Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Vragen beantwoord.CXIII. Welk woord is geen in: Geen is in den genoemden zin een ontk. lidw. Maakt men den zin volledig, of juister gezegd, plaatst men er het in de vraag genoemde woord achter, dan luidt de zin: ‘Hij is geen schilder’, hetgeen een ontkenning van de vraag is. Geen is ontstaan uit necheen. Nech had ontkennende kracht. U.G. CXV. In Potgieter, Het Rijksmuseum, Blz. 322, staat: ‘de heffe des volks’. Vanwaar deze uitdrukking? Het dikke, drabbige bezinksel van bier en wijn wordt grondsap, droesem of ook heffe genoemd. De heffe is het slechtste deel van die dranken. Geheel daarmee overeen komt de fig. beteekenis van 't woord heffe. De heffe des volks is dat deel, 't welk in de benedenste, donkerste lagen rondwoeld. H. H.J. Stads. CXVII. Blz. 326: ‘kieskauwer en pilaarbijter’. - Wat beteekenen deze woorden en vanwaar hun ontstaan? Een kieskauwer is in letterlijken zin iemand, die met de kiezen kauwt = die de kiezen langzaam over elkaar schuift, zooals de koe. Een mensch doet dat, wanneer het eten hem niet lekker smaakt. De beteekenis heeft zich merkelijk uitgebreid. Onder een kieskauwer verstaat men nu in eig. zin iemand, die erg kieskeurig is op 't voedsel, dat hij gebruikt, die ‘vies’ is, zooals de omgangstaal dat uitdrukt. Fig. verstaat men er onder iemand, die overdreven stipt is op zijn woorden, die alles tot vervelens toe herhaalt, die 't ook in onbeduidende zaken zoo erg nauw neemt met zijn geweten.
Een pilaarbijter is een schijnheilige, die zoo vaak mogelijk ter kerke gaat en daar uit bijgeloovigen eerbied de pilaren kust, waar hij mogelijk wel eenige verdienste in ziet. Dat bijten moeten we niet te letterlijk opnemen, zoomin als kluiven in ‘baliekluiver’ en schuimen in tafelschuimer. H. H.J. Stads. CXIX. Blz. 23 t.a.p.: Al mocht hem al die werelt vromen,
| |
[pagina 323]
| |
Wat beteekent ‘vromen’ en staat het ook in verband met het adjectief vroom? 1. Vromen = baten, helpen, tot voordeel strekken.
a. Hoe goet mine sake si,
Ghi moghet mi vromen ende scaden.
Reinaert 1841.
b. Gine mochter in gere maniren comen.
Al sout u al die werelt vromen.
Maerl. Roman van Torec 2827.
Dr. Jan te Winkel zegt in zijne Verklarende Woordenlijst: ‘vromen, baten, helpen, Os. frummian, Ohd. frumman, naast Ags. fremman (van denzelfden stam als vroom = dapper, oorspr. voorste in den strijd, terwijl vromen oorspr. beteekent voordeel geven, bevorderen, lat. prodesse.’
c. Moechdi mi helpen, dat mi vroemt.
Clignett. S. Geerden minne 190.
Clignett teekent hierbij aan: ‘dat mi vroemt, dat is dat het, zooals zeer dikwijls bij de ouden, zie Huydecoper op Stoke I, vs. 371 en elders. Vromen beteekent baten, nut doen, een woord mede bij de ouden zeer algemeen in gebruik, zie voorts onze aanteek. op Maerlant Sp. Histor. II D. bl. 139.’ d. Oudemans (Middel- en Oudnederl. Woordenb.) geeft: Vromen 1) Sterk worden. De stal des lichaems, hals en heup begint te vromen.
Hooft, door Bild, I, 125.
2) Kracht of sterkte geven, voordeel aanbrengen, baten, te beurte vallen, tot voordeel gebruiken. Daerna het lyf gesterckt, en leggende in het groen, Het vette wilt gebraet, en wyn om 't hart te vroomen Gedroncken. Vondel, door v. L. VIII, 286.
Rycheit, lant, water ende walt,
Daer hem nutschip off mach comen.
Goeden die den menighen vromen.
Mloep. B I. vs. 236.
Groet gebrec daer dicke of coemt,
Dat den menschen luttel vroomt.
Mloep. B. I, vs. 724.
| |
[pagina 324]
| |
Want wye wail lydet onde wail bezuyrt,
Dien sal dat zuete mit rechte vromen
Wanneer syn tyt is emme ghecomen.
Ibid. II, vs. 1165.
Nemmermeer en mach mi vromen
Te slapen, here, bi uwer siden.
Huydec. Proeve II, 374.
Dat ghi vroedelike leeft
Van dien dat u God geeft,
Dat moet u emmer vromen.
Lsp. B. III C. 3, vs. 681.
Hier omme so en salmen niet
Den ghierighen, wats ghesciet,
In voordele van ambachte setten;
Want si alle 't goet beletten.
Dat hem te baten niet en coomt,
Wient anders scaet of vroomt.
Ibid. B. III. C. 3, vs. 681.
e. Hebdy gedoolt, pynter u af te scheene,
En doet u ambacht, tsal u meer vramen
Ooc beter betamen.
Anna Byns Refer, I. 9. e.
Vramen, klankwisseling voor vromen; zoo staat vrame voor vrome = voordeel. Vromt = vroomt (zie Ferguut).
2. Vrome, vrame = kracht, sterkte, nut, baat, voordeel, gunst.
a. ‘God ne geve mi nembermer vrome,’
Sprac Torec.
Maerl. Kom. van Torec, 3634.
b. Int hof en was man negheen,
Die spreken dorste te siere vromen.
Carel ende Elegast, 1265.
c. Sie sende om den jonghelinc:
Daer si toe hadde grote lieve,
Ootmoedelyc met enen brieve,
Dat hi saen te hare quame,
Daer laghe ane sine vrame.
Beatrys, 86.
d. Die u ghebet gherne lesen
Si moghen wel seker wesen
Dat hem daer af sal comen vrame.
Ibid. 539.
| |
[pagina 325]
| |
e. Ledichede is vrome negheen,
Aerbeit vint vier in den steen,
Daerbi ontsteect dat droghe.
Maerl. Wapene Martyn 36.
f. Martijn, hine es niet harde vroet,
Die mi aentyet dat hi mesdoet,
Kent hi vrome of scade.
Ibid. 887.
g. Tis groote blame, dat ghy den quaden behaecht,
Maer den quaden meslieven es Gode bequame,
Tis der sielen vrame, dus niet en claecht.
Anna Bijns. Ref. I. 10. d.
i. En stelde hem aen het roeyen om tseerste vol vromen.
Van Ghistele, Aen. van Virg. B. III fo. 53.
k. Al tfole poeght om sine vrame.
Lsp. B. III, C. 12, 122.
Zie ook Oudemans-Woordenboek.
3. Vrome, vroom, vromech, vromich, vromel, vromlec, adj. = Moedig, dapper, sterk, krachtig, kloek, degelijk, braaf, nuttig. Vromelike adv. = dapper, kloek. Vromecheit, vromicheit, vroomheit, vroomt, subst. = dapperheid, degelijkheid.
a. Het wies sere ende werd vrome dan.
Maerl. Rom. van Torec, 204.
b. Diegene deet sinen here bekinnen,
Die doe ut sinde sinen soene,
Die vrome riddere was ende coene.
Ibid. 334.
c. Gi plaget te sine een man
Van vromen sticken, van groter daet.
Ibid. 1016.
d. Ende gi hebt enen eet gedaen,
Dat gi nembermer ne selt ontfaen
Man te nemene, hi ne si
So starc, so vrome, so dat hi
Alle die van der tafelronden
Af moge steken op ere stonden.
Ibid. 3108.
e. Ende bat dat hi hare te deser stonde
XL ridders sende vander tafelronde,
Die vroemste alle, utvercoren,
| |
[pagina 326]
| |
Die te sinen hove behoren,
Om te josterne om prijs, om ere.
Ibid. 3145.
Dr. Jan te Winkel, Verklarende Woordenlijst bij Torec: ‘vrome, got. fruma, verwant met het lat. primus, de eerste in den strijd en gr. πρόμος, voorvechter; alzoo: moedig, dapper, deeglijk. (In dien zin is het woord nog in de 17e eeuw in gebruik, maar Dr. Verwijs zegt - Cassamus bl. 9. - ‘andere tijden, andere zeden; zoo verliep ook de beteekenis van vroom tot die van godvruchtig.’
f. Facellus berechte die stede
Ende was vromech, ende stout mede.
Rijmb. 20602.
g. Daer was menich vromel man.
Mloep B. I, b. 23.
i. Doet gherechte penitencie, die u vromlec is.
Lev. v. Jezus C. 22.
k. Torec troeste die sine tien tiden,
Dat si hen vromelyc weren souden.
Maerl. Rom. von Torec 848.
l. Hi sal met sire vromecheden
Mire moder wreken ende mi mede.
