Noord en Zuid. Jaargang 8
(1885)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
De woordenschat onzer taal.Ga naar voetnoot1)Ik hoop den lezers van dit tijdschrift geen ondienst te doen, wanneer ik hen eenige oogenblikken bezighoud met de beantwoording van eenige vragen, welke bij vele lezers wel niet zullen opkomen, of, zoo zij al bij hen opkomen, wel onbeantwoord zullen blijven uit gebrek aan gegevens. De woorden, boven dit stukje geplaatst, geven aan, waarover het praatje, dat ik in deze bladzijden wensch te houden, zal loopen, en ik ben vast overtuigd van de belangstelling der lezers van dit tijdschrift, wanneer ik onze taal maak tot het onderwerp van het gesprek. Er zijn aangaande de taal, hare wetten en verschijnselen, hare wording en ontwikkeling, haar groei en bloei, haar leven en verval, hare eigenaardigheden en haren woordvoorraad allerlei hoogst gewichtige vragen te doen, welke - dit moet ik er onmiddellijk bijvoegen - lang niet alle gemakkelijk te beantwoorden zijn; doch ook de poging om dergelijke vragen te beantwoorden, en het aantoonen van de wijze waarop men het antwoord zoeken moet, zijn niet zonder nut. Om eens een voorbeeld te geven: heeft men zich wel eens de vraag gesteld, waarom wij onze woning huis noemen; of het hemellichaam, dat onze aarde verlicht, zon; of het dier, dat ons melk verschaft, koe; of waarom wij onze jongens zonen en onze meisjes dochters noemen? Waar komen die woorden huis, zon enz. vandaan, en waarom drukken die uit hetgeen wij er onder verstaan? Deze vraag is gewichtig, maar vaak moeilijk te beantwoorden. Immers het verband, dat er bestaat tusschen een woord en zijn beteekenis, tusschen inhoud en vorm, wordt door ons in vele gevallen volstrekt niet meer gevoeld, omdat de vorming van het woord ver buiten ons bereik ligt, en omdat wij de verwante vormen niet opmerken, waardoor de beteekenis van een woord ons eerst recht duidelijk wordt; of ook omdat er geen verwante woorden zijn, waaraan wij de beteekenis van het woord kunnen vastknoopen. Van woorden, waarvan de vorming binnen ons bereik valt, behoeven wij geene verklaring; woorden als stoffer, timmerman, viervoetig, boterbloem zijn in zichzelf duidelijk. Doch hoe weinig er noodig is, om het eigenlijke besef van een woord te verliezen, kunnen ons eenige voorbeelden leeren. Zouden er wel velen zijn, die bij hengel en hengsel aan hangen denken; | |
[pagina 310]
| |
bij belemmeren aan het bnw. lam; bij behelzen aan hals; bij vervelen aan het telw. veel (vervelen = te veel zijn); bij inwendig aan wand; bij het voorwerp blik aan den naam van het metaal? Ware dit zoo, dan zou b.v. de thans gangbare uitdrukking een koperen blik eene onmogelijkheid zijn, evenals andere die er mede te vergelijken zijn, b.v. een gouden oorijzer, een zilveren gulden (gulden, d.i. van goud); een steenen bord (oorspr. = plank). Eerst wanneer de eigenlijke beteekenis van woorden als blik, oorijzer, gulden, bord, niet meer gevoeld wordt, kunnen zij verbonden worden met woorden, die met het eigenlijke begrip van het naamwoord in lijnrechten strijd zijn. Het aantal woorden nu, dat in zichzelf volkomen duidelijk is is betrekkelijk zeer gering. Alleen dit kunnen wij met zekerheid zeggen: van woorden, die wijzelven maken, gevoelen wij den zin door den vorm, dien wij er voor kiezen. Wij weten, waarom wij spreken van een tijdschrift, een wijzerplaat, een vuurwerk, een kunstarm, enz. En zoo kunnen wij tot op zekere hoogte ook zeggen: