eener werking. Eene voorbijgaande werking heeft dikwijls een blijvenden toestand ten gevolge. Men brandt een voorwerp en het wordt bruin; men schuift een ding en het wordt scheef; eene plant groeit en zij wordt groot. Deze en meer andere adjectieven zijn dan ook door onmiddellijke afleiding van de werkwoorden gevormd.
Vele bijvoegelijke naamwoorden hebben dan ook in beteekenis groote overeenkomst met de verledene deelwoorden der werkwoorden. Vergelijken we slechts de woorden: scheef en geschoven, mul en gemalen, dik en gedegen, wakker en ontwaakt, vol en gevuld, dood en gestorven, enz.
Er is echter verschil. Vergelijken we b.v. de beide laatstgenoemde woorden. Zegt men: hij is gestorven, dan denken we aan de werking, aan den overgang van leven tot dood, welke beteekenis zeer juist door het woord overleden = overgaan wordt uitgedrukt. Zegt men daarentegen: hij is dood, dan denken we aan den toestand, aan het dood-zijn. Men kan zeggen: hij is gestorven; hij is dood, maar niet omgekeerd. De werking is van voorbijgaanden aard; de toestand duurt voort.
Een groot aantal adjectieven komen in beteekenis meer met de tegenwoordige deelwoorden overeen. Zoo komt glad overeen met glijdend, bits en bitter met bijtend, vlug met vliegend, blank met blinkend, broos met brekend, wrang met wringend, schoon met schijnend. Er is tusschen deze adjectieven en deelwoorden, welke van hetzelfde werkwoord zijn gevormd, vooral verschil in tijdduur. Een voorwerp wordt blank genoemd, als het de eigenschap duurzaam bezit; blinkend op het oogenblik of gedurende den tijd, dat het de eigenschap vertoont. De sneeuw is in de duisternis niet blinkend, maar zij blijft er blank om.
Van de meeste adjectieven bestaan tegenstellingen, die òf door geheel nieuwe woorden, òf door voorvoeging van on worden uitgedrukt. Tegenover hoog staat laag, tegenover zwaar licht, tegenover zuiver onzuiver, enz. Van vele werkwoorden bestaan ook tegenstellingen, doch 't aantal dier werkwoorden is op verre na niet zoo groot dan dat der adjectieven. Tegenover dalen staat rijzen, tegenover slapen waken, tegenover werken rusten, enz. De meeste werkwoorden bezitten echter zulk eene tegenstelling niet.
Die tegenstellingen zijn bij de werkwoorden ook van anderen aard. Slapen is heel iets anders dan waken, uitzetten heel wat anders dan inkrimpen. Maar hoog is, wel beschouwd, hetzelfde als laag, koud hetzelfde als warm. Ook een laag voorwerp is hoog, indien 't slechts vergeleken wordt met een lager voorwerp. Een warm voorwerp zal men koud noemen, indien men 't vergelijkt met iets, dat warmer is. Slapen wordt echter nimmer waken, dalen blijft altijd dalen. De werkwoorden verschillen meer in wezen, de adjectieven meer in graad.