Ibid. 267.
m. Dus es hi gesceden nu van daer
Ende voer metter joncfrouwen wech daernaer,
Die nu werd int herte binnen
Gescoten sere met sire minnen,
Om die vromecheit diere an was.
Ibid. 2090.
n. Vromecheit es ere verleget (= verlaagd).
Ibid. 2432.
o. Here, die liede
Striden nu, welc beter si
So hovescheit en miltheit daerbi,
So vromecheit, sin ende mate.
Ibid. 2442.
p. Vromecheit prisic oec sere.
Ibid. 2453.
Zie verder Oudemans' Woordenboek. 4. Ter vergelijking met het hedendaagsche vroom en de Middeln. woorden vrome, vrame, vromen, vramen enz. geven wij het volgende: | |
[pagina 327]
| |
a. Dr. Daniel Sanders (Handwörterbuch der Deutschen Sprache). Fromm 1) (vralt.) tapfer, wacker, bieder, brav, rechtschaffen. - 2) gottesfürchtig, die Lehren der Religion befolgend; dann auch: solcher Gesinnung entsprechend: a) anthropomorphisch auch von Gott: gerecht, gut etc. - b) vermeintlich eine religiöse Pflicht erfüllend. - c) die äuszern Religionssatzungen eifrig beobachtend, - zumal ohne wahrhaft gut su sein, scheinheilig; frömmelnd etc. - d) Ein frommer Wunsch (vergl. ons een vrome wensch), guter, wohlgemeinter, oft m. Nbnsinn, das es eben nur ein Wunsch ist, zu dessen Verwirklichung Nichts geschieht. - 3) mild, gütig, wohlthätig, mitleidig etc. - 4) Keinen verletzend, friedl., friedfertig, geduldig, still, ruhig, lenksam, gehorsam: Ein frommes Schaf, auch Bez. eines harmlosen, Alles ertragenden Dummkopfs. Frommen, zum Nutzen, zum Heil gereichen; das Heil, Wohl befördern, für etwas förderlich u. passend sein: Was frommt dir steter Kampf mit ruhelosen Zügen? - Das Frommen = der Nutzen; zu Jemandes Frommen. b. Kluge (Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache.) Fromm. Adj. aus mhd. vrum, vrom (fl. vrumer) Adj. tüchtig, trefflich, gut, wacker, förderlich; zu ahd. fruma f. Nutzen, Vorteil, frummen, fördern, vollbringen; angls. mit der a-Ablautsstufe fram Adj. tapfer, förderlich; fremman, fördern, vollbringen; vgl. anord. framr, vorzüglich und fremja, ausführen. Verwandt sind weiterhin auch altgerm. Worte fur primus. c. Morris (Specimens of Early English) that defte meiden,
Marie bi name,
the him bar to manne frame
die zoete maagd,
Maria genaamd,
Die hem baarde tot heil der manschen.
A Bestiary Before A.D. 1250.
Pers' shalt thou calle hys name,
For hym shalt thou hawe moche frame.
Pers' zult gij hem noemen,
Door hem zult gij veel voordeel hebben.
Robert Mannyng, of Brunne. Handlyng Synne. The Tale of Pers the Usurer A.D. 1303. And alle haueden sworen him oth,
Riche and poure, lef and loth,
That he sholden hise wille freme.
| |
[pagina 328]
| |
Rijk en arm, vriend en vijand, allen hadden hem gezworen zijnen wil te doen (volbrengen). The story of Havelok the Dane Before A.D. 1300.
....as ic seide ithe frumthe = gelijk ik in den beginne zeide. The Ancren Riwle, About A.D. 1210.
d. Ulfilas. Jabai so manaseds izvis fijai, kunneith ei mik fruman izvis fijaida = Indien de wereld u haat, zoo weet, dat zij mij eer dan u gehaat heeft. Fruma sabbate = de dag voor den Sabbat. Fruma-baur = de eerstgeborene. Frumadei = voorrang. Frums, frumisti = begin. Fram frumistin = van den beginne. Frumist = de eerste, het eerst. e. Hêliand. Fruma = wat helpt, welzijn, nut, baat, voordeel, gewin. Sôkead fadar iuwan uppan te themu êwigon rikea, than môtun gi ina aftar thiu te iuworu frumu fidan = zoekt uwen vader daarboven in het eeuwige rijk, zoo zult gij hem daarna tot uw heil (welzijn) vinden. Nu is Krist geboran, an thesero selbun naht, sâlig barn godes, an thera Dâvides burg, drohtin the gôdo; that is mendislo mannô kunneas, allarô firihô fruma = Nu is Christus geboren, in dezen nacht, in de stad Davids, het zalig kind Gods, de goede Heer; dat is de vreugde der menschheid, aller schepselen heil. Nio it than te sulikaru frumu wurdi = Het zoude anders nimmer tot zulk een zegen strekken. Gi môtun thesarô frumonô neotan = gij zult deze rijkdommen bezitten. Fruma endi gifôri = voordeel en gewin. Thea fruma werda = de groote weldaden. Frummian, gi-frummian, fremmian, gi-fremmian = aansporen, opwekken, brengen tot, verrichten, doen, volbrengen. Was imu willio mikil, that hi sulîk folk-skepi frummian môsti, that sie simla gerno gode thionôdin, wârin gehörige heban-kuninge, man-kunnies manag = Het was zijn ernstig streven, het volk hiertoe te brengen, dat zij gaarne gode dienden, dat vele menschen den Hemelkoning gehoorzaam waren. Frumi, sô thu thenkïs = handel, zooals gij denkt. Manega wâron, the sia irô môd gespôn, that sia begunnen word godes kudian, rekkean that girûni, that thie rîkeo Krist undar man-kunnea mârida gifrumida mid wordun endi mid werkun = Er waren er velen, wier gemoed hen dreef het woord Gods te | |
[pagina 329]
| |
gaan verkondigen, en de geheimenis te verhalen, hoe de machtige Christus onder de menschen wonderen (roemwaardige daden) verrichtte met woorden en met werken. Bi hwî thu her dôpisli fremis, ef thu thero fora-sagonô ên-hwilîk ni bist? = Door wat verricht gij den doop onder dit volk, indien gij niet een der profeten zijt? f. Beóvulf. Freme = uitstekend, heerlijk, trotsch. Thrydo, fremu folces evên = Thrydo, de trotsche koningin des volks. Fremman, gefremman = bevorderen; doen; baten. Fremmad ge nu leoda thearfe = doet gij nu, wat noodig is voor het volk. Ic on Higelâce vât, Geáta dryhten, theáh the he geong sŷ, folces hyrde, thät he mec fremman vile vordum and vorcum = Van Hyge-lâe, den koning der Goten, een leider des volks, ofschoon hij nog jong is, weet ik, dat hij mij helpen (ondersteunen) zal met woord en daad. Theáh the hine mihtig god mägenes vynnum, eafedum stêpte, ofer ealle men ford gefremede, hvädere him on ferhde greóv breósthord blôd-reóv = Schoon de machtige God hem gezegend had met het geluk der sterkte, met kracht, hem boven alle andere mannen had verheven, zoo slopen nochtans bloedgierige gedachten zijne ziel binnen. Fruma = begin; de voorste; die aan het hoofd staat: Land-fruma = landsheer, vorst. Frum-cyn = afstamming, oorsprong. Frum-sceaft = prima creatis, begin, geboorte. g. Graff (Althochd. Sprachschatz. Frum (fruma, frumi, froma) adj. - werkend, krachtig; hieruit Hd. fromm, Nd. vroom. Het zal wel niet van from (= Eng. from) komen, maar daarmede van denzelfden stam zijn, daar reeds in het Lat. de vorm primus (Sanskr. prathamas, Lith. pirmas) voorkomt. De Got. vorm is fruma (zie ook Got. frums = principium); in het Angs. wordt form, forma (verg. Eng. former) = primus, onderscheiden van from, freom = fortis, strennuus; maar ook Angs. frum, fruma = principium, auctor; verg. ook Nr. frum = primitiae, from = probus. Maar het hiertoe gebrachte frumjan (noch met Grimm tot een verloren gegaan ww. friman, noch met Bopp tot het Sanskr. bhram = vagari te brengen) is deels eene afleiding van frum, deels eene afleiding van fram; van dit laatste is het ww. gafremjan = perficere gevormd. Fruma, froma subst. f. (nog in Hd. zu Frommen = zu Nutzen) = bruikbaarheid, baat, nut, belooning, voordeel, uitwerking, hulp, bijstand, bescherming, goed, geluk, lot. | |
[pagina 330]
| |
Anu fruma = zonder uitwerking, gevolg, baat. - Fruma-sam, fruma-haft = mild, weldadig. - Frumi-scaft = oorsprong, begin. - Ort-fruma = bewerker. - Unfruma = schade, nadeel, verlies, afbreuk. - Reht-frumig = rechtvaardig. Frumjan = in beweging brengen, doen, verrichten, zenden, uitbreiden, vermeerderen, verheffen, aansporen, vereenigen, samenstellen. Ga-Frumjan = in beweging brengen, doen, tot stand brengen, bewerken, verzamelen, streven naar, van nut zijn, dienstbaar maken, zenden, verwijderen. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXX. Blz. 24 t.a.p.: ‘Dits my'n seriant’
Seriant = afgezant. Vanwaar seriant? Dien coninc wart die berte onvro,
Die Brune bekende te hant,
Ende sprac: ‘Dits mijn seriant
Brune, hem is dat hooft so root.