alleen zij, binnen wier bereik de vorming van een woord valt, kunnen het ook begrijpen en doorzien. Doch daar vele woorden honderden jaren oud zijn, en de ouderdom van andere duizenden jaren beloopt, is het geen wonder, dat wij vaak niet meer weten, waarom een woord die bepaalde beteekenis heeft. Voor de meeste woorden hebben wij ter verklaring een vroegeren vorm noodig, of een uit verwante talen. Ook hier weder enkele voorbeelden. Gedrocht wordt duidelijk, als wij weten, dat de vroegere vorm was gedroch, samenhangende met bedriegen. Gedrocht is dus een bedrieglijke verschijning, een visioen, een spookgestalte. Gehucht luidde vroeger gehuft, gehofte (hd. gehöfte), en beteekent dus eenige hoven, d.i. hofsteden, bij elkaar (ge = te zamen). Mensch en men zijn afleidingen van man: het eerste woord luidt in het oudste germaansch mannisks, het tweede nog heden man in het duitsch. Schout wordt duidelijk door de vergelijking met het vroeger nederlandsche schoutheet of het hgd. schuldheisz, en beteekent, in dit licht bezien, den ambtenaar, die de menschen aan hun verplichtingen herinnert, hun hunne schulden aanzegt (heeten met deze beteekenis ook nog in heeten liegen). En zoo leeren wij aangaande een woord altijd of althans bijna altijd iets door de vergelijking van een vroegeren vorm of een verwant woord. Doch er zijn er, waarbij ook dit middel niet baat. Wat geeft ons b.v. de vergelijking met het hd. haus voor ons huis, of met het eng. son voor ons zoon, of met het hd. mond voor ons maan? Er zijn woorden, waarbij zelfs het alleroudste indo-germaansch, het oud-indisch of sanskrit, moet worden te hulp geroepen, om ze te verklaren. Zoo leeren | |
[pagina 311]
| |
wij b.v., dat maan de beteekenis heeft van meter, zoon die van den voortgebrachte; man die van den denkende; vader die van voeder, onderhouder; dochter die van melkster, enz. Doch ook dit helpt niet voor alle woorden, b.v. voor huis; en zelfs indien men op deze wijze alle woorden met oorspronkelijke woordstammen in verband kon brengen, zou de vraag blijven, waarom nu die stam mâ eigenlijk meten beteekent, of de stam sû voortbrengen, of de stam man denken, enz. Dit is tot heden een onopgelost, waarschijnlijk een voor altijd onoplosbaar raadsel, waarvan wij slechts met Beets kunnen zeggen: Hier vloeit op de schemerige grenzen
Aarde en hemel, stof en geest, ineenGa naar voetnoot1).
Wij zullen dus over dit onderwerp, waarop ik slechts een vluchtig kijkje kon geven, niet langer spreken. Liever bepalen wij ons nu bij eene andere vraag, nl. hoe onze taal gekomen is aan haar woordvoorraad, en welke middelen zij heeft om zich te verrijken en in nieuwe, vroeger niet gevoelde, behoeften te voorzien. Boven bezigde ik de uitdrukking woordenschat; gelijk men weet, een geijkte term. Is die term juist? Aan schat verbinden wij het begrip van het onuitputtelijke; kan men dan dit woord op den woordvoorraad eener taal toepassen? Laten wij trachten deze vraag te beantwoorden door eens na te gaan, hoe veel woorden er in onze taal zijn, aan hoeveel meer of minder verschillende begrippen wij met onze taal uitdrukking kunnen geven, en hoeveel woorden wij voor ons dagelijksch gebruik noodig hebben. Het spreekt vanzelf, dat eene dergelijke vraag slechts bij benadering kan worden beantwoord, doch voor ons doel is dit ook genoeg. Nemen wij b.v. het met zorg bewerkte woordenboek van Van Dale tot maatstaf, dan krijgen wij, daar op één blad van vier kolommen gemiddeld 150 