Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Absolute naamvallen.Onze Nederlandsche en Duitsche spraakleeren behandelen, mijns wetens, dit onderwerp niet uitdrukkelijk, gelijk de Latijnsche en Grieksche doen. Toch zou het eene zulke behandeling wel verdienen, omdat bedoelde naamvallen meer voorkomen dan men wel denkt, en ook niet altijd van denzelfden aard zijn als de klassieke casus absoluti. 1. De eigenlijk absolute naamval, gelijkstaande met den Lat. ablativus absolutus en den Griekschen genitivus absolutus, d.i. de naamval, die buiten het zinverband staande, de waarde heeft van een volzin, is betrekkelijk zelden, vooral in 't Duitsch, waar het tegenw. deelw. niet gebruikt wordt. Zoo een naamval bevat een naamwoord en een tegenw. of verleden deelw. of bijvoeg. naamw. met of zonder verdere bepalingen. Gaat het participium of adjectief het naamw. attributief vooraf, - wat echter maar in geijkte uitdrukkingen gebeurt, - dan zet men den genitief; - anders den accusatief; - (beide naamv. kunnen ook met een voorzetsel omschreven worden): Hij kwam onverrichter zake terug.
De wangen bleek en de oogen nat,
Toog weer de rouwsleep naar de stad.
Ook nominat. vindt men: De oorlog verklaard zijnde, trok het leger, enz. 2. De alleenstaande naamval is een nominatief zonder werkw., als: Hier ein friedfertiges Fischer- und Hirtenvolk; dort ein Gutartiges Handelsvolk, enz. Nun betraten wir Dresden selbst mit seinen hohen Häusern, manche mit Balkonen, seinen groszen Plätzen, enz. Zoo een naamv. is ook de accus. van Nr. 1, als hij noch door deelw., noch door bij voeg. naamw. vergezeld is:
Auf einer Trommel sasz der Held,....
Den Himmel über sich zum Zelt.
Hij vervolgde den vijand, het zwaard in de hand. Eenen dag later, en uwe hulp was vruchteloos! Hier ook vindt men nom.:
Ein runder Hut mit Federn auf dem Haupt und eine Gerte in der Hand, gleicht sie, enz. 3. De expletieve naamval wordt uitgedrukt door een naamw., en herhaald door een voornaamw. Hij komt voor in poëzij en in de dagelijksche taal: hier bijna altijd voor den nominatief, maar ook voor andere naamvallen: | |
[pagina 354]
| |
zelfzucht, zij is de pest der maatschappij. Men kan zeggen, dat de spreker er zoo aan gewoon is de bediening van onderwerp door een pronomen te zien uitoefenen, dat hij het lastig vindt die te laten vervullen door een naamwoord, daarom dus dit naamw. buiten het verband stelt, en het in den zin door een pronomen herhaalt: zoo staan natuurlijk beide in denzelfden naamval. Men kan ook den explet. naamv. aanzien als een onderwerp, waarvan heel de volgende zin het gezegde is, en dan staat dit naamw. altijd in den nominatief: Die arme man, niets is hem van dat alles ten deel gevallen. Hiertoe behoort ook het naamw. dat met een bezittelijk bijvoeg. nw. achter zich, dient om den genit. uit te drukken: Daar is Jan zijn huis. Maar hoe dit uitgelegd? a) Staat Jan buiten het zinverband, en zou hij onderwerp zijn met heel den zin als gezegde, - zoodat Jan steeds nominatief is? b) Of is Jan in den genit., zoodat hij in denzelfden naamv. staat als zijn, dat toch eigenlijk de gen. is van 't persoonl. voornw.? Hier ook kan men zeggen, dat de spreker er te zeer aan gewoon is, de bediening van bezitter door een possessief uit te drukken, om een naamw. daarvoor te nemen, en, als er een is, hetzelve buiten het verband laat. Tot bevestiging van die opvatting kan het Westvlaamsch dialekt dienen, waar zijn voor alle bezitters gebruikt wordt (mijn moeder zijn kleed), omdat het de gen. van het ‘ungeschlechtiges’ pron. is, - en waar dit zijn in die uitdrukking altijd met harde s uitgebracht wordt, zoodat het voorgaande woord op een verwantschapten medeklinker moet uitgaan, hetgeen ons geen andere keus laat dan te lezen: Jans zijn huis en Moeders zijn kleed (Zie bij d). c) Een derde uitlegging is nog mogelijk, als men ziet hoe het Hebr. (en het Bijbellatijn) de bezitting uitdrukken als het bezeten voorwerp een zedelijk of stoffelijk deel is van den bezitter, of in 't Grieksch als het een lichaamsdeel is. Dominus magna est misericordia ejus = God zijne barmhartigheid; De vrouw zal het serpent zijn hoofd verbrijzelen (twee acc.) In die woordvoegingen zegt het eerste naamwoord te veel, en het tweede geeft door een ristrictie de juiste uitdrukking voor de gedachte, zeggende dus, dat het in de werking betrokken wezen, niet in zijn geheel, maar slechts gedeeltelijk in de werking betrokken is; niet juist de bezitter, maar iets van hetgeen hij bezit. Ook wil ik graag | |