Hi es ghewont toter doot;
Ai God, wie heeften so mesmaect?’
Reinaert 984.
Doe mijn vader al omme ende omme,
Tusscen dier Elve entier Somme
Hadde ghelopen al dat lant,
Ende hi meneghen seriant
Hadde ghewonnen met sinen goude,
Die hem te hulpe comen zoude,
Alse die somer quame int lant,
Keerde mijn vader daer hi vant
Brune entie ghesellen sine.
Reinaert 2424.
Het Middeln. seriant, serjant, sergant is in oorsprong éen met het hedendaagsche sergeant, onderofficier. Nederl. sergeant = Oud-Fr. serjent, Nieuw-Fr. sergent = Eng. sergeant of serjeant = Oud-Sp. sergente, Nieuw-Sp. en Portug. sargento = Ital. sergente = Bourg. sorjan, afleidingen van het Lat. servientem van servire, dienen, teg. dlw. serviens. Het Lat. servientem werd servjentem door de verandering van i in j; servjentem werd serjentem, sergent door overgang van vj in g (Zie Brachet Dict. étym. de la lang. franç. op abréger en alléger). Seriant beteekent dus oorspronkelijk dienaar en deze beteekenis heeft het ook in de twee aangehaalde plaatsen uit den Reinaert. ‘Dit woord is in zijnen aard op allen dienst betrekkelijk, vandaar dat het onderscheidene betrekkingen aanduidt’ (Oudemans.) | |
[pagina 331]
| |
Seriant = Dienaar, bediende, dienstknecht; dienaar Gods, knecht Gods, godsvriend; knaap, schildknaap; koorknaap; krijgsknecht, oorlogsman, strijder, ridder; trawant, volger; weerbaar man, sterke kerel, ‘baas’; wandelaar, reiziger, voorbijganger; persoon. Ter bevestiging van hetgeen wij zeiden, volgen hier eenige aanhalingen uit verschillende oude schrijvers, en daar seriant uit den vreemde tot ons gekomen is, geven wij ook het eerst het woord aan vreemden. 1. Littré (Dictionnaire de la langue française). Sergent. Serviteur, en vieux langage (ce qui est le sens propre). a. L'aumônier d'un roi de France prit possession de la patrie d' Annibal en ces mots: Je vous dis le ban de notre Seigneur Jésus-Christ et de Louis, roi de France, son sergent. Chateaubr. Itin. part. 7 - b. XIe s. Dunc prent li pedre (le père) de ses meillurs serganz; Par multes terres fait querre sun amfant. St. Alexis XXIII. - c. XIIe s. Le premier roi de France fist Diex par son commant Couronner à ses anges dignement en chantant, Puis le comanda estre en terre son sergent. Tenir droite justice et la loi mettre en avant. Sax. I. - d. XIIIe s. Avoec cels alerent moult de sergens et de chevaliers dont li nom ne sont mis en escrit. Villeh. XXXIII. - e. Mès serjant en vain se travaille De faire service qui vaille, Quant li servises n'atalente (ne fait plaisir) A celui qui l'en le presente. La Rose 2029. - f. XIVe s. Jehan, dit Trayneau, sergent des eaues. Du Cange, serviens aquarum. - g. XVe s. Jehan Maillefer et Phillipot Clabault, eux disans sergens volans et messiers (parce qu'ils allaient cà et là) Du Cange serviens camparïus. - h. XVIe s. Nos plus vieux françois firent du latin serviens un sergiens que nous avons depuis appelé sergent. Lacurne. 2. Morris (Specimens of Early English). a. Tho seide ure leuedi seinte Marie, to here sune, hi ne habbet no wyn. And ure louerd answerde and sede to hire Wat be-longeth hit to me other to the wyman. Nu ne dorste hi namore sigge, ure lauedi. Hac hye spac to tho serganz thet seruede of tho wyne, and hem seyde, al thet he hot yn do, so doth. And ure louerd clepede the serganz and seyde to him: Fol vellet ha seyde, thos Ydres = Toen zeide onze (lieve) vrouwe, de heilige Maria, tot haren zoon: ‘zij hebben geen wijn.’ En onze Heer antwoordde en zeide tot haar: ‘Wat gaat dit mij of de vrouwen aan.’ Nu durfde zij niets meer zeggen, onze (lieve) vrouwe. Maar zij sprak tot de dienaren, die den wijn schonken (seruede = dienden), en zeide tot hen: ‘Al wat hij u gelast, doet dat.’ En onze Heer riep de dienaren en zeide tot hen: ‘Vult deze kruiken.’ Old Kentish Sermons. Before A.D. 1250.
b. Byfyl that seriauntes and squyers
That were wunt to serue Pers,
| |
[pagina 332]
| |
Went yn pylgrymage, as yn kas,
To that cuntré there Pers was.
Het gebeurde, dat dienaren en (schild-)knapen,
Die gewoon waren Pers te dienen,
Een pelgrimstocht deden, als hij toeval,
Naar het land, waar Pers was.
Robert Mannyng, of Brunne, Handlyng Synne, The Tale
of Pers the Usurer. A.D. 1303.
c. In Houues (= huif) of selk, Seriauns hit semeth to seruen atte Barre = In kappen van zijde schijnen zij (de priesters) dienaren der balie te zijn. William Langland. Piers the Plowman A.D. 1362. Eng. sergeant = rechtsdienaar, diender; sergeant; sergeant-at-law = doctor in de rechten. 3. a. Doen hi hadde opgegeven
Brabant, leide hi sijn leven
In Borgongen, daer menne sinde
In ene abdije, daer hi inde
Alse een monec metten abite;
Maer hine leidde niet die vite,
Die de moneke hebben te rechte;
Want hi hilt seriante (schildknapen) ende knechte.
Van Heelu 576.
Clignett (Bijdragen tot de oude Nederlandsche letterkunde) neemt hier seriant = krijgsman.
b. Die joncfrouwe nam hi bider hant,
Ende si heme weder; doe quam een seriant (knecht)
Ende dede heme sine wapine uut.
Ferguut 1222.
c. Te dien tornoye daden si comen
Alle die ghene, die si mochten
Vercrighen, ende ten wapenen dochten;
Niet die ridders alleene;
Maer die seriante (schildknapen) al ghemeene.
Van Heelu 1224
d. Voor die tente hi staende vant
Enen eiseliken seriant (schildknaap).
............
Hi kende Ferguut te hant
Ende riep; ‘........
.............
Hier slaept een ridder stout ende fel.’
Ferguut 2222.
| |
[pagina 333]
| |
De ‘stoute, felle ridder’ noemt den ‘eiseliken seriant’ minen garsoen (garçon). e. Hier es menech sterc Fransoys
Ute Vrancrike ende Baloys,
Menech ridder, menech seriant (schildknaap)
Die met u quamen hier int lant.
Carel ende Elegast 1091.
f. Menech ridder, menech seriant (schildknaap)
Quamen daer in Vlaendren lant.
M. Stoke III 1003.
Clignett neemt hier seriant = voetknecht en verwijst te dien opzichte naar Du Cange, die serviens, servientes verklaart milites pedites, vulgo sergeans. g. Het is onse sede in dit lant,
Dat ne mach gheen seriant (schildknaap)
Enen ridder roepen te campe
(Daer ment trecken wil te scampe)
Hi moet rudder syn ghedaen.
Walewein 1466.
h. Doe seide onse Here mee:
‘Desen sal men gheven tlant
Dat ic behiet minen serjant (knecht)
Abrahamme.’
Rijmbijbel 6226.
i. Gomt met mi als een stout seriant (krijgsman) Ende gelaet u als coen ende vaeliant. Belg. Mus. I, 33. k. Maer her Gyrbert, die seriant (held)
Street harde vromelike,
Ende versloeg menegen heiden.
Karel de Gr. Fr. II 724.
l. Hi was so stare, dat hi
Wel ophief, geloves mi,
Enen gewapenden seriant (krijgsknecht)
Van beneden met ere hant.
Ibid. 3262.
m. Vlaminghe, Inghelsche, Brabantsoene,
Lothrikers ende ridders coene.
Man ende wijf, menich seriant (strijder)
Traken metten onsen over tlant.
Brab. Yeesten B. III 541.
n. Met desen worde wart hi echt
| |
[pagina 334]
| |
Vander ghemeenten here gecoren,
Ende daden hem gaen serianten (krijgslieden) voren,
Die zijns lijfs namen waer.