woorden voorkomen, voor een vel: 8 × 150, d.i. 1200, en dus voor het geheele woordenboek van 82 vel eene som van 98.400, alzoo omstreeks honderd duizend woorden. Deze uitkomst is stellig niet te groot genomen; immers Van Dale geeft weliswaar allerlei aan vreemde talen ontleende kunsttermen op, maar daartegenover staat een ontelbaar aantal nederlandsche kunsttermen, en andere woorden, die niet bij Van Dale gevonden worden, alsook de vele woorden, die alleen in dialecten voorkomen (en hoeveel dialecten, wanneer wij die van de zuidelijke Nederlanden, gelijk wij doen moeten, mederekenen!), en die toch ook tot den woordvoorraad der taal behooren. Het aantal nederlandsche woorden, welke men voor de uiting zijner ge- | |
[pagina 312]
| |
dachten aanwenden kan, bedraagt dus ver over de honderdduizend! Men duizelt bijna bij de gedachte aan dien onuitputtelijken voorraad woorden; men zal na deze eenvoudige mededeeling niet meer twijfelen, of het woord woordenschat eene gepaste benaming is, en men zal instemmen met de woorden van Beets in het bovenvermelde gedicht, waarmede hij de Taal toespreekt: Zijn wij rijk,
't Is door uwen rijkdom uit te storten,
Eeuwig, onuitputtelijk.
En hoeveel van die woorden heeft nu een gewoon mensch voor zijne dagelijksche omgangstaal noodig? Men versta mij wel; de vraag is niet, hoeveel woorden iemand spreekt in een bepaalden tijd - dit hangt af van iemands spraakzaamheid of woordenrijkheid of omslachtigheid van uitdrukking: de bedoeling is natuurlijk: hoeveel verschillende woorden iemand behoeft, niet hoevele malen hij hetzelfde woord gebruikt. Ziedaar eene andere vraag, welke niet zonder belang is; want als wij die kunnen beantwoorden, weten wij ongeveer, hoe de verhouding is van den voorraad tot de bestaande behoefte. Dat de voorraad woorden grooter zal zijn dan iemand behoeft, is duidelijk; immers, een woordenboek bevat allerlei afleidingen en samenstellingen, aan welker gebruik zelden of nooit behoefte bestaat; allerlei termen en woorden uit verschillende bedrijven en ambachten, welke in den regel slechts gebruikt worden door de mannen van het vak; allerlei verouderde woorden en uitdrukkingen, die slechts in enkele kringen nog worden verstaan en gebruikt; allerlei deftige en weinig gebruikelijke woorden, welke in de spreektaal worden vermeden. Doch hoeveel grooter ongeveer de voorraad is dan de behoefte, moeten wij nog opsporen. Het spreekt vanzelf, dat ook hier het antwoord zeer verschillend zal zijn, naar gelang van de verschillende personen, die men tot maatstaf neemt. Een daglooner zal een veel kleiner voorraad van woorden hebben, dan een meer ontwikkeld man: hoe enger de kring van gedachten, des te kleiner de woordvoorraad. Een wijsgeer, een redenaar en een dichter zullen dus in dezen de grootste eischen moeten stellen. Max Müller heeft in zijn voortreffelijke Lectures on the science of language ons eenige gegevens aan de hand gedaan, waarvan wij dankbaar gebruik zullen maken. Er zijn boeren in Engeland, die, volgens eene mededeeling van een Engelsch geestelijke, aan een woordvoorraad van 300 woorden genoeg hebben. Een welopgevoed Engelschman, die gestudeerd heeft en de letterkunde van den dag bijhoudt, heeft, volgens Max Müller, genoeg aan tusschen de 3000 en 4000 woorden. Dit getal moge bij de meest ontwikkelde en welsprekende denkers van het | |
[pagina 313]
| |
