht is. - Herbert kon beduiden ‘beroemde Heer.’ We nemen afscheid van den Navorscher en gaan nu eenige persoonsnamen nog wat nader beschouwen en trachten de beteekenis daarvan op te sporen. De uitgang wijn, win, die achter eigennamen herhaaldelijk voorkomt, beteekende vriend (oudh. wini, wine), Boudewijn (boud, bald, stout) enz. In Reinaert, Reinier, Volkert, enz. heeft men den uitgang niet te beschouwen als het afleidende er; de woorden zijn samenstellingen met her, heer. In Rudolf, Ludolf, Gerolf, Wolfgang en Bulof, is het laatste deel het ohd. olf, wolf. Door latinizeering van namen op olf, ontstaan vormen, waaraan meestal, maar verkeerdelijk een andere beteekenis gehecht wordt, als Adolf (Dolf), Roelof (Eng. Ralph) uit Rudolf. In Walraven (raaf der ‘Wahlstatt,’ doodenplaats). Wolfram (Hraban, raaf). In Ulrich en Herold (Huldreich) begroeten wij woorden van eerbiedwaardigen ouderdom. Christiaan is letterlijk hetzelfde als Christen of ons kersten. Merkwaardig zijn een groot aantal geslachtsnamen, die van diernamen zijn afgeleid. Zoo die, welke eindigen op hart, hard of hardt, en waarbij men in de meeste gevallen niet te denken heeft aan het lichaamsdeel hart, maar aan het dier, het hert. In namen beteekent kron meestal, niet kroon, couronne, maar kraan (kraanvogel) (nederd. kran, kron); schel aan het begin van geslachtsnamen beduidt soms schëlch, reuzenhert. Merkwaardig is de vaak voorkomende uitgang sel, tel, die veelal staart beteekent (zagel, tail). Het Lit. für germ. u. rom. phil. bespreekt een onlangs verschenen boek namelijk Kurzgefasste gotische Grammatik van E. Bernhardt, dat na het voortreftelijke werk van Braune niet alleen weinig reden van bestaan heeft, maar daarenboven tal van zaken op verkeerde wijze voorstelt blijkens eene lange lijst van onjuistheden, die in het tijdschrift aangewezen worden. Een zonderling voorbeeld van bijgeloof wordt vermeld in het Korrbl. des Vereins für Sieberb. Landesk. Wanneer de jonge kinderen in Zevenbergen niet groeien, worden ze in een leegen ketel gezet. Drie vrouwen, die allen Anna moeten heeten, hebben zich nu met het kind bezig te houden. De eene maakt een klein vuurtje van drie | |
[pagina 391]
| |
spanen onder den ketel. De beide andere loopen in tegengestelde richting om het huis; zij mogen geen woord tot elkander spreken, zelfs geen antwoord geven, als haar door een ander wat gevraagd wordt. Zjj moeten tegelijk bij de huisdeur aankomen, met den voet op den drempel stompen en naar binnen roepen: ‘Onne hoi, wat kookt gij?’ Van binnen wordt geantwoord: ‘Een oude, die jong moet worden.’ De gang om het huis en het roepen worden nog twee maal herhaald. - Daarna wordt het kind in den ketel naar den mesthoop gedragen en daarop uitgestort. De moeder neemt het dan van daar weg, waarna het snel groeien moet. In School en Studie wordt in antwoord op de vraag ‘Hoe kon stik in stikdonker gebezigd worden?’ geantwoord: ‘In de Spraakleer van Brill vinden wij, dat steken, stik en stok in: steke blind, stikdonker, stokoud woorden zijn van een en dezelfde beteekenis. ‘Zij dienen tot versterking van het begrip.’ Het komt mij voor, dat hiermede de vraag niet beantwoord is. Om ons eene voorstelling te maken van de wijze, waarop bedoelde woorden ontstaan kunnen zijn, hebben wij in de eerste plaats te denken aan woorden als ijskoud, zoo koud als ijs; bloedrood, zoo rood als bloed; bloedwarm, zoo warm als bloed enz. De geneigdheid, die bij ons bestaat om hoedanigheden door middel van vergelijkingen nauwkeuriger en scherper uit te drukken is zoo in 't oog loopend, dat daarop verder niet behoeft gewezen te worden. Eene dergelijke vergelijking vinden wij in steenkoud, zoo koud als een steen; steenhard, zoo hard als steen; ijzersterk zoo sterk als ijzer; ijzerhard zoo hard als ijzer enz. Zoo is ook stokdood, wat zoo dood is als een stok, stokstijf, wat zoo stijf is als een stok. Langzamerhand werd door woorden als de genoemde een eigenschap in den hoogsten graad uitgedrukt: steenkoud kreeg dus de beteekenis van zeer koud, steen- of ijzerhard van zeer hard, stokdood en stokstijf van morsdood, zeer stijf enz. Door het veelvuldig gebruik verloren nu stok, steen enz. in dergelijke samenstellingen geheel en al hun eigenlijke beteekenis en werd aan de vroeger bestaan hebbende vergelijking niet meer gedacht. Zoo konden woorden ontstaan als het onder anderen bij Bredero gebruikte stokstil. Myn kleyn hartje, waarom
Lydy soo sprakeloos, soo stock-still en so stom?
St. Ridd. bl. 44.
Vroeger gebruikte men ook stocknarre voor zeer dwaas, en eveneens is de versterkende kracht van het eerste deel ontstaan in de naar analogie van de bovengenoemde woorden gevormde samenstellingen stokoud, stokdoof enz. Vroeger zei men ook stockblind, maar later werd dat door volksetymologie, misschien zij de gedachte aan uitgestoken oogen, stekeblind, evenals stokvol door de neven- | |
[pagina 392]
| |
gedachte aan stikken stikvol werd, alsof dit laatste een samentrekking ware van tot stikkens toe vol. Naast stekeblind staat stikdonker. De neiging om aan alles eene beteekenis te hechten deed naast stok- en stikvol ook propvol en stopvol ontstaan. Met het woord steen ging het eveneens, zoodat zelfs woorden als steenarm konden ontstaan. Het Duitsch, dat in dergelijke samenstellingen nog veel rijker is dan het Hollandsch heeft o.a. nog stockblind, stockfinster, stockfremd, stocknackt, stocknarr, steinreich, steinalt, steinmüde, enz. Den Haag. Bato. |
|