Maerl. Sp. H.
o. Ende die conich seide totten serganten (knechten) die omtrent hem stonden, keert u om. Bijbel HS. I. Sam. XXII 17. p. Doe seide Torec also houde:
‘Joncfrouwe, gi biet mi gnoech van desen.
Maer en mach nu niet dus wesen.
Ic ben hier een vremt seriant, (krijgsman)
Ende in hebbe hier borge no lant.’
Maerl. Roman van Torec 972.
q. Predicaren, carmeliten en observanten,
Heeten ypocriten, Antechrists serganten
(dienaren, volgers, trawanten).
Anna Bijns. Ref.
r. Doe waren liede van Sette comen
Die Cayns dochtre hadden vernomen
Dat si scone waren van live,
Ende namen se bedi te wive,
Daer af quamen gygante,
Onghemate grote serjante (kerels).
Rijmb. 1096.
Clignett zegt in zijne Bijdragen met betrekking tot deze plaats: ‘Het woord seriant moet hier in eenen zeer ruimen en algemeenen zin genomen worden; en komt, naar mijn inzien overeen met ons lieden, menschen, persoonen; en zoodanig komt het ook voor bij Velthem. Sp. Histor. I 27. Een scoesuttere, een sot seriant.
Nog eens in hetzelfde Hoofdst. in de beschrijving van Broeder Aelbrecht met den robijn, van den schoenmaker, van welken de dichter zegt: Daer ut sprongen sonder waen
In wederside een seriant.’
De beteekenis van baas, zooals het voorkomt in: Hij is een heele baas! heeft seriant in: Martijn, du best een stout seriant;
Dats een vast cnoep ende een vast bant,
Die niemen en mach ontbinden.
Maerl. Dander Martijn 144.
| |
[pagina 335]
| |
s. Een man jaegde een wolf op 't velt,
Tote een herde, die beesten helt,
Sprac die wolf: ay here!
Behout mi myn lyf, datti God ere,
Ic sal hier gaen ter rechter hant,
Of mi hier soeket een seriant (voorbijganger).
Sech, dat ic liep an dander side.
Clignett. Bijdr. bl. 314.
Clignett teekent hierbij aan: ‘Wat betreft den zin, in welken dit woord hier bij onzen dichter voorkomt, schijnt het mij toe, dat men hetzelve te nemen hebbe in de eerste, door Kiliaen opgegevene, beteekenis, te weten die van viator, en dat het gevolglijk hier wandelaar, reiziger, iemand, die voorbijgaat, beteekent.’ Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXIII. Blz. 29 t.a.p.: 1. Wroeghen = aanklagen, beschuldigen, bekend maken, verraden. a. Here coninc.
Dor dat ghi Reinaerde syt onhout,
So en es hier jonc no out,
Hine hebbe te wroeghene jeghen u (= die niet bij u komt
klagen, die niet met de eene of andere klacht hij u komt).
Reinaert 113.
b. Dier es te vele in onsen daghen,
Der scalke, die wroeghen (beschuldigen, lasteren) connen.
Reinaert 1791.
c. Ic sal u lesen, sonder brief,
Die verradenesse openbare,
So dat ic niemene en spare,
Dien ic te wroeghene sculdich bem (= tegen wien ik eene
aanklacht heb, dien ik beschuldigen moet.)
Reinaert 2231.
d. Tibert moeste roepen doe,
Ende wroeghede hem selven, dor den noot (= verried zich
zelven.)
Jonckbloet teekent in zijne Verklarende Woordenlijst aan: ‘Zoo Lanc. II 13294: Hi seide: ‘Ne wroeget niet mi wie ic ben’, waar het Fransch heeft: ‘ne dites mon non, ne ne feites savoir qui je sui.’ | |
[pagina 336]
| |
e. Hi wort bedraghen ende ghewroecht (beschuldigd)
Van soe vele quader saken,
Hy en can tot gheender onscout gheraken,
Nochtan dat hy daer noyt om en dochte.
Jan de Weert. De gierigheid. 636.
Bedraghen = dragen op, laden op, beschuldigen, aanklagen (verg. Fr. charger, Eng. to charge.) f. Ende wroechden Christum alle te samen
Van vele archs.
Lsp. B. II C. 36, 37.
g. Nu vlie! nu vlie!
Dune vlies, ic wroeghe die (di),
Ic basse, ic make selc geluut,
Dat myn here comet uut.
Clignett. Bijdragen. Fabel 27, 10.
Clignett zegt hierbij: ‘Wroegen had oulings bij ons meer dan eene beteekenis, en werd genomen voor dwingen, vervolgen, kwellen, pijnigen, ook voor beschuldigen, aanklagen, zooals wij dan ook dit woord bij Kiliaen vertaald vinden Urgere, torquere, angere et accussare deferre. Minder nauwkeurig zegt dus Weiland, dat dit woord bij Kiliaen voorkomt voor beschuldigen, want dit is slechts in het afgetrokkene waarheid, en daar alle benauwing en kwelling van het geweten, als het ware, voor den lijder eene inwendige beschuldiging oplevert, schijnt ons wroegen, bij overdragt, ook voor angst en pijniging van het geweten genomen te zijn. Het is mij althans na onderzoek voorgekomen, dat de beteekenis van beschuldigen en aanklagen, de eerste en oudste is, dit is ten minste zeker, dat ons woord in dien zin bij onze vroegste schrijvers gelezen wordt. Zoo althans komt het ook hier bij onzen dichter voor; ic wroeghe die, d.i. ik klaag u aan, ik breng uw voornemen ter kennisse van mijnen meester; ook in den Teuthonista zijn beide beteekenissen onderscheiden.’ Ter bevestiging van hetgeen hij zegt, geeft Ch. de volgende aanhalingen:
1) Sander daghes die oude mannen
Ghingen wroegen Susannen,
Dat si hare onsuvere dinc
Doen saghen met enen jongelinc.
Maerl. Rymh.
2) Die papen wroegheden onsen Here
Vor Herodesse ten selven kere.
Ibid.
| |
[pagina 337]
| |
3) Mer Herodes Agrippa
Syn neve volgede hem na,
Ende wroeghedene voor den Keyser so,
Dat hi cume der doot ontflo.
Ibid.
4) Nu quamen si vort met dezen baraten,
Ende wroechden genen van ketterien.
Velthem. Sp. H.
5) Sine concentie wroeget vordan,
Ofte ontsculdigt.
Ibid.
6) Die hovaerdige en moeten mi niet valscheliken wroegen. Psalmen. 119, 122.
In de Vulg. vers. leest men hier: non calumnientur me superbi.
7) Want het is - een wroegheoffer, dat de misdaet wroecht. - In de kantteekening leest men: wroeghen heet hier openburen, verclagen, ende de sonde aan den dach brengen. Bybel 1587. Num. V. 15.
8) Voort soo wie gewroeght wordt van valsche mate. - Waarvoor het Latijn heeft: de quacunque falsa mensura accusatus. Privileg. van Alkmaer 1254.
9) Voorts werden gewroeght de geene, die daar van Piso gezonden waaren, als oft zy quaamen om te bespieden. Hooft. Tacit. Jaarb. II. 69. 10) Dan zal ick konnen lezen
Uit uw rechtvaerdigh wezen,
En zonder leedt te vreezen,
Hoe u misnoeght
Al 't onrecht, daer het hart af wroeght.
Vondel. Psalm. V.
11) Voorzittende aldaar, zouden zy (de Bisschoppen) 't groote woordt voeren: de vryheid der landszaaten verbyten oft bewroegen. Hooft. Ned. Hist.
2. In het volgende, uit Vondel genomen, heeft wroeghen de beteekenis van draaien, wringen.
...... als over 's werelds kruin Sich donder, blixem, wint wroeght dompigh, mistigh bruyn.
3. Verder komt voor: a. Wroege = wroeging.
't En waer ick hem en vreeze en wroeghe deed vergeten. De Decker. | |
[pagina 338]
| |
b. Wroegher = benijder, aanklager, beschuldiger. Al syn ons die wroeghers fel.
Belg. Mus. IV. 223.
Ic weinsche u eere ver enich goet,
Contrarie hem die wroughers syn.
Minnezangen van Jan van Brabant.
c. Bewroeghen = beschuldigen. Bewroeghde = aangeklaagde, beschuldigde. Bewroegher = beschuldiger.