menschelijk geslacht stijgen tot 10.000 (en voor verschillende volken zullen de uitkomsten niet zoo heel veel verschillen), zelfs dan heeft de meest ontwikkelde Nederlander minder dan een tiende gedeelte noodig van hetgeen de taal kan opleveren. Het oude testament zegt al wat het te zeggen heeft met 5642 woorden Milton had voor zijn werken 8000 woorden noodig, en Shakespeare, die meer dan eenig ander schrijver afwisseling bracht in de uiting zijner gedachten, had aan 15.000 woorden genoeg, dus altijd nog slechts een zesde deel van den taalschat. Eene andere vraag is deze: hoe is de verhouding van den woordvoorraad onzer tegenwoordige taal tot dien uit eene vroegere periode? Het antwoord is, dat in alle talen het aantal woorden op verbazende wijze toeneemt. Een enkel feit tot staving ook hiervan; wij moeten ook nu weder ons op woordenboeken beroepen, aangezien een andere maatstaf ontbreekt. In de engelsche woordenboeken van Webster en Robertson bedroeg het aantal woorden ongeveer 43 000; de latere uitgaven van Webster behelsden reeds 70.000 woorden; Flügel schatte in 1843 in zijn woordenboek het aantal woorden op 94.000 (waarvan 65.000 stamwoorden en 29.000 afgeleide en samengestelde), terwijl hij zich overtuigd hield, dat het aantal woorden in eene latere uitgave ver over de 100.000 zou bedragen. Deze aanwas van woorden is zonder twijfel voor een gedeelte schijn: de nauwkeurigheid der woordenboekschrijvers wordt grooter, en daarmede stijgt natuurlijk het aantal woorden. Doch even zeker is het, dat daardoor alleen het groote verschil in cijfers niet te verklaren is, Ook aan de taal zelve moet een aanmerkelijk gedeelte van den vermeerderden woordenschat worden toegeschreven: zij is wonderlijk veerkrachtig en ongelooflijk vruchtbaar; zij houdt gelijken tred met de wetenschap en de beschaving, met de kunst en de nijverheid, en weet steeds uit eigen middelen in nieuwe behoeften te voorzien en nieuwe woorden te scheppen, d.i. uit zichzelve voort te brengen. Treffend drukt de dichter dit uit in zijn meergemeld gedicht: Klimmende behoefte roept de konsten,
Iedre konst roept nieuwe krachten op;
Elke vondst drijft u tot nieuwe vondsten,
En voert, vindingrijkste! uw roem ten top.
Alomtegenwoordig, alomvademend,
Alverzorgend, volgt gij stap voor stap,
Licht en leven, groei- en bloeikracht ademend,
Wetenschap bij wetenschap.
En dit zijn nu, wat de genoemde cijfers betreft, verschijnselen, die in onze eigen eeuw plaats vinden; wat moet dan wel niet het verschil zijn, wanneer wij eens een woordenboek uit een vroegeren tijd vergelijken met een uit den tegenwoordigen! Het woordenboek | |
[pagina 314]
| |
van den bekenden Cornelis van Kiel of Kiliaen (van omstreeks 1600) bevat ongeveer 35.000 woorden. Het middelnederlandsch woordenboek (1200-1500), dat door mijzelven bewerkt wordt, bevat gemiddeld 110 woorden per vel; dus zal het geheele werk, dat geraamd is op zes deelen van ± 50 vel, 33.000 woorden bevatten. Laten wij nu aannemen, dat wij niet alle woorden kennen, die door onze voorvaderen werden gebruikt of althans konden gebruikt worden, en daarvoor een getal van 7000 stellen, dan klimt het getal middelnederlandsche woorden nog slechts tot 40.000, en blijft dus nog 60.000 beneden het cijfer van den tegenwoordigen woordvoorraad. Waaraan vooral is nu deze verbazende aanwas toe te schrijven, terwijl toch de taal haar vermogen, om nieuwe stamwoorden te maken, te eenenmale verloren heeft? In de eerste en voornaamste plaats aan haar vermogen om door afleiding en samenstelling nieuwe woorden te vormen, om