[pagina 355]
| |
aannemen, dat in onze Germaansche uitdrukkingen de bezitter in denzelfden naamv. staat als het bezeten voorwerp. d) Met den datief van het Duitsch (Dem Major sein Ring) weet ik geen weg, - en dien vindt men tot in de platste volksdialekten. Echter vindt men ook den genit., wat weerom meer kans geeft aan de uitlegging van b): Meines Herrn sein Vieh; - Des Teufels sein Gepäck; - Ihre Gewalt wie des Zeitgeists seine; - Er reichte ihm die Hand, drückte des Emirs seine. In niet ééne Nederl. Spraakleer heb ik kunnen vinden, voor welken naamv. men den vorm van den bezitter moet aanzien in 't Nederlandsch: is in Den Koning zijn paleis heb ik zien afbranden, de bezitter nom. volgens a) of gen. volgens b) of acc. volgens c)? Voeg hierbij dat men den pronominalen gen. zijn kan oplossen in een voorzetsel met een Dat. of Acc. van 't pron. pers., en dat Den Koning dan een bijstelling van dien Dat. of Acc. kan zijn. 4. De abstrakte naamval is de vorm van naamwoorden, die zonder bepaling als bijstelling gebruikt worden of als toevoeging met als. Gewoonlijk leert men, dat zulke aanvullingen in denzelfden naamv. staan als het woord waartoe zij behooren; in 't Duitsch is dit slechts waar, als zij een qualificatief of determinatief bij zich hebben; in 't Nederlandsch staat zoo eene aanvulling in den nom. bij een nom., en in den acc. bij de andere naamvallen: ‘De H. Sakramenten onzer Moeder, de H. Kerk.’ Heeft zoo een naamw. noch determ., noch qualif. bij zich, dan staat het, in 't Duitsch zoo min als in 't Nederl., in denzelfden naamval als het aangevulde nomen; ook niet in den accus., hetgeen de naamw. bewijzen van die Duitsche verbuigingen, waar acc. van nom. verschilt; ook niet steeds in den Nom., daar deze toch niet de schuinsche naamvallen kan vervangen. Wij veronderstellen, dus dat zoo een naamwoord moet aangezien worden als staande in niet een der 4 naamvallen, dat het den zuiveren stam vertoont, dus een thematischen vorm heeft. Von wegen der Herodias, seines Bruders Weib. Unter der Regierung des Königs Sigmund Sohn des deutschen Kaisers Karls IV. Zwei Nachbarskinder, Knabe und Mädchen, liesz man, enz. Er wünschte ihm Glück, als Seemann und als Soldat. Die Verdienste Fichte's als Redner und Patriot. Unter der Wache eines Zwerges, genannt Alberich of Namens. Alberich. Mittelst eines Hofes, Liquidationshof genannt. Die Kraft eines Glases Wein. Der Inhalt eines Fasses Bier.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 356]
| |
Ende Januar. Fünf Minuten aufenthalt. - Das Haus des Herrn Müller. An Herrn Müller, advokat, des Königreichs Belgiën.Ga naar voetnoot1) Dienzelfden thematischen vorm hebben nog in 't Duitsch de naamw. die zonder lidw., na een voorzetsel komen. Die Grenze zwischen Affe und Mensch. - Da sieht man Felder an Felder. - Mit Herz und Mund. - Trotz Sturm und Regen. De Oostenrijkers, zelfs uitstekende schrijvers, zetten alle bijstellingen in den datief. Wij meenen hierdoor bewezen te hebben, dat er in 't Duitsch en 't Nederlandsch absolute naamvallen bestaan, dat ze van vier soorten zijn, en voortaan recht op een § hebben in de handboeken, die ze tot nu toe, voor zooveel zij er van spraken, d.i. voor zooveel hun vorm van dengenen des te gebruiken naamvals verschilde, aangezien hebben als syntaktische onregelmatigheden of als naamw. die hunnen uitgang verloren hadden. In het Engelsch en Fransch ontbreken ook geen voorbeelden van absolute naamvallen der drie eerste soorten; zelfs vindt men er van de vierde soort, als men aanneemt dat eene bijstelling van gen. en dat. de voorz. de en à (of - to) zouden moeten herhalen, wat echter niet noodig is: in the house of my brother, the lawyer, is the lawyer bijstelling van the objective case: my brother, en niet van the possessive case: of my brother. Het omgekeerde komt dikwijls in 't Duitsch voor: Bei Betrachtung der Geographie von Böhmen, eines Königreiches das, enz. (Göthe). Nu bleve er te zien, wanneer het tegenwoordig spraakgebruik de absolute naamvallen eischt, wanneer het ze duldt, - en hoe zij zich ontwikkeld hebben. Gent. J. Vercoullie. |
|