4. Vergelijk: a. Nieuw-Hoogd. Rüge, rügen. Rüge: 1) ältre Rechtspr. u. danach noch zuw.: gerichtl. Anklage; ggstd einer solchen; Vergehn, Verbrechen; darauf stehnde Busze, Strafe; Gericht, dem darüber zu verhandeln zusteht; Rüge-amt od. Rüge-gericht, dessen Vorsitzender Rüge-graf, Rüge-meister, vgl. bibl.: Rüge-opfer, Eifer-opfer, etc. 2) heute gw.: strafender Tadel. Rügen: über Vergehn richten, sie strafen, z. B.: a) v. eingesetzen Richtern. - b) verallgemeint: strafen, nam. v. göttl. Strafgericht. - c) gew.: sich met strafendem Tadel über Etwas aussprechen. b. Kluge (Etym. Wörterb. der deutsch. Spr.) Rügen Ztw. aus mhd. rüegen, ahd. ruogen 'anklagen, beschuldigen, tadeln' für älteres wrôgian, angs. wrêgan 'anklagen, beschuldigen. Dazu nhd. Rüge mhd. ruege, got. wrôhs ‘Anklage’, asächs wrôht ‘Streit’, angls. wrôht ‘Anklage, Streit Verbrechen’. Die got. Formen mit h weisen gegenüber dem sonstigen g auf idg. k, das dem grammatischen Wechsel von h, g unterlag. Eine idg. Wz. wrôk, wrâk bleibt noch zu finden. c. Ulfilas. 1) Vrohjan = aanklagen, beschuldigen. Jah miththanei vrohiths vas fram thaim gudjam jah sinistam, ni vaiht andhof. - Matth. 27, 12. Jah vitaidedan imma hailidediu sabbato dago, ei vrohideina ina. - Marc, 3, 2. 2) Fra-vrohjan = betichten, belasteren. Qathuth-than du siponjam seinaim: mann sums vas gabeigs, saei aihta fauragagjan, jah sa fravohiths varth du imma ei distahidedi aigin is. - Luc. 16, 1. 3) Vrohs = aanklacht, klacht, beschuldiging. Tharuh atiddja ut Peilatus du im jah, quath: hvo vrohe bairith ana thana mannan? - Job. 18, 29. Bi praizbytairein vroh ni andnimais, niba in andvairthja tvaddje aiththan tbrije veitvode. - 1 Timoth 5, 19. d. Hêliand. | |
[pagina 339]
| |
1) wrôgian = aanklagen, beschuldigen. ....... thine wider-sakon, thea thi her wrôgdun te mi = uwe wederstanders, die u bij mij aanklaagden. 2) Wrôht = strijd, tumult, oproer. Ano wîg endi âno wrôht = zonder kamp en zonder strijd. Wi sô stillo skulun frêsôn is ferahes, that that folk Judeonô an thesun wîhdagun wrôht ni afhebbian = Wij moeten hem zoo heimelijk het leven trachten te benemen, dat het Joodsche volk niet in opstand gerake. e. Tatian. 1) Ruogen = beschuldigen, aanklagen. Thisu sus quedantê costôtun inan, thaz siê inan mohtîn ruogen = Maar dit zeggende verzochten zij hem, opdat zij hem beschuldigen konden. 2) Ruog-stab = beschuldiging, Gieng thô Pilâtus ûz zi in inti quad: uuelîhhan ruogstab bringet ir uuidar thesan man? = Welke beschuldiging brengt hij tegen dezen man in? f. Graff (Althochd. Sprachschatz). Rôgjan (hieruit Nhd.: rügen), got. vrôhjan (alzoo een wortel Wrah vooropstellend?), os. wrogian, angs. vraegan = beschuldigen, nr. raegja = lasteren, belasteren. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXV. Blz, 30 t.a.p.: ‘Mettesen wart hi toten vire’ Reinaert.
Is ‘wart’ de verl. tijd van werden? Zoo ja, hoe kan ‘werden’ daar ‘gaan’ beteekenen? Werden (worden); st. ww.; a-stam. Ward [de vokaal gaat over in i en u (o)] zal wel tot het Sanskr. vrit = gaan, wenden, zijn, leven enz., Lat. vertere = keeren, wenden, teruggebracht moeten worden. Men zou ook bij het wankelen tusschen d en t aan Sanskr. vridh = groeien, kunnen denken; men merke echter op, dat in het Angels. veordan = geschieden, ontstaan, verschilt van vridhjan = groeien (Graff. Althochd. Sprachschatz). De oorspronkelijke beteekenis van worden is dus zich keeren, wenden, bewegen; hieruit ontwikkelde zich in de Germaansche talen de beteekenis van in zekeren toestand geraken, beginnen te zijn, met verscheiden nuancen. 1) Het subject wordt = ontstaat, begint te zijn; b.v. Aldus is hemel en aarde geworden. - Vergelijk de volgende zinnen met elkander; Nu komt de stilte. Nu wordt het nacht. Er komt oorlog. Het wordt oorlog. 2) Het subject wordt = ontwikkelt zich op eene gewenschte wijze; b.v. Hoogd.: Der Kranke wird wieder = geneest. - Die | |
[pagina 340]
| |
Sache wird = komt tot stand, neemt een gunstigen keer. - Daraus wird Nichts = daarvan komt niets. - Nun! wird's? = Nu! komt het nog? (zal het nog gebeuren?) 3) Iets wordt = geschiedt, heeft plaats; b.v. Er wordt gedanst, gezongen. - Daer wiert eene groote aerdbevinge. (Staten-over-zetting). - Daer wiert een stilzwijgen in den hemel van omtrent eene halve uere. (Staten-overzetting). - Vairthai vilja theins, sve in himina jah ana airthai = Uw wil geschiede, zoo in den hemel als op de aarde (Ulfilas). - Uuard thô, after thrin tagun funden inan in themo temple sizzantan untar mittên thên lêrârin, hôrantan thiê inti frâgêntan = Het geschiedde toen na drie dagen, dat zij hem vonden in den tempel, zittende in het midden der leeraren, naar hen luisterende en hen ondervragende. (Tahan). 4) Iets wordt iemand = valt hem ten deel, gewordt hem, komt hem in handen; b.v. Hoogd. Ehre ward euch und Sieg. - ‘Goeds ghenade,’ sprac Seghelijn, ‘wert u, wildi worden kerstijn.’ Seghelijn 3872 - Doen quamen si ten stride gheronnen, selc met spieten, selc met swerden, Na dien dat elken mochte werden van Heelu. 5) Het subject wordt (hoe? wat?) = is of gaat over in zekeren toestand; b.v. Hij wordt rijk, geacht. Hij werd soldaat, Christen. - Vergelijk Eng. He becomes (= komt bij of tot) rich, grows (= groeit) rich. He became a soldier, a Christian, turned (= keerde, wendde) soldier, Christian. 6) Worden, met bijwoorden en voorzetsels = geraken tot of in, komen tot, (in het algemeen) zich bewegen in zekere richting; b.v. Hêt (he) that wi im folgôdin, sô it furi wurdi westar obar thesa werold - beval (hij), dat wij het volgden, indien het vooruitging in westelijke richting over de aarde. (Hêliand). - Sunna ward an sedle - de zon ging ter rustplaats, d.i. ging onder (Hêliand). - That ward them heri-togon sidor te sorgon = dat strekte later den hertog (= Pilatus) tot bekommering. (Hêliand) Verg. Middeln.: Hets mi te sorge bewant. - Si worden up (= stonden op) ende ontstaken lecht. Reinaert 1647. - Mijnheer Perchevale ward up, Ende gaf mijnheer Gawein den cop. Ferguut 247. - Hi wart up, gram ende verbeten. Ferg. 2259. - Daer si lach in dit ghebede Quam een vaec in al haer lede Ende si wart in slape sochte. Beatrijs 669. Verg.: Zij viel in slaap. Gaat ze nog niet in slaap? - Doe wart in wake menech man. Carel ende Elegast 1069. - Doe wart dat volc saen in roer Aiol 109. - Seghelijn, die corts wart (= kwam) voer dese stat. Segh. 7025. - Gheesel, vat, naghel, croen, Daer God mede was ghepijnt Ende aent cruce ghetrahijnt Dat brinct Seghelijn ende dat spere; Daerom luden die clocken sere: Binnen vijf dagen wert (= komt) het hier. - Mettesen wart (= ging, snelde) hi toten vire. Rein. 1237. 7) Worden = beginnen; b.v. Hoogd. Da ward das ganze Heer | |
[pagina 341]
| |
laufend = Daar begon het geheele leger te loopen. Moses ward zittern = Mozes begon te beven. - Soe dat her Ywain vragende wart Lancelote, waer hi hem soude bewinden. Lanc. II 22085, verg. Toen ging hij aan 't loopen. Daar ging hij me aan het bulderen. 8) Worden = zullen, hulpw. van den toek, tijd; b.v. Hoogd. Ich werde schreiben = ik zal schrijven. Verg. Ik ga schrijven. - Verbonden met een tegenw. deelw., dient het Got. vairthan als hulpw. van den toek. tijd (zie 7): saurgandans vairthith = gij zult zorgende zijn, d.i. gij zult weenen. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXVI. Blz. 39 t.a.p. - eerste kolom: I. Ghevreisc(h)en, ghevreesc(h)en, vreisc(h)en, vreesc(h)en = navorschen, onderzoeken, trachten te vernemen: vernemen, leeren, gewaar worden; vermoeden, op het denkbeeld komen, inzien, erkennen. Als die ghebure ghevreischten (vernamen) dat,
Liepen si dat wonder bescouwen.
Reinaert 1582.
Maer alse Floris dat sal gevreischen (vernemen),
Hi sal wenen.