bestaande woorden te verbinden met bestaande afleidingsuitgangen of voorvoegsels, of om woorden tot afleidingsuitgangen te maken, zooals zij b.v. doet met -tuig, met -goed, met -gerei, met -vol e.a. Hoeveel woorden zijn er niet, die uitgaan op -heid, op -ing, op -sel, of die van de voorvoegsels ge- of on- zijn voorzien! Hoeveel samengestelde werkwoorden zijn er niet met be-, ge-, her-, ont-, af-, aan-, over-, ver-, enz. Hoeveel ww. hebben wij niet of kunnen wij niet maken, afgeleid van naamwoorden; hoevele ww. van herhaling en during! Hoeveel woorden met o beginnende, zijn er niet, daar wij daaronder vinden alle samenstellingen met om-, op-, on-, onder-, ont- en over-! En hoeveel nieuwe woorden men door combineeren verkrijgen kan, door twee op zichzelf bestaande woorden met elkaar in verbinding te brengen, is niet te zeggen. Genoeg dat de taal nooit in gebreke blijft ook aan de hoogste eischen in dit opzicht te voldoen: haar voortbrengingsvermogen is onuitputtelijk. Doch naast dezen voornaamsten factor moet een tweede genoemd worden: een aanmerkelijk deel van den vermeerderden woordvoorraad annexeert de taal uit vreemde talen. Zij neemt wat van haar gading is; zij doet dit krachtens haar recht, dat haar door niemand wordt betwist. Hetgeen Max Müller zegt van het Engelsch, geldt ook van onze taal: er is misschien geene taal, welke zoo vol is van woorden, uit de meest verwijderde en afgelegen bronnen gevloeid. Latijn, grieksch, hebreeuwsch, fransch, duitsch, engelsch, deensch, zweedsch, slavisch en keltisch, arabisch en perzisch, turksch en italiaansch, spaansch en portugeesch, chineesch en maleisch, ja zelfs de talen der amerikaansche inboorlingen hebben iets van het hare afgestaan ter verrijking van de onze, zonder er zelve armer door te worden. Het getal woorden, dat door ons uit het fransch is en wordt overgenomen, is moeilijk te bepalen: in het woordenboek van Kiliaen bedraagt het getal door hem afzonderlijk genoemde vreemde | |
[pagina 315]
| |
woorden, voor verreweg het grootste deel van franschen oorsprong, ongeveer 2000, waarbij nog niet eens voorkomen de fransche woorden, die toen reeds het burgerrecht hadden bekomen. Wij zullen nu niet vragen, in hoever dit overnemen van zooveel vreemde woorden voor onze taal nadeelig is of heilzaam - de hoogleeraar Veth heeft daarover in den Nutsalmanak van het jaar 1883 een behartigenswaardig woord geschreven, ook uit mijn hart -; wij wijzen nu alleen op het feit. Iedereen, die eens heeft nagegaan het verbazend groot aantal fransche woorden, waarvan wij gewoon zijn ons te bedienen in den handel en het krijgswezen, in de pleitzaal en op het stadhuis, zal overtuigd zijn dat dit getal na 1600 sterk moet zijn toegenomen. Onder deze zijn er vele, waarvoor wij zuiver nederlandsche woorden bezitten, en die dus, strikt genomen, overbodig zijn. Dit kan van de uit het latijn afkomstige woorden niet worden gezegd; doch hetgeen van het fransch geldt ten opzichte van onze taal, is evenzeer waar van het latijn met betrekking tot het vroegere germaansch. Woorden als vork, vlegel, venster, altaar, tempel, priester, beker, zemelen, schrijven, testament, psalm, profeet e.a.m. kunnen wij niet meer noemen met het germaansche woord, dat door den invloed van het latijn in onbruik is geraakt. Doch aan den anderen kant danken wij aan het latijn allerlei nieuwe woorden, meer dan 500 in getal, wel te verstaan stamwoorden; wij mogen dus het aantal woorden, op deze wijze in