Zegens zegen.
Op bl. 93 van dezen jaargang wordt door den Hr. Schrikkema eene verklaring gegeven van. ‘zegens zegen vroeg en spa,’ voorkomende in de volgende regels van Da Costa's ‘Aan Nederland in de Lente van 1844:’
Die vier werelden door schepen aan dat visschersdorp verbond,
Waar paleizen zich verhieven, zegens zegen vroeg en spa,
Bij den weerklank der kartouwen van Farnese en Spinola.
Volgens den Hr. S. is zegens zegen = de zegen van de zegen (vischnet), de geheele uitdrukking is dus geen zin, maar een appositie van ‘paleizen.’ Die paleizen zijn of waren dus de vroeg-en-spa-zegen van het vischnet! Want dat vroeg en spa bij deze opvatting zuivere adjectieven zijn, behoeft geen betoog. Is deze verklaring niet te gezocht, om waar te kunnen zijn?
Mij dunkt, dat het eenvoudiger is ‘zegens zegen vroeg en spa’ te beschouwen als bijzin van denzelfden aard als de voorafgaande ‘waar paleizen zich verhieven’ en dus te verklaren met ‘(waar) (= zegeningen) vroeg en spa zegen (van zijgen = neerdalen), zelfs bij het gebulder van F.'s en S.'s kanonnen.
L.