Floris ende Blancefloer. 451.
Vrouwe, desen cop ghevic u,
Bedi ghi hebt mi vertellet nu
Van Blancefloer dierste niemare
Die ic gevreischen conde van hare.
Ibid. 1713.
Si vraechden ende vreischeden (vorschten) om mare,
Wat haer mesquame ende haer ware.
Ibid. 2939.
.... hi conne dan ondersoekon
Wat elc brinet uut sinen hoeken,
Enne conne ghevreischen (onderzoeken) over waer,
Wat niemaren loopt hier ende daer,
Dr. Eelco Verwys Bloemlezing.
‘Storvic hier’, sprac doe die here,
‘Menne ghevreeste (vernam) nemmermere
Waer dat ic becomen ware.’
Walewein 702.
| |
[pagina 342]
| |
Want si zyn subtyl zere,
Ende weten vele mere
Dan menschelyc herte ghevreest (vermoedt, denkt).
Lsp. B. 1. C. 7. 63.
Die joncfrouwe andwerde doe:
‘Moeder, ic weet wel ende ghevreesche (erken),
Dat ghi na bloede ende vleesche
Myn vader syt ende myn moeder,
Myn moye, myn zuster ende myn broeder.’
Ibid. B. III. C. 3, 827.
Doe begonste Walewein hopen
Dat hi soude vreesscen (vernemen) sciere
Bi wat sake die riviere
Also bernde ende hare mesliet.
Walewein 5105.
Sine wilden daervan eer niet sceiden
Sine souden eer vreiscen niemare.
Lanc. B. 36660.
Hoffmann von Fallersleben teekent in zijn Glossarium bij Fl. ende Bl. aan: ‘Gevreischen = vreischen, urspr. ver-eischen’. Gelijk uit het voorgaande blijkt is de eerste beteekenis van vreischen die van navorschen, onderzoeken, door eischen of vragen te weten komen, waaruit zich geleidelijk de overige beteekenissen, in de eerste plaats die van vernemen = te weten komen, hebben ontwikkeld. Vernemen zelf kan beteekenen: 1) uitvorschen, onderzoeken en 2) te weten komen, van iets onderricht worden; klaarblijkelijk is ook hier 2) uit 1) voortgevloeid. - Na het verloopen van het prefix ver kon gemakkelijk aan het weinig of niets zeggende voorvoegsel ge een plaatsje voor vreischen ingeruimd; zoo ontstond de wisselvorm gevreischen. Vergelijk verder voor de afleiding van vreischen en eischen: 1. Graff (Althochd. Sprachschatz): Isc, Sanskr. ish = wenschen. Zou ook forscon (= vorschen) hiertoe behooren? als for-iscon? (Forscon behoort tot den Germ. wortel forh, identisch met den wortel van vragen, uit den Voorgerm. wortel prk; sc is afleidingsuitgang. - Zie Kluge); de samentrekking zou zeer vroeg hebben moeten geschieden; het Middelhoogd. vreischen schijnt uit fra-iscon ontstaan te zijn; opmerking verdient het evenwel, dat eerst het Middel-Hoogd. de reeds in het Oud-Hoogd. zoo zelden voorkomende partikel fra hierbij zou gebezigd hebben. 2. Eischen; Nw. hd. heischen; ouds. êscón; angs. âscian; engl. | |
[pagina 343]
| |
t o ask; lith. jëskoti, oudbulg. iskati = zoeken; sansks. icch (icchati) = zoeken (zie Kluge).
II. Ghelove = geheel afgefoold, moede, mat, verwonnen. Gelovech, gelovich = moede, mat, krachteloos, afgestreden. Ghelovich maken = overwinnen, mat, krachteloos maken. Gelove lien = zich overwonnen verklaren.
1) Ook diende men hem met groten slaghen
So langhe, dat hi ghelove was.
Reinaert 1599.
2) Doe Adam out was, IXc iaer,
Ende daertoe XXX, wel naer
Was hi ghelove ende cranc
Van ouden, met pinen gemanc.
Dhoeck van den Honte 45.
3) Onse liede syn gelovech en mat.
Lanc. III. 23932.
4) Ende moge hi u van desen
Verwinnen, het moet u doet wesen;
Ende mogedi u van desen saken
Verweren, ende hem gelovech maken,
Die conine syn oem sal, enz.
Ibid. IV. 8508.
5) Eer ic wiste word, wasic gesteken
Uten aertsoene op die erde;
Ic vacht so lange metten swerde,
Dat ic lien moeste gelove.
Ferguut 2893.
Dr. Jonckbloet zegt in zijne Gemengde Aanteekeningen op Walewein o.a. het volgende: ‘Nog in de zestiende en zeventiende eeuw hadden wij een adjectivum loof, dat Kiliaen verklaart laf, moede, waarover Ten Kate vrij onaannemelijk geëtimologiseerd heeft, Aenl. 2, 660, en dat in het Mnl. voorkomt onder de vormen loof, love, ghelove, ghelovich.’ Uit de voorbeelden, welke Dr. Jonckbloet geeft, kiezen wij nog de volgende: a. Hi slogene so int leste daer naer;
Dat hi loefs moeste lien daer,
Ende rechte als hi verwonnen was
Quamen enz.
Lanc. 2, 37712.
| |
[pagina 344]
| |
‘De vergelijking van den derden regel leert dat loofs lien daar zooveel zegt als verwonnen lien, dat hier vs. 8632, Ferg. 2423, 2440, 4809 voorkomt.’
b. Ic bestane in stride
Of in campe emmer een,
Soe dat deen van ons tween
Emmer sal loves lyen.
Limb. 3, 93.
c. Wildire oec iet meer toe seggen
Ic saels u gelove maken (lien).
Parth. 76, 7.
d. Ic wilder storm jegen houden
Ende doense alle gheloevich lien.
Ibid. 36, 3.
‘waar het Fransch heeft, vs. 5488. Et nel féisse tot restif.’
Verder zegt Jonckbl.: ‘Uit al de aangehaalde twintig voorbeelden blijkt, dat het woord in zijne drie vormen verschillende nuances van beteekenis doorloopt, die alle uit de oorspronkelijke van mat, moede, defessus voortvloeien. Die moede en mat is in den strijd, en zulks bekent, verklaart zich daardoor overwonnen, zoodat iemand mat maken (maten, matten) niets anders is dan hem overwinnen. Dat men nu die vermoeidheid in den strijd, of het bekennen daarvan, aan lafhartigheid toeschreef blijkt wel uit Ferg. 2424. Hets recht dat niemen verwonnen lie
No bloetheit toghe vore sine amie.
en zoo laat zich de uitdrukking verklaren in: Ic ware wel gelovech (lafhartig) ende keytyf,
En beschermdic niet al te hant
Jegen enen verradre min lant.
En in dien zin vormde men van gheloof mede een subst. gheloofheid, dat b.v. Lanc. 2, 17180 voorkomt: Mi sont tu des conincs Usients sone,
Myn here Ywein, te seggene u nu,
Dat hi in despite van u
Uwen scilt afgeslaegen hevet;
Ende wreectyt op el ieman die levet,
Hi ontbiedt u dat geloefheit es.
In de onderwerpelijke plaats van den Walewein (Hets ghelovich al dit here) verklare men dus ghelovich door bevreesd.’ In Noord-Holland, met name te Alkmaar en te Purmerend, heb | |
[pagina 345]
| |
ik menigmaal het woord loof hooren bezigen in de beteekenis van vermoeid, moede, mat.Ga naar voetnoot1) Ter Neuzen. F. van Dixhoom. CXXVII. Blz. 40 t.a.p. - eerste kolom, reg. 10: Hi taste, ende als hi niet en vant
Sprac hi: ‘Neve, hets hier bewant
Te sorghe; ic ne vinder niet.
Reinaert 1630.