onze taal gekomen, gerust op het vierdubbele, op 2000 schatten, welke toenemende beschaving en vermeerderde kennis dor middelen, om het leven te veraangenamen, noodzakelijk maakten. Aanmerkelijk is het aantal namen voor vruchten en groenten, dieren en planten, metalen en keukengereedschappen, voor termen uit allerlei kunsten, b.v. schrijfkunst en bouwkunst, die uit het latijn afkomstig zijn; de woorden vrucht, metaal, beest, plant, die het algemeene begrip aanduiden, zijn zelve van latijnschen oorsprong. Zeer groot is ook het aantal latijnsche woorden, die wij gebruiken voor allerlei betrekkingen van geleerden aard, als rector, lector, notaris, en vele andere, welke òf uitsluitend in gebruik zijn voor een begrip, òf althans veel gewoner zijn dan het inheemsche woord. Zoo oefent iedere taal invloed uit op eene andere, naar gelang van het standpunt des volks, dat de taal spreekt; is dit in eenig opzicht toongevend, dan vinden met de nieuwe zaken of begrippen de namen daarvan hun weg over de grenzen van het land en dringen in andere talen door. Zoo verklaart het zich, dat nieuwe kunsttermen vaak met grieksche woorden worden genoemd; dat de taal van het recht, van de kerk en van het hooger onderwijs krioelt van latijnsche woorden; dat de taal van handel en muziek vol is van italiaansche woorden en termen; dat de taal der nijverheid allerlei engelsche woorden bevat, en dat zooveel | |
[pagina 316]
| |
fransche woorden worden gehoord voor al wat de uiterlijke vormen der samenleving betreft. De beide genoemde talen, het fransch en het latijn, hebben verreweg den grootsten invloed gehad op den woordvoorraad der onze, doch ook de andere genoemde talen - het duitsch, het engelsch enz. - hebben medegewerkt om onze taal te verrijken, en gezamenlijk een niet onbelangrijk aantal stamwoorden aan onze taal geschonken, zelve vaak weder de vruchtbare moeders van een talrijk kroost. Hoe zijn, zoo zat men vragen, al die woorden, niet uit deze beide talen van naburige volken (want de mogelijkheid daarvan ligt voor de hand), maar uit die verder verwijderde talen in de onze gekomen? Langs welken weg zijn zij er in gedrongen? Het antwoord is tweeledig: òf door tusschenkomst van andere, nader aan de onze liggende, zooals het fransch of het latijn, òf rechtstreeks door handelsbetrekkingen of betrekkingen van anderen aard. Eene reeks arabische woorden b.v. zijn met de Arabieren in het spaansch gekomen, en hebben zich, ook na den slag van Poitiers, door Frankrijk over Europa verspreid. Andere waren al in het latijn opgenomen en hebben zich op deze wijze ook in andere europeesche talen gedrongen. Deensche woorden kwamen in onze taal door de herhaalde aanrakingen van deensche en nederlandsche zeelieden; hebreeuwsche door de onder ons wonende Joden; grieksche daels door de studie van het grieksch, deels door tusschenkomst van het latijn; en zoo voort. En daarbij moet niet worden vergeten, dat door reisbeschrijvingen en dagbladen almede woorden uit vreemde talen bekend worden en, indien zij door het geluk worden begunstigd, het burgerrecht erlangen. Ik stip dit alles slechts aan, doch ik hoop in elk geval een flauw denkbeeld te geven van de wijze, waarop woorden zich verspreiden. Voeg bij dit alles nu nog een aantal woorden, dat uit de dialecten in de algemeene taal wordt opgenomen, als begrooten (aan het hart gaan), sneu, ongeveer; andere, die zich door vormveranderingen afscheiden van woorden, waarmede zij oorspronkelijk