Dr. Jonckbloet teekent in zijne Verklarende Woordenlijst aan: ‘Bewant van bewenden, keeren; in eenigen toestand of gesteldheid zijn.’ Het Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam geeft o.a. het volgende: I. Bewant, znw. o. Mhd. bewant. 1) Bestuur, gebied, macht; vgl. bewenden = inrichten, regelen, besturen. (Bessus) hadde in sijn bewant veel meer volk dan Alexander. Alex VII, 346. - Die viant hi haddene in sijn bewant. Rijmb. 9273. 2) Toestand, gesteldheid; vgl. bewenden = (zich) wenden, keeren, richten. Dese twee sijn in een bewant, dat oosten moet seens (= des eens) leven. Wap. Mart. II 80. 3) Het laten blijven in denzelfden toestand, uitstel; vgl. hd. bewenden lassen. Van sulcken verstorven lenen soellen die gheene, den dat beruert, hoir bewant hebn tontfangen, Nijh. 4, 392. - Dat sij drie weeken bewants haven moegen na der zijt (tijt), dat de brieve danaff an de heren komen sijn, 146. II. Bewant, deelw. bnw. van bewenden und bewant. 1) Gesteld, in zekeren toestand zijnde. Scilt om hals ende spere in hant ende helm opt hoeft, alsoe bewant reet hi te genen scilde waert, Velth. III, 28, 47. - Vooral in de uitdrukking het es bewant = het is gesteld, het staat geschapen, de toestand is van dien aard, hetzelfde als mnl. het staet so. Ook met den 3den nv. van don pers. Alsoe wast mij bewant aldaer, M. Loep I, 84. - Hoet hem int herte was bewant, 1646. - Waert my dan soe bewant, (= ware het mij vergund), dat ic mocht soeken Venus lant, II, 2459 var. - Even wel (= goed) ist hem bewant in den watere ende op tlant. Nat. Bl. IV 489 var. - Nu eest met mi alsoe bewant, het sai mi | |
[pagina 346]
| |
costen huus ende lant, of ic saels mi wreken. Vierde Mart. 4. Daer men wilen trouwe vant, daer eest nu alsoe bewant, men wilt daer niemen horen, hine bringe gelt, 99. - Nader minnen lant, daert dicken ten sorghen hem es bewant. Hadew. I, 142, 134. - Hets ons (mi) ten sorghen bewant (= het ziet er treurig voor mij uit). Ren. 609, 1268; Rein. I 1630. - Aldus campelyc was (het) bewant sinen sone. Brab. J. VI, 8245. Dr. Jonckbloet stelt in zijne uitgave van den Reinaert: hets hier bewant te sorge in plaats van hets hier bewant te sorgen, dat in andere uitgaven voorkomt, en zegt: ‘Het is geen werkw. en het zst. nw. is stvr.’ Sorge is stvr. en aan een ww. zal wel niet gedacht kunnen worden. Doch dit daar gelaten. Isengrijn denkt met behulp van zijn neef Reinaert eenige vette hoenders machtig te worden. Ter valdore ghinc hi ende loech,
Ende croop daer in met vare,
Ende began tasten harentare,
Hi taste, ende als hi niet en vant
Sprac hi: ‘Neve, hets hier bewant
Te sorge: ic ne vinder niet.’
Isengrijn ging lachend naar de valdeur; angstig kroop hij er evenwel door en begon in het rond te tasten. Hij tastte, doch vond niets. In zijne verwachting teleurgesteld, zegt hij: ‘Neve, hets hier bewant te sorge, d.i. het is mis hier: ik vind geen hoenders.’ Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXVIII. Blz. 41 t.a.p. - eerste kolom, reg. 21: Doven = razen, tieren; razend, dol zijn of worden; verdoofd, bedwelmd zijn of worden; verblind zijn; verstommen van verbazing; verstompen, verzwakken, verflauwen. Grimbert sprac: ‘Ghi dinct mi doven, (razend te zijn)
Onsalich man, wat wildi doen?’
Reinaert 1718.
Want, alse sciere alsi vreischen
Dat die hertoge quam boven,
Gheberden si als lieden die doven (razend zijn.)
Van Heelu 7242.
Maer die ridder die niet en doefde (bedwelmd was)
Warper saen den scilt jeghen.
Limb. B. VIII 650.
| |
[pagina [347]]
| |
Ende dat die heeren alsoe doeven (verblind, ‘stom’ zijn)
Dat si hen soe licht gheloven.
Brab. Yeesten. B. VI 4449.
Malcus seide: ‘Dit doet mi doven (verstommen)
Dat mi niemen en wille geloven.
Maerl. Sp. H.
Ende hout di wel vort an desen
Dattu mi nu heves geloves,
Dattu daer ane nie ne doves (verflauwt).
Velth. Sp. H. fo. 116.
Vergelijk: 1. Nieuw-Hoogd. toben = razen, woeden. Die Wellen, Winde, Stürme, Leidenschaften toben. - Gegen, wider Jemand, Etwas toben. - Tobend vor Schmerz. - Als wild die Tiber an ihr Ufer tobte. - Einen Walzer toben (tobend tanzen). - Den Geist sich matt, müde toben. - Tobsucht = Koller, Wuth. - Tobsüchtig. - Tobig = tobend. 2. Graft (Althochd. Sprachschatz). Tobên, tobôn, topôn, (zie taub) = razen, tieren, woeden, waanzinnig, krankzinnig zijn. Taub, got. daubs = verhard, verstokt (Jah frathjands Jesus quath du im: hva thaggkeith unte hlaibans ni habaith? ni nauh frathjith nih vituth, unte daubata habaith hairto izvar? Ulfilas. Marc. 8, 17), Sanskr. stabh, stubh = stijf, onbuigzaam, hard zijn; verstijven; zinneloos, bedwelmd, verstomd zijn. Zie ook Franck op doof. Ter Neuzen. F. van Dixhoorn. CXXX. H. de Veer - Kerstvertellingen, blz. 133: In Dickens' roman ‘David Copperfield’ is Steenforth een man, die een meisje meeneemt naar Londen, om haar daar tot onzedelijke handelingen te gebruiken. Eene soort vrouwelijke Steerforth is dus eene vrouw, die mannen meetroont, al doet ze dat dan juist niet met een verkeerd of slecht doel.Ga naar voetnoot1) Paterswolde. G. Stel. CXXXI. Blz. 139 t.a.p.: ‘Toen de dames vrij laat in den avond vertrokken waren, was Holland in last’. Is de gecursiveerde uitdrukking verbonden aan eene geschiedkundige herinnering? | |
[pagina 348]
| |
Het spreekwoord is in 1672 ontstaan, toen vier Mogendheden onze Republiek aantastten. In korten tijd werd bijna ons geheele land veroverd, uitgenomen Holland, dat zoo gemakkelijk niet te nemen was. Toen was de nood werkelijk hooggeklommen. Waarschijnlijk is het spreekwoord in Holland zelf ontstaan. De zekerheid daarvan hebben we niet noodig te weten, om te begrijpen waarom hier juist ‘Holland’ genomen is. Immers Holland gaf den toon aan, Holland woog tegen alle andere gewesten op en men sprak van Holland als men de geheele Rupubliek bedoelde. H. H.J. Stads. CXXXII. Hoe ontstond: Hij schiet een bok? Hij schiet een bok, of ook wel: hij schiet eene kraai, moet oorspronkelijk beteekend hebben: hij schiet mis. Naar de afleiding wordt wel gegist, doch met grond is zij niet op te geven. ‘Mogelijk ontstond ze uit de eene of andere anecdote’ meent de heer Spr. v. Eick, ‘even als het overbekende: De vroome Delfenaeren
Die schoten een vet Kalf,
Toen zij verdrucket waeren
Van den wreeden Duc D'alf.’
H. H.J. Stads. CXXXIII. Wat is een beunhaas? Hoe ontstond deze samenstelling? Eigenlijk is een beunhaas een onbevoegde, die op een beun (= zolder vliering), dus ter sluik, een bedrijf uitoefent. Het woord verplaatst ons in den tijd der ambachtsgilden, toen niemand voor eigen rekening mocht werken zonder eene proef van bekwaamheid (meesterstuk) geleverd en daardoor de erkenning van het gild als meester of baas verkregen te hebben. Al wàs nu zoo iemand juist wel niet onbekwaam hij gòld toch voor ‘onbevoegd.’ - Vandaar de huidige beteekenis: onbeëedigd makelaar, onbevoegde, tot welk vak ook. In zijne geslachtslijst der Ned. Naamw. teekent Bilderdijk aan, dat Hase in Duitschland de gewone naam is van een snijdersgezel. De herkomst van 't woord zoekt B. ook in Duitschland. Eene andere verklaring geeft Dr. J. Ten Winkel in ‘de Volkschool,’ jaarg. 1879, blz. 11. H. H.J. Stads. CXXXV. In Bogaers' ‘de tocht van Heemskerk naar Gibraltar, derde druk’ lees ik: Blz. 10 t.a.p.: ‘In Maurits leefde Willem voort’.
Welke redek. figuur is hier gebruikt? | |
[pagina 349]
| |
Alhoewel Willem de Zwijger, hier eenvoudig Willem genoemd, reeds lang den levensstrijd gestreden had, toen Maurits zijne schoonste lauweren op 't slagveld haalde, wordt hij hier voorgesteld als nog voort te leven in zijn tweeden zoon. Het valt niet moeilijk in te zien, dat hier Willem gelijk is aan de talenten, het karakter, het genie, sommige gelaatstrekken enz. van Willem den Zwijger. De hier gebezigde figuur is dus de metonymia, o.a. behandeld in Stellwagen's ‘Levende taal’ Wij lezen o.a. aldaar op bl. 21: ‘De metonymia (met-ōnymia = over en onoma = naam, overnoeming alzoo)Ga naar voetnoot1) geeft in de plaats van 't eigenlijke substantief een ander, dat een begrip uitdrukt, hetwelk in onmiddelijke betrekking met het eigenlijk bedoelde woord staat.’ En verder: ‘De betrekking der met elkaar verwisselde begrippen is namelijk van dien aard, dat, als beide genoemd worden, het metonymische woord (hier dus Willem) in den genitief komt te staan’ enz. Th Stille.
De schrijver bedoelde hier: het natuurlijke, zedelijke en geestelijke leven, de eigenschappen en hoedanigheden, het karakter en de moed van Willem werden in Maurits teruggevonden. Voor: het leven van Willem bestond voort in Maurits, gebruikt hij: Willem leefde voort in Maurits. Voor het leven bezigt hij dus den naam van den persoon, die dat leven bezat; in plaats van de hoedanigheden en eigenschappen, die in hem gevonden werden, zijn eigennaam. De redekunstige figuur is dus de overnaming of metonymia. Deze troop wordt n.l. gebezigd bij eene nauwe betrekking tusschen twee dingen, waarvan het eene eigenlijk en het andere figuurlijk is uitgedrukt. Die betrekking nu bestaat hier. Eigenlijk uitgedrukt is de persoon, figuurlijk, wat die persoon bezit ('t leven, enz.). Werden er slechts een of meer kenmerken bedoeld, en daarvoor de naam van den persoon gebezigd, dan zouden we hier te doen hebben met eene synecdoche. Dit is echter niet het geval. Dr. Brill zegt (Stijlleer, pag. 8): ‘Doet de metonymia door het noemen van het werktuig aan de werking denken, de synecdoche toovert de voorstelling van het geheel te volkomener voor den geest, door een enkel sterk sprekend en zeer in het oog loopend deel te vermelden.’ Passen we dit op ons geval toe, dan zien we, dat het noemen van Willem doet denken aan wat Willem was en deed, wat hij bezat en bedoelde; waaruit blijkt, dat we hier te doen hebben met eene metonymia. Een synecdoche zou b.v. zijn: Maurits was een tweede Willem van Oranje. Vgl. volgens Dr. Bril, t.a.p.: de booze tong voor de kwaadsprekendheid te bezigen, is | |
[pagina 350]
| |
eene metonymia; hetzelfde te gebruiken voor een kwaadsprekend mensch, is eene synecdoche. Ee. Ph. M. Roorda. CXXXVI. Blz. 13 t.a.p: ‘Er waren er, wien 't noodgeschrei,’ etc.
Welk woord is het tweede er? ‘Er, den gen. plur. van i’, zegt Dr. Jan te Winkel, de Gramm. figuren in het Nederl., hoofdstuk III, Aphaeresis: ‘onderscheide men wel van er, dat door aphaeresis der d uit der (Os. thar) bijvorm van daar (Os. thâr), ontstaan is, bv. in de uitdrukking: er is nog plaats.’ Zoowel dit eerste er, als 't tweede beide ook voorkomende in den zin: ‘Er waren er, wien 't noodgeschrei’ enz. zijn zoo dikwijls behandeld, op zoo uitstekende wijze o.a. in dit tijdschrift, dat ik volstaan kan met den geachten steller van vr. CXXXVI te verwijzen naar: Noord en Zuid, Jaargang VI, bl. 40-44, 155, 163. Zinsontleding, een leerboek voor onderwijzers en kweekelingen door J.H. Van Dale, Eerste stukje bl. 59 en vlg. (3de druk). Terweij, Ned. Spraakkunst, § 253. De Groot, Ned. Spraakleer, § 296. Th. S.
In deze zin komen twee woordjes er voor. Het eerste er is het bijwoord van plaats daar, geworden tot het enclitische woordje er. Het tweede er is van geheel anderen oorsprong en staat naast de vormen: i, em, en, 't. Dit tweede er nu is een 2e nv. meervoud van denzelfden stam als em. Vullen we voor er hetgeen dit woordje uitdrukt in; dan krijgen we: Er waren van hen (menschen of iets anders) wien 't noodgeschrei’ etc. Dit er is dus een persoonlijk vnw. A. W. Visser. Volgens den oorsprong is er hier een persoonlijk voornw. in den genitief, van denzelfden stam als em. (Zie Terwey en de Groot). De Groot voegt hier echter nog bij, dat in de volkstaal dit er luidt als der, en dan is 't, zegt hij, de genitief van 't aanw. voornw. de = die. Letten we op den dienst vooral, dien het woordje er in dezen zin doet, dan zal het m.i. bepalingaanduidend voornw. moeten genoemd worden, immers, het duidt hier personen aan, door te wijzen op een woord of zin, waarin die personen omschreven en dus nader aangewezen worden. Bruno. CXXXVII. Blz. 26 t.a.p.: ‘Roemruchte vrede, helden waard!
Hoe is roemruchte ontstaan? Blz. 28 t.a.p.: “Wenkbrauwboog”. Hoe is dit drieledig woord ontstaan?’ | |
[pagina 351]
| |
Roemruchte is een samengest. adject. bestaande uit het subst. roem en het adj. rucht. Rucht het 2e deel van dit samengestelde woord komt van roepen. Gaan we na, hoe 't werkwoord koopen in den onvolt. verl. tijd kocht wordt en dus de p in ch verandert, nadat ze eerst in f was overgegaan en letten we op het werkw. zoeken, dat in den onvolt. verl. tijd eene onvolkomen o krijgt in plaats van oe, dan kunnen we ons best voorstellen hoe van roepen rocht kan komen en van dit woord rucht (b.v. golden - gulden - vol - vullen). Daar roepen transitief is, kan roemrucht eene actieve en passieve beteekenis hebben: In de passieve beteekenis is een roemruchte vrede, een vrede, waarover men roem roept, dus waarvan men met roem spreekt. In de actieve beteekenis: een vrede, die roem roept; dus zelf haar roem verkondt, die overal van zich laat spreken. A. W. Visser.
De wenkbrauwen dienen om de oogen te beschermen, zij hebben den vorm van een boog. Nu heeft men ter onderscheiding van andere bogen gezegd ‘wenkbrauwboog.’ U.G. CXXXIX. Blz. 44 t.a.p.: ‘Die wonderkracht is uit den hoogen’.
Vanwaar de n achter hoogen? Men veronderstelt, dat er het woord hemel achter weggelaten is; volledig luidt het dus: Die wonderkracht is uit den hoogen hemel. Daar hemel hier in den accusatief slaat, krijgt hoogen eene n. Deze n is gebleven ook, nadat hemel weggelaten werd. Paterswolde. G. Stel. CXL. Blz. 45 t.a.p.: ‘Mij (voer hij voort) zij de eer verbleven,
‘Aan 's vijands vloot en vestingmuur
‘Den eersten kogelgroet te geven. -
‘Die voorrang is mij 't liefst in 't vuur.
Tot welke zinnen moet men de beide gecursiveerde brengen? Men leze in de vraag ‘de beide regels’ - ze vormen maar éen zin. In den eersten zin: Mij zij de eer verbleven, is het subst. eer onderwerp; vragen we nu waarin bestaat die eer, dan krijgen we tot antwoord: deze bestaat in het verlof aan 's vijands vloot en vestingmuur, den eersten kogelgroet te geven. Of na het antwoord volledig gemaakt te hebben: dat ik aan 's vijands vloot en vestingmuur den eersten kogelgroet geef. Deze zin behoort bij den 1en zin: Mij zij de eer, dat ik aan 's vijands vloot en vestingmuur den eersten kogelgroet geef. | |
[pagina 352]
| |
Wat voor dienst doet deze zin nu? Deze zin doet den dienst van eene soortbepaling. Deze en dergelijke zinnen behoeren tot de zuiver zelfstandige.Ga naar voetnoot1) A. W. Visser. CXLI. Wie geeft mij een degelijk antwoord op eenige vragen, naar aanleiding van de volgende regels uit Da Costa's ‘Orleans’? Van 't Noorden is een stem vernomen
En 't Zuiden antwoordt: ‘Ondergang!’
(reg. 1 en 2. Coupl. 1).
Welke stem bedoelt hier de dichter? Da Costa bedoelt hier niet de stem van een bepaald persoon. Hij wil met deze twee regels alleen zeggen, dat van 't Noorden tot het Zuiden Europa door ongelukken en rampen geteisterd wordt.
Bruno. CXLII. Of waar Meudon met handenwringen
Op honderd lijken nederblikt.
Bij 't dolle tijd- en snelkrachtdwingen
Verschroeit, verkrompen en verstikt,
(reg. 1-4. Coupl. 2).
Vr. Wat heeft er in of even vóor '42 te Parijs plaats gehad, waarop Meudon met handenwringen moet neerzien? Ofschoon later dan in andere landen was toch ook in Frankrijk het aanleggen van spoorwegen en de vraag of zulks van 't land diende uit te gaan, ter sprake gekomen. Terwijl dit onderwerp de Kamer der Gedeputeerden bezig hield, had er op den reeds gelegden spoorweg aan den linker oever der Seine, bij Meudon, een vreeselijk ongeluk plaats. De as van een spoortrekker van een der wagens brak; een aantal wagens werd verbrijzeld en meer dan honderd menschen verloren het leven,Ga naar voetnoot2) 8 Mei, 1842. H. H.J. Stads. |
|