één waren, en dan als zoovele splijtzwammen (doubletten noemt men ze) een onafhankelijk bestaan en vaak eene eigen beteekenis hebben, als wenkbrauw en wimper, mest en mist, aanrechten en aanrichten, wanneer en hoeneer, ambacht en ambt, enz.; weer andere, die hun geboorte aan een toeval te danken hebben, als gas, dat in de 17de eeuw door een nederlandsch scheikundige, die de stof ontdekte, op den klank af van chaos is gesmeed, zooals hijzelf (Van Helmont) verklaart (men ziet daaruit tevens, hoe dwaas het is, gaz te schrijven); andere die oorspronkelijk als grap bedoeld, en in enkele kringen in gebruik gekomen, langzamerhand veld winnen (men denke aan de studententaal, het eng. slang, het fransche jargon, enz.), als een stuk in hebben, hengst, hengsten, druipen (= een korf | |
[pagina 317]
| |
krijgen, in Groningen), sjeesen, het land hebben, tappen, rijden (op een examen), enz.; weer andere eindelijk, die van eigennamen en plaatsnamen gemeen zelfstandige naamwoorden worden en op eene geheele soort worden toepasselijk gemaakt, als een cicerone (een mensch, breedsprakig als Cicero), een pamflet, een spencer, een havanna, een glas madera, een almaviva, een sterkman, enz. Heeft men al deze factoren, waarvan de een meer, de ander minder belangrijk is, in rekening gebracht, dan kan men zich althans eenig denkbeeld vormen van de wijze, waarop de taal haar woordenschat verrijkt, en, grootendeels uit eigen middelen, doch gedeeltelijk ook krachtens het recht van verovering, in vroeger niet gevoelde behoeften voorziet en zelfs aan de strengste eischen van hen, die haar gebruiken, tracht te voldoen. Als voorbeelden van eene lange reis, welke vaak door woorden wordt of is afgelegd, deel ik ten slotte een paar sprekende voorbeelden mede. Het woord abrikoos is oorspronkelijk het latijnsche praecox (fr. précoce), d.i. vroegrijp. Aan hot latijnsche meervoud praecocia ontleenden de Grieken hun woord praikokkion. Dit werd door de Arabieren overgenomen in den vorm barkok. Zij voegden er hun lidwoord al aan toe, en zoo ontstond de spaansche vorm albarcoque, de portugeesche albricoque. Van daar heeft het woord zich over geheel Europa verspreid. Onze voorouders noemden de vrucht abricock, rechtstreeks aan het portugeesch ontleend: wij spreken van abrikoos, hetgeen eigenlijk is het meervoud abricots, van het fransche woord abricot, dat voor abricoq staat (vgl. boulevard voor bolwerk; Flamand voor Vlaming; haubert voor halsberg). Ten besluite een enkel woord over het bekende woord almanak. Het is een uit het egyptisch (coptisch) afkomstig woord, door de Arabieren overgenomen, dat, evenals abrikoos, met hen den tocht naar Spanje maakte langs de geheele zuidkust der Middellandsche zee, en van daar in de meeste talen van Europa werd overgenomen. Zoo zou men ook met andere voorbeelden kunnen aantonnen, welk een lange reis soms onze woorden hebben afgelegd, vóór dat zij den vorm hebben aangenomen, waarin wij ze kennen. Doch er blijft ook, na aftrek van al de woorden, waarover de taalwetenschap een nieuw en vroeger ongekend licht heeft doen opgaan, een aanmerkelijk getal woorden over, waarvan wij nog altijd moeten zeggen: wij weten niet, hoe wij er aan gekomen zijn. Doch als wij eens nagaan, hoeveel meer wij al weten, dan men voor een halve eeuw wist, is er geen enkele reden om niet te gelooven, dat over weder vijftig jaren allerlei raadselen zullen zijn opgelost, die ons nu nog onoplosbaar toeschijnen.
J. Verdam. |
|